Ideologie: geen nostalgie maar noodzaak

Civis Mundi Digitaal #7

door Patrick van Schie

Ideologie: geen nostalgie maar noodzaak

Patrick van Schie*

 

Het einde van de ideologische politiek is al erg vaak aangekondigd, en dat begon lang geleden. Wim Couwenberg verwijst in zijn introductie tot het thema (Civis Mundi nummer 3, stelling VIII) naar de Italiaanse denker Gaetano Mosca, die eind negentiende eeuw voorspelde dat politiek gedreven zou gaan worden door wetenschap en technische deskundigheid. Befaamd zijn voorts natuurlijk de boeken van de Amerikanen Daniel Bell en Francis Fukuyama, respectievelijk The End of Ideology uit 1960 en The End of History and the Last Man uit 1992. De boodschap is steeds: de tijd van grote ideologische strijd is (in het Westen) voorbij; politiek wordt eigenlijk technocratisch gesleutel om te fine tunen.

 

Wat is ideologie?

Om zinvol op het thema te kunnen reflecteren is het van belang te weten wat onder ideologie wordt verstaan. Maar al te vaak wordt ideologie omschreven als een gesloten, dogmatisch denksysteem voor de politiek. Zo opgevat is het, los van de vraag wat te verwachten is, alleen maar te hopen dat de verkondigers van het einde van de ideologie gelijk hebben of krijgen. Naar ideologie in een vorm die elk rationeel debat uitsluit - bijvoorbeeld: anderen moralistisch de maat nemen, wat de babyboomers vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw praktiseerden[1] - kan geen zinnig mens terugverlangen. Zulke ‘ideologie’ biedt de samenleving bovendien geen enkel perspectief; zij was ook meer bedoeld als psychotherapie voor bozige, onvolwassen quasi-intellectuelen (dezelfde types die zich tegenwoordig vreemd genoeg opwinden over boze burgers achter zogenaamde ‘populistische’ partijen), en zelfs dat lijkt niet te hebben gewerkt.

Couwenberg verstaat onder ideologie ‘een bepaald antwoord op de vraag (...) hoe de samenleving het beste kan worden ingericht en in welke richting zij het best ontwikkeld kan worden.’ Volgens die definitie hebben we het dan dus niet uitsluitend over de grote maatschappijsystemen - de liberale democratie tegenover een communistisch één-partijstelsel of een corporatistisch fascisme -, hoewel Couwenberg in zijn verdere beschouwing wel vooral daaraan lijkt te denken. Zijn stelling dat de tijd van ideologische strijd voorbij is adstrueert hij immers met een verwijzing naar de ideologische consensus over de ‘liberaal-democratische grondwaarden’ die is ‘omlijnd als liberaal-democratische basisorde’ (stelling IV). Het tweede deel van Couwenbergs definitie - ‘in welke richting zij [de samenleving] het beste ontwikkeld kan worden’ - duidt erop dat ideologie volgens zijn eigen opvatting toch mede handelt over de vraag welke kant ook bij een veronderstelde consensus over de liberaal-democratische basisorde, die orde op moet gaan. Zelfs indien er consensus zou zijn over de liberale en democratische grondwaarden, is er nog altijd ideologisch debat mogelijk over de mate van staatsingrijpen, een oud vraagstuk, of over nieuwe wezenlijke vraagstukken, waarvan ik er later in dit artikel een paar  zal aanduiden.

Mijn eigen definitie van ideologie laat die mogelijkheid eveneens open, en staat naar mijn inschatting niet haaks op die van Couwenberg. Zij luidt: ideologie is een samenhangende visie op de waarden en beginselen die leidraad dienen te zijn bij de inrichting van samenleving en staat, oftewel de politieke ordening. Deze definitie geeft aan dat een ideologie wil zij bruikbaar zijn, is opgebouwd uit vaste én veranderlijke elementen. De (meeste) waarden en beginselen zelf zullen vast zijn. Maar omdat samenlevingen veranderen, los van wat de politiek doet, is het zaak dat partijen hun ideologie steeds aanpassen. Dat wil zeggen: in de samenhang van de waarden en beginselen zal steeds wijziging moeten worden aangebracht opdat de ideologie up to date en dus toepasselijk blijft. Misschien moet daartoe tevens soms een secundair beginsel worden toegevoegd of naar voren gehaald. Een ideologie is, als het goed is, dus nooit ‘af’, en ook ideologische politiek is nooit volbracht. Een liberale ideologie voor de 21e eeuw zal er bijvoorbeeld anders uit zien dan die uit de negentiende eeuw. Maar de gehanteerde waarden en beginselen zijn in hoofdzaak dezelfde: daaraan is zij herkenbaar als liberale ideologie.

 

De kiezer ziet het scherper dan menig denker

Volgens Couwenberg is ideologie ‘verschrompeld tot niet veel meer dan politiek vlagvertoon’ en in samenhang daarmee heeft ‘het links-rechts schema veel van zijn vroegere scherpte en helderheid verloren’ (stellingen V en VI).[2] Hij herhaalt daarmee een opvatting die in de jaren negentig van de twintigste eeuw onder politicologen welhaast gemeengoed werd. Vooral jongeren zouden met de ‘oude’ links-rechts-indeling niet veel kunnen en hadden er dus weinig mee op, zo werd destijds door veel ‘kenners’ van de politiek verkondigd.

Die opvatting is het afgelopen decennium door de kiezers zelf gelogenstraft. Bij alle veranderlijkheid die de groep van in omvang steeds talrijker zwevende kiezers ten toon spreidt, is er één wonderlijk ogende constante: de verhouding tussen links en rechts. Partijen gaan sterk op en neer - de VVD van 38 zetels in 1998 via 22 in 2006 naar 31 in 2010; de PvdA van 45 zetels in 1998 via 23 in 2002 naar 42 in 2006 en 30 in 2010; het CDA van 29 zetels in 1998 via 44 in 2003 naar 21 in 2010 (in opiniepeilingen zijn de schommelingen nog veel groter) - maar sinds eind jaren zestig kan rechts in Nederland op een niet al te grote maar wel duidelijke meerderheid bogen, terwijl links hoewel het meer kabaal maakt steevast de minderheid in het parlement vormt. Rechts scoort meestal om en nabij de 80 zetels, links rond de 70. Slechts twee maal was daarop een uitzondering te zien: in 1998 toen rechts en links elkaar precies in evenwicht hielden en in 2002 toen de winst van de LPF rechts een bijzonder grote meerderheid bezorgde: 95 tegen 55 zetels (een meerderheid die trouwens nog groter zou zijn geweest als André Rouvoet de ChristenUnie niet sluipenderwijs van het rechtse naar het linkse kamp had geloodst).

Kiezersonderzoek wijst uit dat zwevende kiezers voor het overgrote deel niet boven de hele partijenmarkt zweven, maar boven een deel van het partijenlandschap. Kiezers wisselen bijvoorbeeld wel vrij eenvoudig tussen VVD, PVV en CDA enerzijds of tussen PvdA, GroenLinks en D66 anderzijds, maar zij trekken niet snel de grens over tussen rechts en links.[3] Kiezers voelen ook nog altijd haarfijn aan of een partij zich beweegt op de rechter- dan wel op de linkerzijde van het politieke spectrum. Evenmin aarzelen zij zichzelf rechts of links te noemen. Het aandeel van de kiezers dat een middenpositie prefereert is in vergelijking met dertig/veertig jaar geleden niet toe- maar juist afgenomen. Wat rechts of links is staat de meeste kiezers glashelder voor ogen.[4]

De huidige politieke situatie in Nederland is hiervan een perfecte afspiegeling. Er is een rechtse (gedoog)coalitie die steunt op een krappe meerderheid in het parlement. Ten tijde van de vorming van die coalitie wekten bezwaarden uit vooral het CDA en een enkeling uit de VVD de indruk alsof het leunen op gedoogsteun van de PVV bij de achterban zoveel weerzin zou wekken dat de balans wel naar de oppositie zou gaan doorslaan, maar in de opiniepeilingen blijft de coalitie (vooralsnog?) stabiel. Verschuivingen treden opnieuw op binnen het rechtse kamp (van CDA naar VVD) en binnen het linkse kamp (van PvdA naar SP), maar amper tussen beide kampen. De kiezers voelen zich opmerkelijk wel bij de huidige gepolariseerde verhoudingen. Op onderdelen hebben de kiezers waarop de (gedoog)coalitie steunt soms aanmerkingen, maar één ding weten zij zeker: alles beter dan links (weer) aan de macht.

Dit patroon is niet uitzonderlijk voor Nederland. In de Verenigde Staten zijn de verhoudingen ook behoorlijk gepolariseerd. Couwenberg heeft historisch gezien enigszins gelijk als hij stelt dat de partijvorming daar ‘niet de expressie geworden is van ideologische tegenstellingen’ (stelling III), maar de laatste decennia is daarvan steeds meer wel sprake. Er zijn niet veel ‘conservative’ Democraten meer te vinden, en nog minder ‘liberal’ Republikeinen. De afkeer van het andere kamp groeit, niet alleen onder politici maar juist ook onder de kiezers. Zo min als veel Democratische kiezers zich over de winst en het presidentschap van George Bush jr. heen konden zetten, zo zeer verafschuwen veel Republikeinse kiezers het ‘socialistische’ beleid van president Obama. Men kan dit overtrokken vinden en/of een gevaarlijke vergruizeling van het politieke midden, maar men kan onmogelijk beweren dat Amerikaanse kiezers en politici niet meer scherp of helder zien waarvoor links en rechts staan.

In veel andere landen is het niet anders. Buitenstaanders verwonderen zich erover hoe lang Silvio Berlusconi zich in Italië politiek staande heeft weten te houden. Hoe is het mogelijk dat zo’n corrupte, nietsontziende machtspoliticus niet bij de eerste de beste gelegenheid door de kiezers werd weggestuurd? Naast een cultuurpolitieke factor (in Italië heersen andere zeden dan in Nederland of Scandinavië voor acceptabel worden gehouden) moet niet worden onderschat hoe groot bij de meerderheid van het electoraat de afkeer en het wantrouwen tegen links - waarin (ex-)communisten een voorname rol spelen - nog altijd is. Berlusconi mag dan misschien een schurk zijn maar, denken deze kiezers blijkbaar, nog liever dat dan de linkse kliek.

Wij zouden zo kunnen doorgaan, maar duidelijk mag inmiddels zijn dat Couwenbergs stelling dat kiezers zich weinig van het links-rechts-schema aantrekken (stelling VI) gewoonweg niet klopt. Eerder is het tegendeel het geval. Kan Couwenberg dan althans dát deel van zijn stelling redden waarin hij zegt dat waar het schema nog werkt dit duidt ‘op een gevoelsmatig reactiepatroon’ gevoed door ‘tradities en sentimenten’ van ‘voorheen’? Ja en nee. Nee, omdat de in veel landen méér gepolariseerde verhoudingen geen stuiptrekkingen van ‘voorheen’ zijn maar duiden op scherpe maatschappelijke onenigheid over nieuwe vraagstukken of weliswaar langduriger ontwikkelingen waarvan de gevolgen echter pas de laatste tijd voor een brede kring meer zichtbaar worden. Ja, omdat ideologie niet een louter rationele constructie is, maar - zie mijn definitie - mede is opgebouwd uit waarden. En waarden kunnen niet uitsluitend rationeel worden beargumenteerd. Tussen verschillende waarden is in veel gevallen ook niet simpelweg een uitruil mogelijk. Waarden worden immers in essentie (ten minste deels) gevoelsmatig bepaald. Ideologie en sentiment zijn zeker niet hetzelfde maar evenmin geheel van elkaar te scheiden.

 

Een oude kwestie met hernieuwde urgentie

In de Nederlandse politiek heerste in de twintigste eeuw een duidelijke tegenstelling tussen liberalen en socialisten: de eersten vertrouwden op burgers, de tweeden op de staat; de eersten gingen uit van individuen en hun vrijheid, de tweeden streefden liever collectieve doelen na; de eersten waren voor de vrije markt, de tweeden voor een planeconomie of op zijn minst voor een sturende overheid om de markt(uitkomsten) te ‘corrigeren’. Christen-democraten zullen betogen dat er geen tweedeling was, maar een driehoeksverhouding. Maar feitelijk staan zij op dit vlak tussen liberalen en socialisten in: zij delen met liberalen een voorkeur voor burgers boven de staat, maar zij delen met socialisten een voorkeur voor (machtstoedeling aan) collectieve verbanden - in het geval van de christen-democraten: het maatschappelijk middenveld - boven individuele burgers en hun spontane orde (totstandkoming of verval van hun verenigingen).

            Door allerlei omstandigheden zijn in de praktijk deze tegenstellingen vaak minder scherp (geworden) dan op papier. Lang niet alle politici betreden ideologisch even goed beslagen het parlement; ook vroeger waren er naast ideologen zoals Van Houten, Kuyper en Troelstra pragmatischer politici actief, of simpelweg geestverwanten die het abstractieniveau van de genoemde heren niet helemaal konden vatten. Bovendien is Nederland een coalitieland: er zullen altijd compromissen moeten worden gesloten. Ideologische zuiverheid is hooguit in het parlement vol te houden, niet door een regering. En ten slotte ten principale: geen enkele liberaal was tegen elk staatsoptreden en (op communisten na) wilde geen enkele socialist alle vrijheid aan burgers onttrekken. Tussen absolute individuele vrijheid en staatsalmacht waren en zijn vele nuances denk- en zichtbaar.

            Na de val van het Sovjet-imperium beleden weinigen in het Westen nog (openlijk) een geloof in de planeconomie. De meningsverschillen over economische politiek leken zich te beperken tot een beetje meer of een beetje minder staatssturing op de vrije markt, terwijl de marktordening op zichzelf wel breed werd onderschreven. Daar leek het althans op, want bij het uitbreken van de kredietcrisis in 2008 werd ter linkerzijde hoorbaar opgelucht ademgehaald: zie je wel, de markt deugt toch niet, de staat moet wel degelijk ‘ordenen’. Jammer genoeg voor links, en gelukkig voor onze economie, voelen kiezers niet veel voor de massale staatsuitbreiding die in reactie op de kredietcrisis werd ingezet. In Nederland hielpen de kiezers rechts in het zadel, niet de partijen die de markt verder aan banden willen leggen; in Groot-Brittannië en dadelijk in Spanje verloopt het niet anders; en in de Verenigde Staten leeft onder Republikeinse en ‘independent’ kiezers veel weerzin tegen de belastingverhogingen die Obama verlangt om de hoogopgelopen staatsuitgaven te financieren.

            De redding van de banken door de staten heeft, in Europa in combinatie met het politieke project van de euro, van een marktprobleem een nog onhandelbaarder politiek probleem gemaakt. De particuliere schuldencrisis, voor een niet onbelangrijk deel overigens door overheidsstimuli in de hand gewerkt, is een collectieve schuldencrisis geworden.[5] In Europa dreigt het ene na het andere zwakke land om te vallen. Voor de Europese Unie schijnen er slechts twee uitwegen te zijn. De ene is dat bovenop de muntunie een politieke unie wordt gezet. Menig politicus is bereid die sprong te wagen, aangemoedigd door eurocraten, om maar niet het falen van het politieke project van de euro te hoeven erkennen. De andere uitweg is het uiteenspatten van de euro, waarbij het een hele toer zal zijn de schade zoveel mogelijk te beperken. Het is een keuze tussen plan en markt, tussen een collectief doel van een meerderheid van politici en de wensen van de meerderheid der burgers. Het nog langer bewandelen van een technocratische tussenweg zal op niets uitlopen: de schok zal er uiteindelijk alleen maar groter door worden. Het lijkt erop dat de financiële markten de politici hier ook weinig tijd meer voor gunnen.

            Dit gaat bepaald niet om kleinigheden, om fine tuning. Het gaat om fundamentele zaken. Is het gezond om, zoals in Nederland aan het einde van het kabinet-Balkenende/Bos, een collectieve sector te hebben die 52% van het bruto binnenlands product beslaat? Is het dus wenselijk en eerlijk dat burgers vaker niet dan wel zelf over de besteding van hun geld (collectieve uitgaven worden immers gefinancierd door via belastingen en andere heffingen geld aan de burgers te onttrekken) kunnen beslissen? Wie zijn eigenlijk mede-burgers, waarmee we ‘solidair’ willen en moeten zijn: de Nederlanders of de ‘EU-burgers’? En aan wie komt de beslissing daarover toe: aan de kiezers of aan de politici? Indien aan de politici, geldt dat dan zelfs als zij openlijk in strijd met de voorkeuren van de burgers handelen? (zoals de regeringen van Frankrijk en Nederland na het duidelijke ‘nee’ van de burgers in beide landen in het referendum over de Europese Grondwet in 2005).

            Natuurlijk is de vraag naar de omvang van de collectieve sector, anders geformuleerd naar de ruimte die individuen wordt gelaten om zaken naar eigen inzichten te regelen, van een andere orde dan de strijd die in de twintigste eeuw woedde tussen het vrije Westen en de totalitaire systemen. Dat neemt niet weg dat het wel degelijk om een fundamentele ideologische kwestie gaat. Ter linkerzijde zijn er partijen die menen dat de herintroductie van marktwerking en privatiseringen die in de jaren tachtig zijn ingezet, nooit hadden moeten plaatsvinden of veel te ver zijn doorgezet. Voor principiële liberalen daarentegen is de agenda om beslismacht te verleggen van de collectiviteit naar individuen nog bij lange na niet volledig afgewerkt. Daarbij komt dat privatisering soms een slechte naam heeft gekregen door verzelfstandiging van staatstaken, terwijl het om twee wezenlijk verschillende verschijnselen gaat. Privatisering kan werken door de tucht van de markt: concurrentie. Verzelfstandiging verenigt vaak van twee werelden het slechtste: geen werkelijke concurrentie maar door het op afstand van de politiek zetten eveneens geen democratische verantwoording.

            Uiteindelijk zijn in de loop van de twintigste eeuw te vaak verantwoordelijkheden verschoven van het individu naar het collectief (waardoor ze vaak bij niemand meer berusten). Het gemak waarmee bijvoorbeeld de dagelijkse zorg voor eigen kinderen tot een ten dele collectieve taak wordt gemaakt - via subsidies voor de kinderopvang - of waarmee via schuldsaneringstrajecten de lasten van iemands onverantwoord financieel handelen op mede-burgers worden afgewenteld, is verbijsterend. Het onderstreept bovendien - daar dit in vrij brede kringen voor vanzelfsprekend wordt gehouden - hoeveel ideologisch werk in ieder geval liberalen nog op een oud terrein hebben te verrichten.

 

Doorlaatbare staten, doordringende problemen

De eurocrisis is één van de uitingen van het gegeven dat de (natie-)staat in de 21e eeuw niet langer een afgezonderd en afgebakend maatschappelijk en politiek ‘speelveld’ is. Europeanisering en internationalisering in al hun facetten (cultureel, demografisch, financieel, economisch, politiek, juridisch, et cetera) bepalen in meer of mindere mate mede de binnenlandse maatschappij en politiek. Hoewel het om verschijnselen gaat die soms reeds heel wat decennia spelen - veelal nemen zij wel in intensiteit toe - is in de politieke theorievorming en in de partijpolitieke ideologieformulering relatief weinig aandacht aan deze aspecten geschonken. Theorie en ideologie richten zich in hoge mate op de verhouding tussen individu, georganiseerde verbanden, de maatschappij (in één land) als geheel en de (nationale) staat. Dat de staatsgrenzen in toenemende mate poreus zijn geworden waardoor ontwikkelingen en mensen binnen sijpelen met soms ingrijpende gevolgen voor de nationale politiek, is iets waarmee partijen niet slechts in hun ideologische profilering rekening moeten houden maar wat op zichzelf wezenlijke vragen opwerpt van ideologische aard.

            Zulke nieuwe ideologische aspecten kristalliseren zich zeker niet altijd keurig uit langs de oude ideologische scheidslijnen. Wie meer vrijheid voor het individu wenst, vindt niet zonder meer dat de grenzen zo wijd mogelijk ongeclausuleerd open moeten worden gezet. Partijen die de staat in de binnenlandse politiek een zwaar gewicht toekennen, hoeven niet per se vast te houden aan een bovenal uit staten opgebouwde internationale orde. In de Nederlandse politieke praktijk doorklieven de nieuwe vraagstukken vanuit europeanisering en internationalisering de traditionele grote partijen het meest. Die vraagstukken hebben tevens nieuwe uitersten in ons politiek landschap doen ontstaan, partijen die denken dat de vraagstukken van een simpel antwoord kunnen worden voorzien: enerzijds PVV en SP, anderzijds GroenLinks en D66. Het eerste uiterste wil externe invloeden zoveel mogelijk buiten de deur houden of wegvlakken, zijn tegenpool - het tweede uiterste - wil bressen in onze dijken slaan en prijst nog altijd het multiculturalisme aan. Dergelijke benaderingen mogen wellicht de charme van de eenvoud hebben, maar kunnen niet doorgaan voor serieuze pogingen de nieuwe werkelijkheden in een hanteerbare politieke visie te vangen.

 

Grondwaarden in het geding

Couwenberg stelt dat er tegenwoordig een consensus bestaat over de grondwaarden van de liberaal-democratische basisorde. Maar alleen al in verband met het migratie- en integratievraagstuk, trouwens zeker niet uitsluitend daarover, is de laatste jaren het debat juist over de grondrechten en hun onderlinge verhouding flink opgevlamd. Natuurlijk, in zeer algemene termen bestaat er een zekere consensus over de grondwaarden. Maar als het op de invulling in de praktijk aankomt, blijken er niet alleen forse verschillen van mening over concrete gevallen te bestaan; daarachter gaan vaak ook uiteenlopende betekenissen schuil die aan grondrechten worden gegeven en volkomen verschillende wegingen die worden toegekend aan die grondrechten in hun onderlinge verhouding.

            Voor dat laatste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de verhouding tussen de gelijkberechtiging uit artikel 1 van de Grondwet en de uitings- en verenigingsvrijheid uit de artikelen 7 en 8. Er zijn tal van concrete kwesties die dat debat de afgelopen jaren hebben doen aanzwengelen. Maar ook de grondrechten op zichzelf zijn vaak voor meer dan een uitleg vatbaar, waarbij het verschil in uitleg vaak nauw samenhangt met ideologische verschillen over grondwaarden. Denk alleen al aan artikel 1 van de Grondwet. Dat artikel wordt allang niet enkel in verticale zin doch mede en tegenwoordig vooral in horizontale zin geïnterpreteerd. Oftewel: niet alleen in de zin dat de staat geen onderscheid mag maken tussen burgers - dat is de op zichzelf nog liberale notie van gelijkberechtiging - maar tevens in de zin dat burgers onderling een dergelijk onderscheid niet zouden mogen maken.

Wie die laatste uitleg onderschrijft meent kennelijk dat de staat zich verregaand mag mengen in de betrekkingen tussen burgers onderling, een mate van staatsinmenging die voor in ieder geval zuiver liberaal denkenden amper of niet te verdragen zou behoren te zijn. Het gaat hier om veel meer dan de vraag hoe ver de staat mag/moet gaan in het realiseren van bijvoorbeeld gelijke kansen voor mannen en vrouwen op een baan - oplopend van een nog betrekkelijk terughoudend beleid gericht op bewustwording tot het opleggen van vrouwenquota en afdwingen van zogenaamde ‘positieve discriminatie’. Het gaat principieel om de vraag of de staat een particulier werkgever ervan mag weerhouden indien hij liever werkt uitsluitend of vooral met mannen, dan wel juist met vrouwen. Uitzonderingen zijn nu slechts zelden mogelijk, en moeten verband houden met de aard van het werk. Maar principieel is het zeer de vraag of het aan de staat/de politiek dan wel aan de werkgever zélf is om te bepalen of een zekere eigenschap ‘relevant’ is voor het werk en de werkverhoudingen. Dat geldt voor het geslacht, en al evenzeer voor andere in het grondwetsartikel genoemde kenmerken.

            Op grond van internationale juridische bepalingen is het gelijkheidsbeginsel voorts op alle ingezetenen van toepassing. Dit ondergraaft feitelijk de waarde van een nationaliteit. Momenteel vindt hierover (nog?) niet veel politieke discussie plaats, maar te verwachten is dat juist in het licht van europeanisering en internationalisering de vraag zich steeds vaker zal aandienen of het Nederlanderschap enkel nog symbolische waarde heeft of dat het tevens toegang biedt tot bepaalde rechten waarop vreemdelingen geen (of niet in dezelfde mate) aanspraak kunnen maken. Antwoorden in de laatstgenoemde richting kunnen meestal niet langer door de internationaal-juridische beugel. Maar zij zouden niet zonder meer als discriminerend van karakter moeten worden gediskwalificeerd. Hoe ‘discriminerend’ het maken van onderscheid op basis van nationaliteit is, wordt bijvoorbeeld mede bepaald door de verkrijgbaarheid voor vreemdelingen van het Nederlanderschap, onder voorwaarden.

 

Terug van technocratie naar ideologie

Het laatste aspect brengt mij op het punt dat steeds vaker debatten in Nederland (en andere Westerse landen) juridisch worden afgedaan, terwijl er dan toch principiële waardenconflicten aan de orde zijn die zouden moeten vergen dat de politiek erover debatteert en besluiten neemt. In zulke gevallen ‘speelt’ de rechter voor politicus, soms ook omdat de politiek lastige invulling en principiële debatten bewust laat liggen of doorschuift, terwijl de rechter geen democratische legitimiteit heeft en ook geen democratische verantwoording hoeft af te leggen. Op die manier wordt de democratisch gelegitimeerde wetgevende en controlerende macht verdrongen door een te expansieve rechterlijke macht.[6]

            Van deze juridisering zijn vele voorbeelden te geven. Eén ervan is de geruchtmakende uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uit 2005, waarin het Britse beleid om veroordeelde misdadigers die in de gevangenis verblijven het kiesrecht te ontnemen strijdig met de mensenrechten werd genoemd. Dat is op zijn zachtst gezegd een omstreden uitleg van de verdragen, en een bovendien waarover een ruime meerderheid van het Lagerhuis expliciet anders blijkt te oordelen. Dient in zo’n geval het laatste woord aan de rechter te zijn of is het in laatste instantie aan een democratisch gelegitimeerd orgaan om te beslissen of iemand kiesrecht kan ‘verspelen’? Achterliggend speelt de vraag of de waarde ‘gelijke behandeling’ geldig blijft ongeacht het gedrag van de burgers. Mogen burgers blijven meebeslissen over het algemeen belang zelfs indien zij zich aantoonbaar tegen dit algemeen belang en/of hun mede-burgers hebben gekeerd? Het oordeel daarover is geen ‘technische’ kwestie; het is een waarden-afweging die slechts met behulp van een waardenkader - ideologie - kan worden gemaakt, en waarover democratisch verantwoording dient te worden afgelegd.

            Juridisering betreft een hoogst actueel proces - er zijn er heel wat meer te noemen - waarin een vermeend neutrale technocratie - in dit geval van juridisch ‘deskundigen’ - inderdaad in de plaats treedt van ideologisch onderbouwde politiek. Een ander is de bewuste depolitisering van het Europese integratieproces, dat dan wordt voorgesteld als ‘te ingewikkeld’ voor ‘gewone’ kiezers zodat hen maar beter niets kan worden gevraagd; al was het maar omdat zij anders de ‘verkeerde’ antwoorden geven. Eurocraten en andere voorstanders van almaar voortgaande integratie stellen ook dat er eigenlijk geen keuze is; die integratie zou een ‘onvermijdelijke’ ontwikkeling zijn. Beslissingen over meer integratie/overdracht van bevoegdheden zijn echter in het geheel niet technisch van aard; het zijn politieke beslissingen waarover een politiek - en dus ideologisch - debat dient te worden gevoerd.

Voor veel ontwikkelingen geldt dat zij niet als zogenaamde onontkoombaarheden lijdzaam hoeven te worden ondergaan. Integendeel, alleen al uit democratisch oogpunt is het onaanvaardbaar wanneer waardenconflicten niet langer politiek-ideologisch worden geduid en beslecht, maar langs juridisch-technocratische weg worden ‘afgedaan’. Het getuigt dan ook niet van ‘nostalgie’ naar ideologie wanneer de technocratisering van de politiek resoluut van de hand wordt gewezen. Juist door ontwikkelingen als europeanisering, internationalisering en daaruit voortvloeiende juridisering wrijven, ja schuren uiteenlopende politieke waarden soms pijnlijk langs elkaar. Politiek gestoeld op ideologie is derhalve geen luxe of nostalgisch verlangen. In een poreuze staat volstaat technocratie al helemaal niet en is ideologisch onderbouwde politiek meer dan ooit een democratische noodzaak.

 

* Dr. P.G.C. van Schie is historicus en directeur van de Prof. Mr. B.M. Teldersstichting, het onafhankelijke wetenschappelijke bureau ten behoeve van het liberalisme gelieerd aan de VVD. Eerder dit jaar publiceerde hij ‘Eerlijkheid door de landsgrenzen heen’ in: Marcel Wissenburg e.a., Eerlijk is eerlijk. Wat een liberaal van de staat mag verwachten en van zichzelf moet vergen (Den Haag, 2011) pp. 125-154. In november a.s. verschijnt bij uitgeverij Waanders Het Liberalenboek: een geïllustreerde geschiedenis van het liberale denken, het partijleven en de prestaties in en buiten Nederland, die hij met Fleur de Beaufort heeft samengesteld en geschreven.

 


[1] Zie: Paul van Liempt en Paul van Gessel red., Bye bye babyboomers (Amsterdam, 2010), meer in het bijzonder daarin mijn bijdrage ‘Indoctrinatie en intimidatie’, pp. 55-64.

[2] Links en rechts zijn niet gelijk te stellen aan de ideologische indeling, maar beelden van links en rechts hangen wel samen met onderliggende - botsende - waarden.

[3] Er zijn - terecht - kanttekeningen te plaatsen bij het ‘rechtse’ karakter van de PVV, bijvoorbeeld op grond van de collectivistische inslag van deze partij inzake bijvoorbeeld het vasthouden aan een zwaar gereguleerd ontslagrecht en het weren van marktprikkels in de gezondheidszorg. Kiezers delen deze partij echter bij rechts in, en PVV-kiezers beschouwen zich in overgrote meerderheid als ‘rechts’.

[4] Bij alle overige verschillen van mening rond hun onderzoeksmethoden en -uitkomsten zijn Maurice de Hond (van Peil.nl) en Synnovate (de organisatie achter de Politieke barometer) het wel eens over de duidelijke links-rechts-verdeeldheid onder de kiezers.

[5] Frans Engering e.a., Krachtproef voor het kapitalisme. Een liberale reflectie op de kredietcrisis (geschrift 109 van de Prof. Mr. B.M. Teldersstichting; Den Haag, 2010) pp. 23-32.

[6] Aan dit vraagstuk van juridisering, in de zin dat rechters door interpretaties van wetten, richtlijnen en verdragen politieke beslissingen nemen die dan vervolgens beperkingen opleggen aan de wetgevende macht, zal de Teldersstichting over enkele maanden een publicatie wijden die wordt voorbereid door een werkgroep onder leiding van staatsraad Jan Kees Wiebenga. Het punt zal mede daarom hier niet nader worden uitgewerkt, volstaan wordt met het geven van een voorbeeld, maar het is nuttig het aan te stippen als blijk van kwalijke verdringing van ideologie door technocratie.