Jaren ’50 opnieuw ter discussie

Civis Mundi Digitaal #12

door Wim Couwenberg

Jaren ’50 opnieuw ter discussie

 

Wim Couwenberg

 

Herwaardering jaren ‘50

Er is dit jaar een prachtig fotoboek verschenen over de jaren ’50 waarop al veel is gereageerd. Wat mij opviel, was onder andere het daarop geleverde commentaar in NRC Handelsblad bij monde van Bas Blokker. Ineens begrijp je waarom die tijd nog altijd zo populair is, schrijft Blokker. Nog altijd? Dan kent Blokker de recente geschiedenis niet. Wat hij stelt is een nieuwe illustratie van het feit dat we in dit land nu in een andere tijd leven dan de tijd die vooraf ging aan de Fortuynrevolte. Want tot die revolte hadden de jaren ’50 onder invloed van de linkse dominantie van de babyboomersgeneratie een slechte naam. Het waren jaren, zo werd door die generatie gesteld, waarin nog de verschrikkelijke spruitjeslucht hing van kleinburgerlijke braafheid en gezag, orde en netheid hoog stonden aangeschreven. De VPRO serie Andere Tijden wijdde daar vorig jaar ook een programma aan waarin die jaren ook niet langer zo negatief werden gepresenteerd. Ik heb daar al in 1992 stelling tegen genomen.[i] Dat vond toen echter nog geen enkele weerklank. De linkse dominantie domineerde nog steeds de publieke opinie. Pas sinds de Fortuynrevolte van 2002 vind een omslag in de publieke opinie plaats. Die revolte luidde namelijk het einde in van de linkse dominantie. Vandaar dat er de laatste tijd sprake is van een zekere herwaardering van die sinds de jaren ’60 zo geminachte jaren ’50. Dit hangt waarschijnlijk ook samen met een reveil van burgerlijk-liberale waarden, nu het liberalisme als westerse beschavingstraditie de heersende ideologie is geworden.

Opmerkelijk was de opmerking van de redacteur van Andere Tijden dat Nederland in de jaren ’50 nog probleemloos modern wilde worden. Dat klinkt ook door in het commentaar van Bas Blokker. Dat klopt tot op zekere hoogte als daarmee gedoeld wordt op de industrialisatiepolitiek, die in die jaren op de rails gezet werd en die een belangrijke bijdrage geleverd heeft tot de modernisering van de Nederlandse samenleving waarin agrarische tradities nog sterk doorwerkten. Het waren ook de jaren waarin de grondslag gelegd werd voor de opbouw van onze sociale verzorgingsstaat en afscheid genomen werd van de traditionele neutraliteitspolitiek met het lidmaatschap van het Atlantische bondsgenootschap en van de Europese gemeenschappen die in de jaren ’50 geïntroduceerd worden. De Nederlandse soevereiniteit werd toen principieel gerelativeerd door de aanvaarding van het primaat van de internationale rechtsorde, althans van algemeen verbindende bepalingen van die rechtsorde (dankzij de grondwetsherzieningen van 1953 en 1956). In de huidige publieke opinie is die principiële grondwettelijke relativering opvallend sterk op de achtergrond geraakt blijkens de grote weerstanden tegen de overdracht van soevereine bevoegdheden van Europa bij de introductie van een Europese Politieke Unie.

Voorts werd in die jaren met de Wet op de bedrijfsorganisatie van 1950 een poging gedaan tot ingrijpende maatschappelijke structuurverandering. Die poging is mislukt, maar in en door die wet werd wel de ideologische grondslag gelegd voor het poldermodel als grondslag van het sociaal economische beleid met de Sociaal Economische Raad en de Stichting van de Arbeid als belangrijkste instituten. Het waren de jaren dat een actieve emigratiepolitiek gevoerd werd om te voorkomen dat Nederland overbevolkt raakte. Het waren ook de jaren waarin de dekolonisatie van het Koninkrijk aanvaard werd, zij het met tegenzin. Dat resulteerde in het onttrekken van Nederlands Nieuw Guinea aan de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië. En dat is zoals bekend op een pijnlijke mislukking uitgelopen. De socioloog Anton Zijderveld herinnert in de Volkskrant van 11 juli jl. terecht tevens aan de rebellie van kunstenaars in die jaren: de Vijftigers in de literatuur en COBRA in de schilderkunst. En dat weerlegt eveneens de juistheid van het eenzijdig denigrerende vooroordeel van de babyboomersgeneratie van de jaren ’60 over de jaren ’50.

Doorbraak-strijd tegen verzuiling

Maar in andere opzichten was er van probleemloos modern worden nog geen sprake. En dat is ook de reden waarom ik helemaal geen nostalgie naar die jaren koester al liggen mijn geestelijke, culturele wortels in die jaren. Het waren namelijk ook de jaren van de restauratie van het vooroorlogse verzuilde politieke en maatschappelijke bestel en het daarbij behorende rigide zedelijke besef en een repressieve seksuele moraal waar ik zelf ook veel last van heb gehad. De mentaliteit en politieke cultuur bleven nog in menig opzicht in de ban van premoderne ambities en oriëntaties. De strijd om daar doorheen te breken - bekend geworden als de strijd om de Doorbraak, direct na de oorlog gestart door de inmiddels volkomen vergeten Nederlandse Volks Beweging en voortgezet door de PvdA - is toen in eerste instantie mislukt.

Al is die Doorbraakstrijd in eerste instantie mislukt, vooral in katholieke kring werd zij wel geducht, zozeer zelfs dat zij inspireerde tot het geruchtmakende Bisschoppelijke Mandement van 1954, getiteld: De katholiek in het openbare leven van deze tijd. Katholieken werden daarin met klem gemaand hun katholieke maatschappelijke en politieke organisaties trouw te blijven. De bisschoppen waren wel voor emancipatie van het katholieke volksdeel, maar zeker niet voor de emancipatie van katholieken individueel. Dat zou de katholieke eenheid alleen maar in gevaar brengen. Dat is spoedig daarna ook wel gebleken.

Als katholieken zijn we weer één, riep de hoofdredacteur van een grote katholieke krant verheugd uit na de oproep tot eenheid van de bisschoppen. Hij ging er daarbij kennelijk vanuit, dat alle katholieken zich nog braaf als volgzaam geachte kudde zouden scharen achter hun bisschoppelijke herders. Maar daar vergiste hij zich grondig in. De katholieken in de PvdA bleven hun partij trouw. En al werd katholieken verboden naar de VARA-radio te luisteren, daar trokken veel katholieken zich weinig van aan. Eind jaren ’50 werd de katholieke eenheid ook ter discussie gesteld door een pleidooi voor een christendemocratische doorbraak, i.c. een samenwerking van katholieken en protestanten in één partij.[ii] Een teken aan de wand was ook dat eind jaren ’50 de neer- en ondergang van de katholieke dagbladpers begon met de ondergang van een grote katholieke krant als De Maasbode. Het Mandement van 1954 bleek al gauw een achterhoede gevecht te zijn tegen de snel oprukkende seculariserende geest van de moderniteit. Deze ontwikkelingen in de jaren ’50, die een sterk stempel gedrukt hebben op de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen van die jaren, worden in de huidige herwaardering van de jaren ’50 te veel over het hoofd gezien.

De na de oorlog herstelde maatschappelijke en politieke structuren uit het verzuilingstijdperk werden in die jaren al wel sluipenderwijs van binnenuit uitgehold door de toenemende professionalisering van steeds meer verzuilde instellingen en de groeiende invloed van de menswetenschappen op het snelgroeiende academisch geschoolde personeel van die instellingen. In de jaren ’50 speelde de zg. Utrechtse School - nu bijna vergeten - een belangrijke rol in de ontwikkeling van die wetenschappen.

Een aantal instellingen uit het verzuilingstijdperk hebben de ontzuiling sinds de jaren ’60 wel overleefd, doordat zij grondwettelijk bescherming genieten zoals op het terrein van het onderwijs of te hecht verweven waren geraakt met gevestigde machtsstructuren om zomaar om te vallen zoals het geval is met het omroepbestel. Maar in een maatschappelijke context waarop de liberale en seculariserende geest van de moderniteit een steeds sterker stempel drukt, is de oorspronkelijke religieuze of ideologische oriëntatie volstrekt verdampt. Dit blijkt ook uit naamsveranderingen. De katholieke universiteit Nijmegen heet tegenwoordig Radboud Universiteit en is in vergaande mate geseculariseerd. Dit geldt niet minder voor de Katholieke Hogeschool van Tilburg. Die presenteert zich nu als Universiteit van Tilburg. En wat is er overgebleven van de oorspronkelijke religieuze of ideologische oriëntatie van de KRO, de NCRV en de VARA? Vandaar dat hun bestaansreden heel wankel is geworden en fusies ophanden zijn om het verouderde en veel te dure omroepbestel wat meer up to date te maken.

 

Strijd over politieke indeling,

Wat ook helemaal uit het historische beeld van de jaren ’60 verdwenen is, is de felle strijd die in de jaren ’50 gevoerd is over de politieke indeling van de partijpolitiek. Sinds het einde van de 19e eeuw stond die in het teken van de tegenstelling tussen confessionele en niet- of anti-confessionelen. De PvdA achtte een dergelijke indeling principieel verwerpelijk, omdat eenheid van levensbeschouwing geenszins eenheid van politieke overtuiging impliceert en een duidelijke politieke keuze belemmert. In plaats hiervan propageerde zij een partijstelsel dat uitging van politieke criteria, t.w. de tegenstelling progressief-conservatief. Alleen zo zou een duidelijke en politiek relevante keuze mogelijk zijn. Langs die weg hoopte de sociaal-democratie een linkse meerderheidspositie te kunnen opbouwen nadat men er eerder niet in geslaagd was via de invoering van het algemeen kiesrecht zo’n positie te veroveren.

De KVP-leider C.P.M. Romme verwierp haar echter als een valse tegenstelling die in de Nederlandse politieke cultuur volstrekt niet paste en trouwens overal ter wereld een leugen zou zijn. Op het partijcongres van de KVP in 1955 werd deze tegenstelling op voorstel van KVP-voorzitter H.W. van Doorn die in de jaren ’70 als PRR-minister deel uitmaakte van het kabinet- Den Uyl, volstrekt afgewezen als alternatief van de godsdienstig-politieke antithese. De PvdA deed er overigens alles aan om partijvorming op basis van die tegenstelling te frustreren. Conservatisme werd nl. systematisch als een hoogst verwerpelijke mentaliteit afgeschilderd. En vandaar dat geen enkele partij ervoor voelde in een conservatieve hoek gemanoeuvreerd te worden.

Een bron van verwarring in de politieke discussie over deze kwestie was dat men niet of onvoldoende onderscheid maakte tussen het hanteren van deze tegenstelling in formele en in materiële, inhoudelijke zin. In formele zin valt onder conservatisme een geesteshouding te verstaan, die gekenmerkt wordt door een positieve waardering van bestaande normen, waarden, verhoudingen en tradities en hoogstens een bereidheid tot voorzichtige aanpassing aan veranderende omstandigheden, als die nodig is om de bestaande orde zoveel mogelijk te handhaven; onder een progressieve gezindheid daarentegen een principieel kritische houding tegenover de bestaande orde en het streven naar verandering ervan op meer gematigde of radicale wijze. In materiële zin opgevat, onderscheidt links of progressief zich door het vooropstellen van het emancipatiemotief in de politieke en maatschappelijke ontwikkeling en rechts of conservatief door het accentueren van het belang van gezag, orde en traditie (machts-/gezagsmotief).

In de tweede helft van de jaren ’60 werd deze discussie opnieuw actueel. Een van de belangrijkste doelstellingen van de politieke vernieuwingsbeweging van die dagen was het scheppen van de voorwaarden voor een betere functionering van onze democratie door de introductie van een politieke tweedeling, die een duidelijke politieke keuze mogelijk zou maken. Opnieuw greep men hiertoe terug op de tegenstelling: progressief of links en conservatief of rechts. Men wilde op die manier de confessionele partijen dwingen tot een duidelijke politieke keuze vóór de verkiezingen. In de KVP werd die nieuwe politieke aanval zo serieus genomen dat die  partij besloot een commissie-Duidelijkheid in te stellen die haar moest adviseren over de te dien aanzien te volgen strategie en tactiek. Ik heb zelf ook deel uitgemaakt van die commissie die echter voortijdig werd ontbonden toen zij met al te duidelijke voorstellen dreigde te komen. Ik erken overigens dat duidelijkheid in de praktische politiek een nogal problematisch begrip is. Versluiering, schijn en misleiding passen meer bij een succesvolle uitoefening van het politieke ambacht. Vandaar het zeer flexibele en dubbelzinnige karakter van het politieke taalgebruik dat vaak ook binnendringt in constitutionele documenten en in de staatsrechtbeoefening.

 

 

 

 

 


[i] S.W. Couwenberg, In opdracht van de tijd. Terugblik op 40 jaar intellectueel en maatschappelijke engagement, 1992, pp. 64-69.

[ii] Zie o.a. S.W. Couwenberg, Pleidooi voor een christelijke doorbraakgedachte, 1959