Exit P.B.O.: Einde/afgang belangrijkste maatschappelijke structuurhervorming van de jaren ’50 als alternatief van de burgermaatschappij in liberale zin

Civis Mundi Digitaal #19

door Wim Couwenberg

Exit P.B.O.: Einde/afgang belangrijkste maatschappelijke structuurhervorming van de jaren ’50 als alternatief van de burgermaatschappij in liberale zin

Wim Couwenberg

De Tweede Kamer nam in 2011 een notie van VVD zijde aan om een einde te maken aan het voortbestaan van de product- en bedrijfsschappen van de P.B.O. Het kabinet Rutte II voert die motie nu uit. En daarmee komt een einde aan de belangrijkste maatschappelijke structuurhervorming van de jaren ’50. In de media is dat echter helemaal niet meer onderkend. Vandaar hier een kort pro memorie.

De staat als politiek integratiekader realiseert zich in en door een gedifferentieerd stelsel van overheidsorganisaties, die voor hun voortbestaan en de verwezenlij­king van hun doelstellingen aangewezen zijn op de steun en medewerking van hun maatschappelijke omgeving en met elkaar zowel samenwerken als elkaar controleren en beconcurreren. Die differentiatie gaat vaak zo ver dat die overheidsorganisaties meer naast dan met elkaar opereren met verkokering van beleid als gevolg.

De civiele maatschappij wordt op haar beurt niet alleen gekenmerkt door processen van differentiatie en concurrentie. Afhankelijk van de historische situatie en ideologische invloeden voltrekken zich daarin ook min of meer spontane integratieprocessen.

Maatschappelijk corporatisme

In Nederland spelen de machtsverhoudingen tussen de drie grote politieke stromingen: liberalisme, socialisme en christelijk confessiona­lisme/christen-democratie een beslissende rol in de strijd om de vormgeving van de burgermaatschappij. Terwijl het liberalisme het accent legt op differentiatie en concurrentie als kenmerken van die burgermaatschappij en het socialisme op sociaal gemotiveerde beperkingen daarvan en, in zijn radicale versie, zelfs op uitschakeling van het concurrentie-element, staat de christen-democratie voor een zodanige vormge­ving van de civiele maatschappij, dat harmonisering en integratie van tegenstrijdige belangen door de betrokken maatschappelijke actoren zelf zoveel mogelijk tot stand worden gebracht. Een van de meest gebruikte instrumenten daartoe is de creatie van advies-, overleg-, en -bestuursorga­nen, bestaande uit vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, die op die wijze gestimuleerd worden tot een gemeenschappelijk beleid te komen. Dit maatschappelijke corporatisme is aanvankelijk van socialistische zijde afgewezen omdat het de klassenstrijdgedachte ondermijnde. Maar sinds men die gedachte heeft prijs gegeven - in Nederland voor het eerst in het beginsel­programma van de SDAP van 1937 - is men op dit punt overstag gegaan. Dit bleek al bij de totstandkoming van de wet op de bedrijfsorganisatie van 1950 en nog meer uitgesproken in het beginselprogramma van de PvdA van 1959 (artt. 3 jo. 23). Terwille van een zo breed mogelijke spreiding van maatschappelijke verantwoordelijkheid opteert men daarin voor integratie van tegenstrij­dige belangen in en door nieuwe organen van maatschappelijk zelfbestuur, m.a.w. voor een aanpak, gericht op consensus-management en conflictbeheer­sing.

Van een breekbare corporatieve machtsbalans naar een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie

In de eerste helft van de vorige eeuw is onder invloed van de toenmalige economische en maatschappelijke machtsverhoudingen een corporatieve machtsbalans ontstaan tussen werkgevers en werknemers via hun organisaties. Daaruit is vooral onder christen-democratische invloed het streven ontstaan naar integratie van die organisaties in de sociaal economische orde van onze samenleving. Daaraan is vervolgens het idee ontsproten een nieuwe bedrijfsorganisatorische structuur op te bouwen waarin de sociale en economische medezeggenschap van werknemers en hun organisaties publiekrechtelijke erkenning krijgt. In plaats van de inmiddels tot stand gekomen breekbare corporatieve machtsbalans, steunend op sociaaleconomische machtspolitiek en resulterend in de tijdelijke wapenstilstand van de c.a.o., wilde men een duurzame democratische integratie van de werknemers en hun organisaties in een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie tot stand brengen. In Nederland vindt dit streven erkenning bij de grondwetsherziening van 1922 en 1938. Na de oorlog is dat nader uitgewerkt in de Wet op de Bedrijfsorganisatie van 1950 die door de toenmalige regering van christen- en sociaaldemocraten gepresenteerd werd als een van de belangrijkste bijdragen tot de oplossing van het vraagstuk van een doelmatige sociaal-economische structuur van de maatschappij.

De hoge verwachtingen daarover zijn echter niet in vervulling gegaan, zoals dat ook geldt voor de meeste in de vorige eeuw veel belovend aangekondigde maatschappelijke structuurveranderingen. In dit geval ging het om een alternatief van christen- en sociaaldemocratische zijde voor een burgermaatschappij in liberale zin. Dat alternatief is spoedig mislukt. Als democratiseringsexperiment is de P.B.O. ook bitter tegengevallen. Dat is mede het gevolg van de beperkte democratische grondslag ervan. Het actieve en passieve kiesrecht bleef namelijk voorbehouden aan de organisaties van werkgevers en werknemers. De bedrijfsgenoten - het eigenlijke draagvlak van de P.B.O. - kwamen er helemaal niet aan te pas. Daardoor heeft de P.B.O. een sterk oligarchisch corporatistisch karakter gekregen. Een tweetal pogingen van VVD zijde om de bedrijfsgenoten er rechtstreek bij te betrekken hebben geen succes gehad. Het resterende en meest geslaagde onderdeel van de P.B.O. is de SER, niet zozeer echter als toporgaan van de P.B.O. die de Raad nu niet langer is, maar als officieel adviesorgaan van de regering in zake sociaal-economische aangelegenheden.