Civil Society als sociaal-constitutioneel concept van de moderniteit

Civis Mundi Digitaal #21

door Wim Couwenberg

Civil Society als sociaal-constitutioneel concept van de moderniteit

Wim Couwenberg

1.      Politieke en sociale constitutie

In de Duitse staatsrechtelijke literatuur werkt men sinds lang met het onderscheid tussen politieke en sociale constitutie. In Nederland is dat onderscheid veel minder uit de verf gekomen in de staatsrechtbeoefening. De sociale constitutie is historisch gezien het oudst. Zij is gebaseerd op de fundamentele beginselen van vrijheid en gelijkheid van de rechtsgenoten en heeft als zodanig al een klassieke uitwerking gekregen in het ‘ius naturale et gentium’ van de Romeinse juristen, dat via de receptie van het Romeine recht in de 15e en 16e eeuw grote invloed heeft uitgeoefend op het burgerlijke (privaat)recht van de moderne staat, waarin de sociale constitutie nader gepositiveerd is. in de westerse liberale democratie behoren de klassiek-liberale grondrechten tot de harde kern van de sociale constitutie. In de sociale rechtsstaat die aan de liberale democratie een sociale oriëntatie toevoegt, zijn daar de sociale grondrechten bijgekomen als aanvulling en correctie op de individualistisch geconcipieerde liberale grondrechten.

De politieke constitutie is als publiek verbandsrecht van de staat in formele zin van veel jongere datum en is als zodanig nauw verbonden met de ontwikkeling van het moderne soevereiniteitsbegrip zoals dat door Bodin op klassieke wijze is geformuleerd. In het voetspoor hiervan is de staat als publiek verband de drager geworden van een eigen publieke rechtsorde, die verankerd is in een eigen constitutie. Doordat dat publiek verbandsrecht in eerste instantie in juridisch opzicht veel minder ontwikkeld was, is het aanvakelijk opgevat als uitzonderings- of aanvullingsrecht ten opzichte van het gemene burgerlijke (privaat)recht van de sociale constitutie. Hoewel de politieke en sociale constitutie een verschillend relatiepatroon funderen en reguleren en als zodanig duidelijk onderscheiden zijn, kunnen zij toch onder een gemeenschappelijke constitutionele noemer gebracht worden door de juridische integratiefunctie die zij beide, ieder op eigen wijze en in onderlinge samenhang, vervullen.

2.      Politieke(Staats) macht en economische macht

De civil society zoals zij in het burgerlijk-liberale denken van de 18e eeuw als politiek-filosofisch concept gestalte krijgt, is de moderne expressie van de sociale constitutie. In de liberale staats- en maatschappijtheorie gaat men uit van een principieel onderscheid tussen staat en burgermaatschappij. In aansluiting daarop onderscheidt men ook tussen politieke (staats)macht en economische macht, die in de feodale sociaal-politieke orde nog onlosmakelijk met elkaar verbonden waren. In juridisch opzicht waren beide machten in de periode van de burger­lijk-liberale rechtsstaat van de 19e eeuw inderdaad duidelijk gescheiden, maar in de constitutionele praktijk had die scheiding aanvankelijk weinig te betekenen. Door het beperkte (census)kiesrecht was de staatsmacht in de 19e eeuw immers in feite in handen van de kapitaalbezittende burgerij, wier economische machtsontplooiing niet denkbaar was zonder de steun van de burgerlijk-liberale staat. Pas met de invoering van het algemeen kiesrecht en de ontwikkeling van een zekere - labiele - machtsbalans tussen de organisa­ties van werkgevers en werknemers voltrekt zich in de praktijk een zekere scheiding tussen politieke staatsmacht en economische macht, die het de overheid in principe mogelijk maakt bij de behartiging van het algemeen belang tot een zelfstandige belangenafweging te komen zoals in de liberale maatschappijvisie verondersteld wordt.

Die zelfstandigheid wordt weldra weer uitgehold door de groeiende invloed van een nieuwe corporatieve machts­structuur in de burgermaatschappij, namelijk het zg. maatschappelijke midden­veld, dat in de plaats treedt van de vroegere standenmaatschappij. Het is een ontwikkeling die een onderdeel vormt van de overgang van de liberale naar de sociale rechts- of verzorgingsstaat. De overheid beperkt zich daarin niet langer tot haar klassiek-liberale rol van onpartijdig arbiter, maar wordt zelf expliciet partij in de maatschappelijke belangen­strijd en daartoe ook verplicht door de sociale grondrechten die als noodzakelijk geacht complement van de burgerlijke vrijheidsrechten erkenning vinden en daarmee de constitutionele grondslag worden van de sociale rechts­staat.[1]

3.      Civil society in neoliberale en christen-democratische optiek

De burger­maatschappij in liberale zin is geen puur analytische categorie. Men gaat hierbij uit van de veronderstelling dat de creatieve krachten die in de mensheid leven, in en door het spontane initiatief van de burgers en hun organisaties tot meest volledige ontplooiing komen. Vandaar de liberale voorkeur voor een zo groot mogelijke burgerlijke vrijheid. Men denkt daarbij in de eerste plaats aan economische bewegingsvrijheid. Tot die particuliere zelfwerkzaamheid rekent men ook wel het particuliere initiatief (P.I.) van non-profitorganisaties. Maar in de liberale optiek is er vanouds een duidelijke voorkeur voor het op de markt opererende particuliere initia­tief. In extremo komt dat tot uiting in het neoliberale denken dat sinds de jaren ’80 de overhand krijgt met de voordien als rechts en reactionair gekritiseerde ondernemerswereld als nieuwe apostelen van het vooruitgangsgeloof en de Britse premier M. Thatcher als politieke heraut van dat neoliberale reveil waarin de vrije markteconomie als bron van alle vooruitgang weer centraal komt te staan. Geruchtmakend is in dit geval Thatcher’s veel geciteerde uitspraak: ‘There is no such thing as a civil society’, waardoor het niet-commerciële maatschappelijke middenveld als een quantité négligable buitenbeeld raakt en de burgermaatschappij verschrompelt tot louter een marktplaats. Ik beperk mij hier in hoofdzaak tot de ontwikkeling van de civil society in Nederland en de positie van het maatschappelijke middenveld als onderdeel daarvan.

De theoretische fundering van het niet-commerci­ële maatschappelijke middenveld is hier vooral ontwikkeld door de christen-democratie met haar principes van subsidiariteit en soeve­reiniteit in eigen kring. Het eerste maakt deel uit van de katholieke staats- en maatschappijleer en heeft zowel een negatieve als positieve kant (staatsonthouding waar burgers en hun organisaties even, zo niet meer gekwa­lificeerd zijn om handelend op te treden hand in hand met zonodig ondersteuning door de overheid van die particuliere zelfwerkzaamheid door een adequaat voorwaar­den scheppend beleid); het tweede is een van de uitgangspunten van de door Abraham Kuyper ontwikkelde antirevolutionaire staatkunde en fundeert het primaat van particuliere zelfwerkzaamheid op een pluralistische soevereini­teitstheorie.[2] In de CDA-ideologie zijn beide beginselen geïntegreerd in het beginsel van gespreide verantwoordelijkheid.

4.      Politieke strijd om vormgeving van de burgermaatschappij

Wordt de staat opgevat als politiek integratiekader en de civiele of burgermaatschappij als expressie van differentiatie en concurrentie, toch gaat het hier niet om een absolute tegenstelling. In de structuur van het liberaal-democratische staatstype vindt men ook elementen van differentiatie zowel in functionele (klassieke trias politica) als in territori­ale zin (territoriale decentralisatie of federale machtsspreiding). De staat als politiek integratiekader realiseert zich in en door een gedifferentieerd stelsel van overheidsorganisaties, die voor hun voortbestaan en de verwezenlij­king van hun doelstellingen aangewezen zijn op de steun en medewerking van hun maatschappelijke omgeving en met elkaar zowel samenwerken als elkaar controleren en beconcurreren. Die differentiatie gaat vaak zo ver dat die overheidsorganisaties meer naast dan met elkaar opereren met verkokering van beleid als gevolg. Een actueel voorbeeld daarvan is het gebrek aan samenhang en daardoor ook aan communicatie en onderling vertrouwen tussen de veelheid van instanties die zich met de nationale veiligheid bezighouden. Het tegengaan hiervan stuit niet alleen op weerstanden van die overheidsorganisaties zoals ministeries, maar ook op die van maatschappelijke organisaties als clientèle daarvan. De civiele maatschappij wordt op haar beurt niet alleen gekenmerkt door processen van differentiatie en concurrentie. Afhankelijk van de historische situatie en ideologische invloeden voltrekken zich daarin ook min of meer spontane integratieprocessen.

In Nederland spelen daarbij de machtsverhoudingen tussen de drie grote politieke stromingen: liberalisme, socialisme en christelijk confessiona­lisme/christen-democratie een beslissende rol. Terwijl het politieke liberalisme het accent legt op differentiatie en concurrentie als kenmerken van de burgermaatschappij en het socialisme op sociaal gemotiveerde beperkingen en, in zijn radicale versie, zelfs op uitschakeling van het concurrentie-element, staat de christen-democratie voor een zodanige vormge­ving van de civiele maatschappij, dat harmonisering en integratie van tegenstrijdige belangen door de betrokken maatschappelijke actoren zelf zoveel mogelijk tot stand worden gebracht. Een van de meest gebruikte instrumenten daartoe is de creatie van advies-, overleg-, en -bestuursorga­nen, bestaande uit vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, die op die wijze gestimuleerd worden tot een gemeenschappelijk beleid te komen. Dit maatschappelijke corporatisme is aanvankelijk van socialistische zijde afgewezen omdat het de klassenstrijdgedachte ondermijnde. Maar sinds men die gedachte heeft prijs gegeven - in Nederland voor het eerst in het beginsel­programma van de SDAP van 1937 - is men op dit punt overstag gegaan. Dit bleek al bij de totstandkoming van de wet op de bedrijfsorganisatie van 1950 en nog meer uitgesproken in het beginselprogramma van de PvdA van 1959 (artt. 3 jo. 23). Terwille van een zo breed mogelijke spreiding van maatschappelijke verantwoordelijkheid opteert men daarin voor integratie van tegenstrij­dige belangen in en door nieuwe organen van maatschappelijk zelfbestuur, m.a.w. voor een aanpak, gericht op consensus-management en conflictbeheer­sing.

De ontwikkeling van een corporatieve machtsstructuur die nauw betrokken raakt bij het overheidsbeleid, hangt zoals gezegd, nauw samen met de overgang van de liberale naar de sociale rechts- of verzorgingsstaat. Dat gaat namelijk gepaard met een toenemende vervlechting en doordringing (osmose) van staat en maatschappij en van publiek- en privaatrecht met als gevolg een verstatelijking van de burgermaatschappij en van het daar opererende particulier initiatief van non-profit organisaties en een vermaatschappe­lijking van de staat.[3] Zodoende is er in plaats van de klassiek-liberale tweedeling in staat en maatschappij, publieke en private sector, coördinatie van besluitvorming via het begrotings- of het marktmechanisme, een veel ingewikkelder institutionele structuur gegroeid met een omvangrijk midden­veld van non-profit-organisaties, en waarin de publieke en private sector in elkaar overlopen.       

5.      Problematiek maatschappelijk zelfbestuur[4]

5.1 Ontvlechting osmose

Zowel de markt als het maatschappelijk middenveld functioneren bij de gratie van particulier initiatief. Op de markt kenmerkt dit zich door een commerciële, op het maatschappelijke middenveld door een ideële inspiratie en oriëntatie. Om de toenemende verstatelijking van de samenleving tegen te gaan is de politiek in Nederland sinds de jaren ’80 onder invloed van neoliberale inspiratie en pressie bezig tot een zekere ontvlechting daarvan te komen met behulp van een aantal grote operaties, gericht op heroverweging van het takenpakket van de overheid, deregulering, privatisering van over­heidstaken en afslanking van het overheidsapparaat. De discussie spitste zich daarbij toe op de vraag wat de kerntaken van de overheid zijn. Het resultaat hiervan is een uitbreiding van de marktsector, een inkrimping van de publieke taakuitoefening door de overheid zelf en een verschuiving ervan naar het particulier initiatief. Het CDA dat zelf als jarenlang meestal onontbeerlijke regeringspartij medeverantwoordelijk is voor die verstatelijking, speelt daarin een prominente rol. Het heeft met het oog hierop de tijdelijk op de achtergrond geraakte confessionele beginselen van subsidiariteit en soevereiniteit in eigen kring, bij de totstandkoming van het CDA zoals gezegd geïntegreerd in het beginsel van gespreide verantwoordelijkheid, nieuw leven ingeblazen en zich op grond daarvan ingezet voor een privatisering van overheidstaken naar ideële organisaties én commerciële ondernemingen. Bij privatisering naar commerciële ondernemingen gaat het om het afstoten, uitbesteden of verzelfstandigen van tot dusverre door de overheid behartigde taken ter vermindering van de overheidsuitgaven en ter bevordering van de afslanking en stroomlijning van het overheidsapparaat waarbij be­drijfseconomische motieven voorop staan; bij privatise­ring op ideële gronden om het toevertrouwen van publieke taken aan non-profit organisaties om op die manier tekortkomingen van het marktmechanisme te corrigeren met inschakeling van ideëel gemotiveerde maatschappelijke krachten.[5]

5.2 Maatschappelijk corporatisme (associatieve democratie)

In tegenstelling tot privatisering op economische gronden en ten dienste van de beoogde sanering van de verzorgingsstaat steunt privatisering op ideële gronden al op een lange bestuurstraditie. Zij vormt namelijk een belang­rijk onderdeel van de functionele organisatie van het openbaar bestuur, die in de twintigste eeuw tot ontwikkeling komt als complement van de uit de negentiende eeuw stammende territoriale organisatie en gestalte krijgt in een drietal nieuwe bestuursvormen:

- bestuurszorg door maatschappelijke organen hetzij op privaatrechte­lijke, hetzij op publiekrechtelijke grondslag (maatschappelijk corpora­tisme);

- bestuurszorg door gemengde organen (door overheid en particuliere geïnteresseerden of belanghebbenden gezamenlijk samengesteld en beheerd), hetzij op privaatrechtelijke, hetzij op publiekrechtelijke basis (gemengde bestuursvorm);

- en een functioneel bestuursstelsel van zuiver ambtelijke aard, al of niet in de vorm van ambtelijk zelfbestuur (deconcentratie).

Eerder[6] heb ik een beeld geschetst van de achtergronden, ontwikkeling, juridische vormgeving en problematiek van het maatschappelijk corporatisme van privaatrechtelijke aard als expressie van dat privatiseringsproces op ideële gronden. Blijkens dit onderzoek heeft de overheid in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw op grote schaal gebruik gemaakt van dit type bestuurszorg op velerlei terreinen, zij het niet steeds permanent en in zuivere vorm. Een wisselwerking van maatschappelijke en ideologische drijfkrachten motiveerde de overheid daartoe, enerzijds de groeiende maatschappelijke groepsvorming tussen de private en de publieke sector en de opsplitsing daarvan naar levensbeschouwing als uitvloeisel van confessioneel-christelijke ambities; en anderzijds de organische staats- en maatschappijbeschouwing van confessioneel-christelijke partijen met hun principiële voorkeur voor georganiseerde zelfwerkzaamheid op grond van eerdergenoemde beginselen van subsidiariteit en soevereiniteit in eigen kring en hun dominerende politieke invloed in het interbellum dat daarom wel het confessionele tijdperk genoemd is.

Al in de eerste helft van die eeuw komt ook een proces op gang naar landelijke samenbundeling van het P.I. zowel op verzuilde basis als in algemeen overkoepelend verband. In de tweede helft ervan zet dit proces zich verder voort. Het zwaartepunt van het P.I. verschuift zodoende steeds meer naar zijn koepels op landelijk niveau die daar als pressiegroep gaan optreden ten bate van de eigen achterban. Hierdoor krijgt het P.I. als actor van het maatschappelijk middenveld een dubbele rol: de vervulling van een publieke deeltaak op het uitvoerende vlak, maar ook via de landelijke koepels de rol van pressiegroep bij de centrale overheid.

Het maatschappelijk corporatisme op privaatrechtelijke grondslag heeft zich in de tweede helft van de vorige eeuw ontwikkeld tot een karakteristieke bestuursvorm van de verzor­gingsstaat. Dit geldt veel minder voor de publiekrechtelijke variant van dat corporatisme zoals we die in Nederland kennen als publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO) hoewel dat sinds 1922 op een grondwettelijke grondslag steunt. De grote verwachtingen die men te dien aanzien gekoesterd heeft als publiekrechtelijke verankering van de Nederlandse bestuurstraditie van overleg en consensus (sinds de jaren ’90 ook wel als poldermodel aangeduid) zijn niet uitgekomen. Alleen de SER, opgericht in 1950, heeft daaraan in redelijke mate beantwoord en wordt dan ook als officieel advies orgaan van de regering in sociaal economisch aangelegenheden gehandhaafd. Als top orgaan van de PBO houdt zij echter op te bestaan, nu het kabinet Rutte-II bezig is een einde te maken aan het voortbestaan van de product- en bedrijfschappen van de PBO.[7] De ervaring heeft inmiddels geleerd dat de privaatrechtelijke variant van maatschappelijk corporatisme door haar grotere flexibiliteit en sterkere maatschappelijke wortels beter blijkt te passen bij de maatschappe­lijke en bestuursorganisatorische ontwikkeling in Nederland dan de publiek­rechtelijke variant. Beide kunnen zij gerekend worden tot een onderdeel van wat tegenwoordig als verplaatsing van de politiek gepresenteerd wordt.[8]

5.3 Van particuliere zelfwerkzaamheid tot functionele decentralisatie

Op alle hoofdgebieden van bestuurszorg, voorzover die betrekking heeft op de verzorgingstaak van de overheid, speelt het maatschappelijke corporatisme op privaatrechtelijke grondslag nog steeds een belangrijke rol. Wel heeft het in de tweede helft van de vorige eeuw belangrijke veranderingen ondergaan door een samenspel van twee tendenties: de ontwikkeling van de verzorgingsstaat en de ontzuiling die sinds de jaren zestig steeds meer om zich heen grijpt. Had dat corporatisme in de eerste helft van de vorige eeuw nog het karakter van wat men tegenwoordig besturen op afstand noemt en werd het geïnspireerd door een krachtige levensbeschouwelijke oriëntatie en gedrevenheid, in de tweede helft van die eeuw is dat steeds meer aangetast. Onder invloed van de uitbouw van de verzorgingsstaat en het teloorgaan van de oorspronkelijke levensbeschouwelijke oriëntatie en daarmee samenhangende ontzuiling is het van een particuliere zelfwerkzaamheid onder beperkt toezicht van de overheid steeds meer gereduceerd tot een uitvoeringsorgaan van die overheid (een para-gouvernementele organisatie) en dat corporatisme van een functioneel georganiseerde bestuurszorg in eigen beheer en op eigen verantwoordelijkheid, zoals ik dat in mijn eerdergenoemde dissertatie van 1953 weergegeven en verdedigd heb,[9] tot een bestuursvorm die het karakter krijgt van functionele decentralisatie, waardoor het georganiseerde PI deel wordt van wat men tegenwoordig de semi-publieke sector noemt. Het resultaat daarvan is niet alleen een ernstig verlies van eigen identiteit en verantwoordelijkheid maar ook een verzwakking van het democratische draagvlak. Het is een bestuursvorm geworden met sterk oligarchische trekken. Het zich hiervoor actief inzetten heeft daardoor meer dan voorheen een carrièreaspect gekregen. En dat is de laatste tijd ontaard in een ergernis wekkende graaicultuur onder bestuurders van maatschappelijke instellingen met een zorg- of onderwijstaak en in verontrustende financiële ontsporingen. Denk bijvoorbeeld aan zorgorganisaties als meavita, woningbouwcorporaties als Vestia en andere en scholen als Amarantis en Inholland

Ter bestrijding van die oligarchische trekken is sinds de jaren ’70 gestreefd naar bevordering van het intern democratisch functioneren van het georganiseerde PI door via wettelijke voorzieningen zeggenschap te verlenen aan medewerkers en/of gebruikers in besturen van het PI. De revitalisering van het democratisch draagvlak blijft niettemin een moeilijk probleem. Wel doet men sindsdien meer moeite burgers bij het werk van het PI te betrekken via ouderparticipatie in scholen, patiëntenraden in ziekenhuizen, cliëntenparticipatie in instellingen van maatschappelijke dienstverlening en bewonersparticipatie in woningcorporaties.

Ook in België zien we een soortgelijke ontwikkeling. Het privaatrechtelijk corporatisme is ook daar in verzuilde vorm tot grote bloei gekomen. Maar daar is het eveneens sterk verstatelijkt en verambtelijkt, waardoor het niet langer ervaren wordt als expressie van een zelfstandig maatschappelijk middenveld, maar als verlengstuk van de staat. Ook in België is er groeiende behoefte aan een revitalisering van het middenveld als autonome machtsfactor tussen staat en burger.

Naast en tegenover het verstatelijk geraakte maatschappelijk zelfbestuur zien we in de tweede helft van de vorige eeuw nieuwe vormen daarvan opkomen die zich van het oude onderscheiden door veelal andere dan levensbeschouwelijke motieven en sinds de jaren ’60 een tijdlang tevens door een maatschappijkritische opstelling. Zij komen ook op meer agressieve wijze op voor hun doelstellingen, terwijl zij gereser­veerder staan tegenover inschakeling (ervaren als inkapseling) in het bestaande politiek-bestuurlijke bestel en de publieke medeverantwoordelijk­heid die dit met zich mee brengt. Daartoe kunnen we onder andere allerlei bewustwordings- en actiegroepen rekenen, zoals milieu-organisaties, vor­mingstone­el, bewonersorganisaties en buurtcomité’s, vrouwen-, ouderen- en migrantenorganisaties, vredesbewegingen, rechtswin­kels, consu­menten- en patiënten­organisaties e.d. Dit nieuwe particuliere initiatief wordt in de regel ter wille van de geestelijke pluriformiteit van overheidswege gesubsidieerd, maar dat levert wel problemen op met menig conflict tot gevolg, dat via rechterlijke uitspraken en parle­mentaire bemoeienis in de volle openbaarheid is gekomen.

Internationale dimensie civil society[10]

Sinds jaren is het maatschappelijk corporatisme op privaatrechtelijke grondslag, ook doorgedrongen op het terrein van de buitenlandse politiek, in het bijzonder op dat van ontwikkelingssamenwerking en mensenrechtenbeleid. Maar voorts is het tevens betrokken geraakt bij internationale aspecten van milieubeleid, gezondheidszorg, veiligheidsbeleid e.d. Op internationaal niveau spreekt men in dit verband van internationale non-gouvernementele organisaties (INGO’s). Op dat niveau hebben zij inmiddels invloed gekregen op politieke besluitvorming, op de ontwikkeling van het politieke discours en de politieke agenda en bij de totstandkoming van en het toezicht op (inter)nationale standaarden op de terreinen van milieu, veiligheid, vrede en de bescherming van mensenrechten. In bepaalde gevallen kunnen zij zelfs participeren in (semi) juridische procedures over vastgestelde internationale normen, met name op het terrein van de mensenrechten en het milieu. Vanwege hun relevante bijdrage aan het internationale normatieve raamwerk kunnen zij in aanmerking komen voor een consultatieve status bij de VN (krachtens art. 71 VN-Handvest.) Het is een status die inmiddels 3187 NGO’s verkregen hebben. Die houdt in dat zij door de Economische en Sociale Raad van de VN en zijn suborganen geraadpleegd kunnen worden, dat zij hun standpunten in officiële VN-documenten kunnen neerleggen en als woordvoerder optreden op bijeenkomsten van de Mensenrechtenraad. Gezien hun toenemende invloed rijst de vraag wie toezicht houdt op deze zelfbenoemde toezichthouders. Daarvoor zijn er inmiddels verschillende mechanismen ontwikkeld zoals zelfregulering via gedragscodes of anderszins, rapportage-verplichtingen, het ongedaan maken van hun rol als internationale participant, e.d.[11]

Dankzij hun actieve rol op internationaal terrein brengen NGO’s een civiele wereldmaatschappij tot ontwikkeling in interactie met internationale politiek en internationaal bedrijfsleven.  De civil society krijgt zodoende ook een inter- en supranationale dimensie. Tevens worden die INGO’s een van de pijlers van een internationaal systeem van checks and balances dat mede kan bijdragen tot waarborging van rechtsstatelijke waarden, ook op internationaal niveau.


[1] Zie o.a. mijn Gezag en Vrijheid, 1991, p. 113 e.v.

[2] De belangrijkste theoreticus van deze theorie is H. Dooyeweerd. Zie zijn Wijsbegeerte der wetsidee, 3 dln, 1935-1936; zie hiervoor nader hoofdstuk IV sub 3

[3] Zie voor het corporatisme o.a. H.J.G. Verhallen, R. Fernhout en P.E. Visser (red.). Corporatisme in Nederland, 1980; en T. Akkermans en P.W.M. Nobelen (red.), Corporatisme en Verzorgingsstaat, 1983

[4] Zie o.a.  J.G.A. van Mierlo en L.G. Gerrich­hauzen, (red.), Het particulier initiatief in de Nederlandse verzor­gingsmaatschappij, 1988; J.G.A. van Mierlo (red.), Particulier initia­tief in de klem, 1989; idem, Particulier initiatief in de gezondheids­zorg, 1991; en M.C.P. van Eijk e.a. (red.), Gesloten of open overleg­stelsel, 1993

[5] Voor een principiële kritiek op de neoliberale privatiseringsagenda zie F. Ankersmit en L. Klinkers (red.), De tien plagen van de staat, 2008, p. 242; en de opiniebijdrage van F. Ankersmit in NRC Handelsblad 5/6 april 2008

[6] Zie mijn dissertatie Het particuliere stelsel. De behartiging van publieke belangen door particuliere lichamen, diss., Leiden, 1953; nader toegelicht in het thema nummer van Ars Aequi, december 1985 ‘Op gezag van..’ onder dezelfde titel als de dissertatie.

[7] zie Wim Couwenberg, Exit PBO, Civis Mundi digitaal 19, 2013 (onder thema 6.2)

[8] Zie M. Bovens, B. Witteveen, P. Kalmer en F. Becker, De verplaatsing van de politiek, Wiarda Beckman Stichting 1995

[9] Niettemin weigerde mijn toenmalige Nijmeegse promotor dat te erkennen en stelde hij dat ik te veel neigde naar functionele decentralisatie en daarmee naar een door hem verwerpelijk geacht socialistisch concept, dat onverenigbaar geacht werd met een katholieke interpretatie van het subsidiariteitsbeginsel zodat ik om die reden aan de toenmalige Katholieke Universiteit niet toegelaten werd tot de promotie en moest uitwijken naar een niet confessioneel gebonden universiteit. Zie voor deze affaire A.J.F. Köbben, Hiërarchische verhoudingen binnen het universitair bestel en hun gevolgen voor de vrijheid van wetenschap, in: A. Köbben e.a., Homo Prudens, 2000, pp. 117-126

[10] Zie o.a. United Nations, We the peoples: Civil society, the United Nations en global government, UN doc. A/58/817, 2004

[11] Zie N. Jägers, Toezicht op de toezichthouders: hoe kunnen NGO’s ter verantwoording worden geroepen, Ars Aequi, 11, 2008