Civis Mundi Digitaal #22
Wim Couwenberg
De voorzitter van de werkgeversorganisatie VNO/NCW, Bernard Wientjes, voert voor de vierde maal de jaarlijkse ranglijst aan van meeste invloedrijke personen in Nederland. Met macht heeft dit niets te maken, vindt hij. Macht vindt hij een vies woord. Opvallend is de enge definitie die hij en zijn collega’s hanteren als het om macht gaat, als zou het daarbij alleen om dwingende macht gaan. Maar de mate van publieke aandacht die bijvoorbeeld maatschappelijke kopstukken als zij op zichzelf en hun prestaties/werk weten te vestigen, maakt deel uit van de gevestigde maatschappelijke machtsverhoudingen en facilliteert de toegang tot politieke machthebbers. In Nederland is het gebruikelijk machtsprocessen, voor zover mogelijk, aan het publieke oog te ontrekken door politieke besluitvorming bij voorkeur te realiseren via ingewikkelde en op consensus gerichte overlegcircuits en conflictmijding en zodoende als onafwendbaar voor te stellen. De invloed van juist genoemde maatschappelijke kopstukken wordt op die manier doeltreffend afgeschermd.
Ondanks het taboekarakter van het machtsmotief, het summum van hypocrisie waartoe dat motief verleidt, is het ook in Nederland steeds meer object van empirisch onderzoek geworden. Naast de klassieke trias politica wordt op basis van onderzoek tegenwoordig tevens gewag gemaakt van een vierde (ambtelijke beleidsmakers), een vijfde (belangenorganisaties) en een zesde macht (mediacratie). In dat veld van concurrerende en elkaar bewakende en beïnvloedende machten is er een voortdurende verschuiving van macht gaande. In de literatuur spreekt men in dit verband van de verplaatsing van politieke macht van gekozen politici naar achter de schermen opererende anonieme machtscentra. Daarbij valt niet alleen te denken aan bureaucratische manipulaties, maar ook aan maatschappelijke en internationale pressies, zoals die zich tersluiks doen gelden via de snelgroeiende invloed van het lobbywezen. Wientjes maakt deel uit van die vijfde macht en geldt daar al sinds jaren als de bovenbaas, maar naar zijn mening is dat geen echte macht. Het taboekarakter van het machtsmotief in Nederland heb ik al herhaaldelijk ter discussie gesteld. Een frappant voorbeeld hiervan was enige tijd geleden nog de wijze, waarop oud-minister D.U. Stikker reageerde op het in het 1975 verschenen onderzoek naar dubbelfuncties van personen uit het bedrijfsleven.[1] Via die dubbelfuncties lopen er allerlei relaties en lijnen tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en overheidsinstellingen. Het totaal van dit lijnenspel resulteert in een machtsconstellatie, die onvoldoende als zodanig wordt onderkend en gecontroleerd. De reactie van de heer Stikker op dit belangwekkende onderzoek was bijzonder opmerkelijk:
“Volgens de definities en het lijnenspel uit Graven naar macht moet ik wel steeds in de merkwaardigste netwerken van machtscentra gezeten hebben. Niets is minder waar. Zeker, ik had enige invloed, maar waar het in werkelijkheid om ging was niet macht, maar verantwoordelijkheid. Een streven naar macht heb ik nooit gekend”.
In al de jaren waarin Stikker in allerlei functies in het bedrijfsleven heeft kunnen rondkijken, heeft hij nooit iets bemerkt van een bewust streven naar macht. Ook daar staat het dragen van verantwoordelijkheid centraal.[2]
Managers als nieuwe machthebbers
Zoals bekent, speelde de marxistische theorie sinds de 19e eeuw een heel grote rol in het maatschappelijk debat over maatschappelijke machtsverhoudingen. De oorsprong van alle macht werd daarin herleid tot het bezit van en de beschikkingsmacht over de productiemiddelen. Sinds de jaren 30 is daarin echter een belangrijke machtsverschuiving opgetreden. De verschuiving namelijk van het zwaartepunt van economische beslissingsmacht van eigenaars (aandeelhouders) naar degenen die in de onderneming feitelijk de leiding in handen krijgen. Dat is eerst in de economische literatuur opgemerkt. Nadien heeft die machtsverschuiving een bredere ideologische en sociologische betekenis gekregen en is zij geïnterpreteerd als de opkomst van een nieuwe leidinggevende elite. Het is een omslag in machtsverhoudingen, die de Amerikaanse socioloog James Burnham terecht zo ingrijpend achtte dat hij dat presenteerde als een ‘managerial revolution’.[3] Door de econoom John Galbraith en de socioloog Daniel Bell is dat tenslotte nader uitgewerkt tot het concept van een nieuwe leidinggevende laag (technostructuur) als exponent van nieuwe economische en maatschappelijke machtsvorming.
Tegenwoordig is het een algemeen maatschappelijk en bestuurlijk verschijnsel geworden en wordt de macht van die nieuwe leidinggevende laag onderbouwd door een nieuwe tak van kennis en kunde (MBA) hand in hand met een uitgebreide managementliteratuur. Vrouwenstudies kunnen eveneens gerekend worden tot onderzoek naar machtsprocessen. Object van onderzoek is daarvan immers de machtsongelijkheid van mannen en vrouwen en de repressieve tendenties als uitvloeisel daarvan in seksuele relaties, onderwijs, politiek, religie, arbeidsmarkt en dergelijke.