Civis Mundi Digitaal #23
Koo van der Wal
Nood aan een ander, meer adequaat natuurbeeld
De hoofdredacteur van Civis Mundi Wim Couwenberg heeft mij laten weten dat hij graag een reactie van mijn kant de recensie van mijn boek door Harm Bart zou publiceren. Dat vanwege een aantal kritische vragen die in het tweede deel van die recensie aan de orde gesteld worden. Met genoegen voldoe ik aan dat verzoek. Een filosofische of wetenschappelijke publicatie is immers een geargumenteerd voorstel aan de intellectuele gemeenschap om bepaalde verschijnselen op een bepaalde manier te interpreteren. Het is anders gezegd een uitnodiging tot een gedachtewisseling over in die publicatie ontwikkelde ideeën. Niets kan dan meer welkom zijn dan dat op die uitnodiging gereageerd wordt, onder meer door het stellen van kritische vragen.
Maar voordat ik daar nader op inga wil ik graag mijn grote dank aan het adres van Harm Bart uitspreken voor zijn congeniale en zeer positief getoonzette bespreking van mijn boek. Iedere auteur zou wensen dat er op zo’n gedegen manier op zijn of haar ideeën wordt ingegaan, reeds de lengte van de recensie legt daar getuigenis van af. Juist tegen die achtergrond krijgen de door Bart opgeworpen vragen een bijzonder accent, vormen zij aanknopingspunten voor een constructief gesprek.
Nog één opmerking van meer algemene aard. Mijn boek is de poging om de omtrekken te schetsen van een natuurbeeld dat zich naar mijn mening de laatste halve eeuw in de natuur- en levenswetenschappen aan het aftekenen is. En dat het afscheid betekent van het `gemechaniseerde’ en reductionistische wereldbeeld dat eeuwen lang in wetenschap en filosofie dominant geweest is. Deze ook naar de alledaagse denkwereld doorgesijpelde kijk op de natuur is steeds meer onze omgang met haar gaan bepalen met, zo is mijn opvatting, de huidige milieucrisis als gevolg. Alle reden dus zowel op het theoretische als praktische vlak om naar een ander natuurbeeld om te zien. Mijn boek is daartoe een eerste verkenning. De ondertitel luidt daarom: `Contouren van een natuurfilosofie in ontwikkeling’. Zo’n project roept dan niet verwonderlijk vele vragen op.
Veranderende tijdsopvatting
De eerste vraag die Harm Bart stelt is of het wel de meest gelukkige ingang voor een bijstelling van ons natuurbegrip is om daar het fenomeen van de tijd en niet liever dat van chaotisch gedrag voor te kiezen. Inderdaad is de tijd een zeer lastig grijpbaar verschijnsel. De Leidse filosoof Beerling heeft hem in een artikel in De Gids eens de plaaggeest van het denken genoemd. Maar hij heeft in datzelfde artikel aan de uitspraak herinnerd: geef mij uw opvatting over de tijd, dan zal ik u vertellen welke wereldbeschouwing u er op na houdt. De tijd is daarom, ook volgens verschillende fysici (Von Weizsäcker bijvoorbeeld), een zeer fundamentele, zo niet de meest fundamentele categorie van de natuurwetenschap. Zo veroorzaakte de komst van de thermodynamica, toen het richtingsneutrale karakter van de tijd in het Newton-universum niet langer houdbaar was en de tijd zijn `pijl’ terugkreeg, ook meteen een grondslagencrisis in de fysica.
Nu was op dat richtingsneutrale karakter van de tijd in de Newton-fysica door filosofen al meermalen kritiek geoefend. Het interessante was echter dat de kritiek op het klassiek-moderne concept van een richtingsneutrale, homogene, van de inhoud der verschijnselen losstaande tijd nu van binnen uit de natuurwetenschap kwam. De opmerking van Bart, dat volgens Whitehead de paradoxen van Zeno “in wezen aangrijpen op ons inadequate begrip van de tijd”, onderstreept dat nog eens. Zeno kon als leerling van Parmenides die de realiteit van tijd en beweging loochent, beweging niet anders denken dan als een sommatie van rusttoestanden, met inderdaad paradoxale consequenties. Nog tot ver in de moderne tijd is `parmenideïsch’ gedacht. Zo kon nog rond 1800 volgens Lagrange en d’Alembert de dynamica (die de beweging van lichamen als onderwerp heeft) tot de statica herleid worden. Ondanks alle problemen met het thema van de tijd leek het me een heel geschikt middel om `barsten’ en tekortkomingen van de klassiek-moderne fysica zichtbaar te maken. Omdat, zoals gezegd, het tijdsconcept de hele basisstructuur van de Newtoniaanse fysica spiegelt.
Met betrekking tot het emergentie-verschijnsel slechts één opmerking. Het maakt zichtbaar dat de meeste (alle?) eigenschappen in de natuur systemische eigenschappen zijn, gebonden aan bepaalde organisatiepatronen van systemen en niet van de samenstellende componenten ervan. En dat bij het overschrijden van kritische drempels van complexiteit van die organisatiepatronen plotseling, uit het niets als het ware, nieuwe fenomenen verschijnen met nieuwe eigenschappen die niet verklaarbaar zijn uit de eigenschappen van het onderliggende niveau. Emergentie is dus een beschrijvende notie ter constatering van feiten die wij eenvoudig moeten aanvaarden omdat de natuur nu eenmaal zo werkt. Dat geldt bijvoorbeeld al voor zo’n simpele kwestie als waarom water de eigenschappen heeft die het feitelijk heeft, terwijl die uit de eigenschappen van de samenstellende atomen van waterstof en zuurstof niet afleidbaar zijn.
Waardenproblematiek: constructivisme versus realisme
De opmerkingen van Bart met betrekking tot de waardenproblematiek raken centrale thema’s van het boek – ik heb er dan ook een heel hoofdstuk, één van de langste van het boek, aan gewijd; ook de sectie over waarden is de langste van Barts kritische opmerkingen. Op de achtergrond van deze problematiek staat de steeds weer opduikende tegenstelling tussen constructivisme en `realisme’: hebben allerlei verschijnselen zoals tijd, causaliteit en dan ook waarden een objectief karakter (hoe dat verder ook gedacht moet worden) of zijn het voortbrengselen van ons denken en voorstellingsvermogen? Ook in de wiskunde, Barts eigen discipline, speelt die kwestie een rol: zijn de wiskundige objecten reëel, verwijzen wiskundige uitspraken, zoals de `Platonisten’ menen, naar objectieve feiten onafhankelijk van onze kennis, of zijn zij resultaat van onze construerende activiteit? Eén van de aanhangers van eerstgenoemde opvatting was bijvoorbeeld de grote wiskundige Cantor, de grondlegger van de verzamelingenleer. Twee motto’s boven één van zijn grote verhandelingen luiden: `Hypotheses non fingo’ (ik verzin geen vermoedens), en (in de Nederlandse vertaling) `Wij schrijven aan het denken en aan de dingen niet eigenmachtig de wetten voor, maar als getrouwe griffiers vernemen en beschrijven wij diegene die door de stem van de natuur zelve gegeven en afgekondigd zijn’. Kortom, in het ene geval vinden, ontdekken wij inzichten, in het andere geval construeren wij ze, vinden wij ze uit.
Het is nu evident dat onze moderne cultuur sterk naar die tweede, construerende positie neigt. Reeds de centrale rol van de technologie in de moderne samenleving spreekt hier boekdelen, zozeer dat zij vaak als de technologische samenleving wordt aangeduid. Wij maken, ontwerpen alles: auto’s, huizen, bruggen, schepen enz., maar net zo goed planten, dieren, instituties of zelfs hele maatschappijen (via het maatschappelijk verdrag) tot onszelf en onze identiteit toe. Zo staat bij Kant te lezen: “Ich bin ein Gegenstand von mir selbst und meiner Vorstellungen.(…) Ich mache mich selbst. (…) Wir machen alles selbst.” In het verlengde daarvan ligt vanzelfsprekend de idee van het zichzelf ontwerpende ik bij Heidegger en Sartre. Kortom, de hoofdstroom van de moderne filosofie ademt een sterk constructivistische geest. In die lijn ligt ook de door Bart geciteerde uitspraak van Couwenberg: “Het concept van de maakbare mens met daarmee samenhangende technologieën is daarvan [nl. van de capaciteit van mensen om in natuurprocessen in te grijpen en zelf als mensen richting te geven aan de evolutie] een intrigerende expressie.”
Ditzelfde onderscheid tussen ontdekken en uitvinden speelt nu ook, er werd al op gezinspeeld, in de waardenleer een fundamentele rol. Ik meen nu, met permissie, dat een deel van Barts vragen en opmerkingen onder dit hoofd er uit voortkomt dat dit onderscheid onvoldoende in het oog gehouden wordt. Zie de beide zinnen: “Een vraag die hier direct rijst is of de mens het enige wezen is dat (bewust) waarden onderkent.” En: “Is de mens dan toch de (enige) bron van waarden?” Waarden onderkennen is van de aard van vinden, ontdekken wat er is. Bron zijn van waarden ligt in de lijn van uitvinden, voortbrengen, oorsprong zijn van…
Verwant aan deze kwestie is die van genese en geldigheid, waartussen eveneens goed onderscheiden moet worden. Dat geldt voor wetenschappelijke theorieën en inzichten: de psychologische en sociaal-culturele voorwaarden voor het ontstaan daarvan beslissen op geen enkele wijze over hun geldigheid. Dat bepaalde wis- of natuurkundige theorieën pas na het gegeven zijn van empirische voorwaarden zich konden doorzetten, staat geheel los van hun geldigheid.
Datzelfde geldt ook voor normatieve inzichten. Dat bijvoorbeeld de idee van de mensenrechten pas kon opkomen onder bepaalde sociaal-culturele omstandigheden, toen mensen primair als mensen gezien gingen worden en pas secundair als behorend tot een bepaalde natie, sociale klasse, beroepsgroep e.d., zij onder dat gezichtspunt ook als gelijk beschouwd worden, zodat zaken als slavernij, klassejustitie e.d. als moreel onhoudbaar gelden, beperkt hun geldigheid niet tot maatschappijen en historische perioden waarin die omstandigheden heersen.
Aan geldigheid zit een objectief aspect, al heeft de inkleding ervan niet zelden ook een subjectieve kant. Maar het is zelfdestructief alleen op die subjectieve kant te wijzen, normatieve kwesties als enkel een zaak van subjectieve smaak af te doen. Dan zou ook iedere discussie zinloos zijn, terwijl we aan de lopende band discussies op basis van argumenten voeren, wat alleen zinnig is als er betere en minder plausibele standpunten zijn. Als ik daarom voor de noodzaak pleit vanwege een meer sparende omgang met de natuur tot een meer uitgewerkt concept van intrinsieke (tegenover alleen toegekende) waarde te komen, en Bart dan vraagt “wie of welke `commissie’ voor zo’n uitwerking zou kunnen zorgen”, dan meen ik dat hier aan de geldigheidsvraag voorbij gegaan wordt. Geldigheid is niet iets wat ergens, door bepaalde personen of `commissies’, vastgesteld en gedeclareerd wordt, maar iets dat ingezien en als innerlijke overtuiging geaffirmeerd wordt. Dat is de zin van publieke debatten en meningsvormingsprocessen, nl. dat we in processen van gemeenschappelijke zelfverheldering tot de best houdbare opvattingen komen. Niet omdat we ze op een bepaald ogenblik nodig hebben of ze ons goed uitkomen, maar omdat ze zich als geloofwaardig aan ons opdringen en we ons er dan van binnen uit mee vereenzelvigen.
Geloof inde macht der ideeën
Ik geloof dus inderdaad in de kracht van het goed onderbouwde en gearticuleerde argument ofwel in de macht van ideeën, hoezeer ze ook vaak verduisterd en zelfs misbruikt worden door machtsfactoren en belangen. Uiteindelijk zetten in wetenschap en filosofie theorieën en inzichten zich door op grond van het betere argument, hoezeer ook daar status, macht, belangen, verdachtmaking e.d. een rol spelen. En iets overeenkomstigs is het geval op normatief gebied met waarden zoals vrijheid, rechtvaardigheid, zorg voor anderen, persoonlijke integriteit, authenticiteit etc. etc.
Wie minder fiducie heeft in de macht van ideeën en argumenten – en ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat een aantal opmerkingen van Bart in die richting wijzen -, moet zijn vertrouwen, indien al, op andere zaken baseren. Bart noemt in dat verband “een breed gedragen richtinggevend religieus besef”, zonder hetwelk wat ik voorsta weinig “kans van slagen” zal hebben. Hij stelt daarbij de vraag: “Is het daarom dat tegen het einde van het boek, via citaten van Albert Einstein en Johann Wolfgang von Goethe, verwijzingen naar het domein van het religieuze een plaats krijgen?”
Nu functioneren die verwijzingen bij mij niet met het oog op een ‘kans van slagen” (daarover dadelijk meer), maar omdat ik meen dat het zich aftekenende nieuwe natuurbeeld met zijn ideële dimensies in die richting wijst. Ik ondersteun die mening met uitspraken van vele leidende natuurwetenschappers uit de vorige eeuw, zoals Planck, Einstein, Jordan, Heisenberg, Von Weizsäcker en anderen. Zie daartoe bijvoorbeeld de instructieve bloemlezing van Hans-Peter Dürr, Physik und Transzendenz. Die großen Physiker unseres Jahrhunderts über ihre Begegnung mit dem Wunderbaren. Natuurkunde en transcendentie, étonnées de se trouver ensemble! Maar als men religie omschrijft als besef van een transcendente dimensie, besef van het onze voorstellingen overschrijdende wonderbaarlijke dat in kwaliteit daarvan aan ons construerende ingrijpen onttrokken is (waarvan vele grote fysici van de vorige eeuw dus diep doordrongen waren), dan denk ik dat de idee van intrinsieke waarde van natuur en mens uiteindelijk haar basis in die dimensie heeft.
Hoe dat rijkere natuurbeeld operationeel te maken?
Dat is dus volstrekt iets anders dan dat een verwijzing naar het religieuze domein nog de beste `kans van slagen’ biedt aan de door mij bepleite intrinsieke waardebepaling van (in dit geval) natuurlijke entiteiten. Het zou een instrumentalisering van het religieuze besef met het oog op die kans van slagen betekenen. En daarmee kom ik tot de belangrijke door Bart aangesneden vraag: `werkt’ dat door mij geschetste rijkere natuurbeeld (waar hij zich graag achter stelt) nu ook? Is het te operationaliseren? Of is het gedoemd in een weerbarstige werkelijkheid een wensdroom te blijven?
Nu zijn er verschillende vormen van operationaliteit, al naar het om verschillende niveaus ervan gaat. Aan de ene kant van het spectrum is er de korte-golfslag-operationaliteit, zoals bij het aanstrijken van een lucifer of het starten van een auto door een druk op een knop. Oorzaak en gevolg liggen hier op een simpele wijze dicht bij elkaar. Minder direct wordt die relatie al wanneer we met meer complexe situaties te maken krijgen waarin een reeks factoren coöpereert binnen een context van randvoorwaarden. Dan kan het al tamelijk ondoorzichtig worden, bij een medicijn bijvoorbeeld, of en in welke mate het `werkt’, dan wel of die werkzaamheid aan andere factoren, mentale bijvoorbeeld, moet worden toegeschreven. Bij hoogcomplexe, `chaotische’ systemen loopt de ondoorzichtigheid en hand in hand daarmee de onvoorspelbaarheid hoog op, zoals bij de klimaat- en de huidige economische systemen, zodat moeilijk vaststelbaar is welke maatregelen `werken’ en waarom.
In dat licht kan men dan ook onze omgang met de natuur beschouwen – zojuist werd al een toespeling op de klimaatproblematiek gemaakt. Het klimaat is naar alle waarschijnlijkheid een in hoge mate `chaotisch’ systeem. Daardoor kon het ook inzet van een langdurig (en nog steeds niet definitief beslist) debat zijn of en in welke mate menselijk handelen een wezenlijke factor is bij de huidige opwarming van de aarde – hoewel er steeds meer consensus ontstaat dat de menselijke factor wel degelijk medeverantwoordelijk is voor die opwarming. En ook hier in onze omgang met de natuur weer kan men het verhaal houden van korte- en lange-golfslagprocessen. Dat lozen van rioolwater op grachten, vaarten of rivieren milieuverontreiniging tot gevolg heeft is direct inzichtelijk. En dus ook dat waterzuiveringsinstallaties `werken’. En iets dergelijks geldt voor de luchtverontreiniging door fabrieken, kalkovens e.d. en de maatregelen daartegen door middel van filters, schonere brandstof enz. We hebben het dan over het lager hangende fruit waar redelijk makkelijk bij te komen is. Maar een belangrijk deel van de milieuproblematiek bestaat uit hoger hangend fruit, zoals de genoemde opwarming van de aarde of de terughollende biodiversiteit. Blijkbaar hebben we daar met complexe, tamelijk ondoorzichtige processen van doen, waardoor onduidelijk is wat `werkt’ of `niet werkt’ en in welke mate.
In mijn boek heb ik de stelling verdedigd dat een belangrijke factor bij de totstandkoming van de huidige milieucrisis een bepaald beeld van de natuur (als ensemble dode, blinde, inerte dingen zonder binnenkant en zonder eigen betekenis en waarde) en een daarbij behorende collectieve omgang met haar (als exploiteerbaar materiaal) geweest is en nog is. Deze gedachte trekt een meer algemene idee naar onze omgang met de natuur door, nl. dat menselijk handelen voor een niet onbelangrijk deel bepaald wordt door een bepaalde kijk op de dingen. Dat geldt voor het individuele handelen, maar niet minder voor collectieve gedragswijzen, dat zij worden aangestuurd door collectieve opvattingen, voorstellingswijzen en mentaliteiten.
Dan gaat het echter bij uitstek om lange-golfslagprocessen. Het uitkristalliseren van zulke gemeenschappelijke voorstellingspatronen en mentaliteiten is doorgaans een gebeuren dat generaties en niet zelden eeuwen in beslag neemt. Talrijke personen hebben aan zo’n ontwikkeling hun grotere of kleinere bijdrage geleverd die alle in een dicht geweven netwerk zijn opgegaan. Wie zal er nog meer precies kunnen aangeven welke bijdrage in welke mate `gewerkt’ heeft? Wie zal bijvoorbeeld om op een eerder gegeven voorbeeld terug te grijpen, zeggen welke grotere of kleinere verschuivingen in de mens- en maatschappijopvatting geleid hebben tot de situatie waarin de voorwaarden vervuld waren voor de opkomst van de zeer veronderstellingsrijke idee van de mensenrechten? Maar op een gegeven ogenblik was zij er en sindsdien is zij één van de basisprincipes van de politieke ethiek. En wie zal in detail kunnen reconstrueren hoe meer precies de omslag in zijn werk gegaan is van de vroegere middeleeuwse, onder religieus voorteken staande en top-down denkende samenleving naar de moderne seculiere, in alles bottom-up denkende maatschappij?[1]
Als dus, zoals in mijn boek, het pleidooi gevoerd wordt voor een andere kijk op en bijbehorende omgang met de natuur als laatste kader om al die meer concrete op natuurbehoud gerichte processen en maatregelen te plaatsen en motiveren, dan zal ook dat een lange-golfslagproces zijn waaraan dat boek een (kleine) bijdrage hoopt te leveren. En de vraag: `werkt het, is het operationaliseerbaar?’ is een vraag die zich sterk aan korte-golfslagprocessen spiegelt. Misschien lijkt zo’n omslag in denken en mentaliteit, gegeven de massieve tegenkrachten die door Bart worden genoemd, inderdaad een `utopische’, aan de realiteit voorbijgaande idee. Er is echter een `realisme’ dat irreëel wordt door te zeer op waarschijnlijkheid en haalbaarheid gefixeerd te zijn. Alle belangrijke bewegingen en doorbraken in de geschiedenis op het vlak van godsdienst en levensbeschouwing, van de politiek, de wetenschap, de kunst enz. zijn klein en buiten de officiële circuits of hooguit in de marge ervan begonnen. Als brengers van iets dat niet in de gangbare kaders past zijn de grondleggers van nieuwe godsdienstige, politieke en andere bewegingen door het zittende establishment weggelachen of –gehoond of, toen het toch meer aansloeg dan verwacht, bitter bestreden. Uiteraard kan men zich niet aan de realiteit onttrekken. Maar die realiteit blijkt regelmatig om initiatieven te vragen die in termen van de gangbare opinie irreëel en kansloos zijn. Wie zulke initiatieven ontplooit moet niet te zeer calculeren in termen van succes, maar ongeacht de kans van slagen overtuigd zijn van de zaak waar hij of zij voor staat. Om met Willem van Oranje te spreken, ook zo’n initiatiefnemer die alleen in hogere zin geslaagd mag heten: “Men hoeft niet te hopen om te ondernemen, noch te slagen om te volharden.” Je zou je ook gesterkt kunnen voelen door de woorden van de oude bijbelse Prediker: “Strooi je brood uit op het water, en je zult het vinden na vele dagen.”
Er zijn ook best tekenen die in de richting van zo’n omslag wijzen. Bart schrijft aan het eind van zijn kritische beschouwingen dat hij het er op houdt “dat het reductionistische denken nog heel lang de overhand zal houden.” Echter begint ook dat reductionisme aanzienlijke barsten te vertonen. Bijvoorbeeld zó dat het in medische kringen steeds meer begint door te dringen dat het dominante, puur somatische, in termen van fysisch-chemische processen gestelde model van de reguliere geneeskunde slechts een deel van het verhaal is omdat het geen plaats biedt voor al die psychosociale factoren die zichtbaar een rol spelen bij vele gezondheidsklachten en genezingsprocessen. Maar ook recente ontwikkelingen in de neurowetenschappen maken aannemelijk dat het lang gehuldigde bouwdoosdenken met betrekking tot het brein (functies gebonden aan bepaalde hersendelen, die bij beschadiging daarvan gestoord worden of zelfs verdwijnen) aan een fundamentele herziening toe is. Men leze bijvoorbeeld slechts het recent verschenen boek Het denkende lichaam van de kinderarts in ruste Charles de Monchy[2]. De conclusie van zijn boek is “dat wij langzamerhand de grenzen van het mechanistisch materialistische paradigma bereikt hebben” en ik denk dat dat gezien de inhoud van het boek zwak uitgedrukt is.
Ik denk kortom dat er reden is om minder pessimistisch te zijn dan Bart. Maar hoe ook, dat het de moeite loont om mee te bouwen aan een nieuw natuurbeeld en dus, met de woorden van Voltaire aan het slot van zijn Candide: “il faut cultiver notre jardin”, de tuin van een nieuw denken over de natuur in te gaan en die te bewerken.