The way we were

Civis Mundi Digitaal #26

door Harm Bart

Bespreking van: René Munnik, Tijdmachines. Over de technische onderwerping van vergankelijkheid en duur. Uitgeverij Klement, Zoetermeer, 2013.

 The way we were

 

Bespreking van René Munnik, Tijdmachines. Over de technische onderwerping van vergankelijkheid en duur, 399 blz., Klement, Zoetermeer, 2013.

 

Door Harm Bart

Prof. Dr. H. Bart is emeritus hoogleraar Wiskunde en oud-decaan Economische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam

 

Opmaat

In ‘Een Hartig Woord’ uit de bundel ‘Noten Kraken’ (1961) schrijft Godfried Bomans badinerend over de hardloopnummers op de Olympische Spelen van 1912: “Alles ging in die tijd veel gemoedelijker, en ook het tempo lag aanzienlijk lager. Wie moe was, rustte onderweg even uit en de anderen bleven wachten, omdat het als onsportief beschouwd werd om dan door te sjouwen. Wat ze nu een stopwatch noemen bestond niet, en er werd niet in seconden gerekend. Aan de finish stond een pendule, die de minuten duidelijk aanwees en de kwartieren hoorbaar sloeg, zodat er geen vergissing mogelijk was.”  De tijd, niet als tiran, maar als metgezel. Natuurlijk was het in 1912 al niet meer zo. Maar dat men een eeuw later een schaatswedstrijd op één duizendste seconde zou kunnen verliezen werd toen waarschijnlijk door weinigen voorzien.

 

De strijd tegen de tijd

De ‘kloktijd’. Zegen en vloek. Ze is er nog niet zo lang – enkele eeuwen nog maar. Ook zij kan worden gerekend  onder de ‘technische onderwerping van vergankelijkheid  en duur’ waar – getuige de ondertitel – het boek van René Munnik over gaat. Over dat temmen van de tijd via de constructie van steeds betere klokken wordt in het boek nauwelijks gerept. Ook niet over de historisch zo belangrijke worsteling met het kalenderprobleem. Aan de ene kant is dat jammer, aan de andere kant ook wel begrijpelijk. Bij Munnik ligt het accent nu eenmaal niet zozeer op precisering en uniformering van  tijdmeting en tijdbeleving. Het ligt op vergankelijkheid en duur. Twee elementen met een meer emotionele lading, verbonden als ze zijn met verlies, gemis, wachten en verlangen. Niet voor niets spreekt Munnik verschillende keren van “het schandaal van de vergankelijkheid”.

 

Het boek van Munnik bevat indringende beschouwingen over wat hij noemt “de strijd tegen de tijd”. Hoe houden wij het verleden vast? Hoe voorkomen wij dat het vroeger geweest zijnde wegzakt in een ‘put der vergetelheid’?  Alsof het nooit bestaan heeft! De ondertitel van het boek ‘Over de technische onderwerping van vergankelijkheid en duur’ bevat een aanwijzing: de techniek speelt hierbij een hoofdrol.

 

Een opmerking bij de titel

Die rol ligt ook opgesloten in de  hoofdtitel van Munnik’s boek: ‘Tijdmachines’. Daarover een opmerking – in het voorbijgaan. Tijdmachines zijn een geliefd artikel in de sciencefiction literatuur. Ze zouden het mogelijk te maken om in de tijd te reizen. Volgens de relativiteitstheorie van Albert Einstein (1879-1955) zijn zulke tijdreizen  in beginsel mogelijk – althans naar de toekomst. De betreffende consequentie van de theorie wordt wel de ‘clock paradox’ genoemd. Einstein’s biograaf Abraham Pais (1918-2000) merkt hierover op dat dit een ‘misnomer’  is en citeert Einstein  aldus: “no contradiction in the foundations of the theory can be constructed from this result”[1]. Reizen naar het verleden – een terugkeer naar wat door de tijd al is opgeslokt –  ligt aanzienlijk problematischer vanwege de ermee verbonden causaliteitsparadoxen[2]. Vanuit die optiek is de keuze voor de hoofdtitel een tikkeltje eigenaardig. Immers, dit boek heeft van doen met onze hang naar het verleden, op het vasthouden of weer present stellen van ‘the way we were’[3].

 

Maar – zoals gezegd – dit was slechts een opmerking in het voorbijgaan. Terug nu naar het door Munnik behandelde thema: de technische onderwerping van vergankelijkheid en duur. Het is goed om daarbij vooraf vast te stellen dat de betekenis van ‘technisch’ breed genomen wordt. Taal, schrift  en alfabet vallen er ook onder.

 

Technische onderwerping van vergankelijkheid

Van oudsher was er de overlevering met de taal als vehikel. Maar die overlevering is dikwijls onnauwkeurig en in ieder geval zeer kwetsbaar. En daarom was de uitvinding van het schrijft – in het bijzonder van het relatief gemakkelijk te hanteren alfabet – een ware revolutie. Het luidde een offensief tegen de vergankelijkheid in en leidde tot een “geletterd besef van historiciteit”.  De tekst als tijdmachine! Met alle problemen die daaraan vastzitten rond tekstuitleg en interpretatie. Munnik gaat er uitgebreid op in het derde hoofdstuk van zijn boek. In het vierde doet hij de beschouwingen als het ware nog eens over, maar dan voor ‘de media’. Daaronder vallen dan de fonografie, de fotografie en de cinematografie. Alleen al de beschrijving van de geschiedenis van deze technische hoogstandjes  is zeer de moeite waard. Maar het tijdmachine-effect, de rol die de genoemde media hebben gespeeld (en nog spelen) in de niet aflatende strijd tegen de vergankelijkheid maken de beschouwingen extra boeiend.

 

Een illustratie

Tussendoor even een illustratie, genomen uit NRC Handelsblad van 8 juli 2014. Het gaat om de wekelijkse column ‘Flessenpost uit de VS’ van Pia de Jong. Deze keer had die betrekking op de sluiting van het Time-Lifegebouw in Manhatttan. "Op deze sluitingsdag hangt een wat melancholieke sfeer in de zaal. Na afloop dwaal ik wat door de verlaten gangen van het gebouw. Aan de muren hangen levensgroot de iconische coverfoto’s van Life. Het is alsof ik door de geschiedenis van Amerika loop. Het saluut van de kleine John John voor de kist van zijn vader. De eerste man op de maan. Marylin Monroe met zwoele blik en half uitgetrokken jurk. De gewonde Vietnamsoldaat, hangend tussen zijn twee kameraden. Muhammed Ali, toen nog Cassius Clay, die net Sonny Liston knock-out heeft geslagen. Na al die jaren krijg ik opnieuw kippenvel. Dichter bij de geschiedenis dan deze coverfoto’s kon je niet komen, althans als je in een buitenwijk van Roermond opgroeide."

 

Technische onderwerping van duur

In dit citaat is het de fotografie die de herinnering oproept of levend houdt: een bondgenoot in de strijd tegen de tijd. Er is nog een andere strijd die in Munnik’s boek aan de orde komt: die tegen de afstand. In zekere zin eveneens een strijd tegen de tijd, namelijk één tegen de duur die het overbruggen van afstanden nu eenmaal met zich meebrengt. Daarbij gaat het niet alleen om fysieke verplaatsing maar ook om  telecommunicatie. In het boek is het een centraal thema. Veel lezenswaardig wordt er over gezegd.  Het is ronduit indrukwekkend – eigenlijk verbijsterend – wat op dit terrein is tot stand gebracht via de technologie die in de afgelopen eeuwen is ontwikkeld. Een technologie gebaseerd op de moderne wetenschap en daarmee op rationaliteit. Een rationaliteit die zich wel het meest nadrukkelijk manifesteert in de  mathematisering die als een zuurdesem door alles heen trekt.

 

Schijnexactheid

Daarbij gaat het overigens – dat weer  even terzijde – om een ‘mixed blessing’. Zeker als  er ook onder wordt begrepen de onstuitbare opmars van het meten, leidend tot allerlei ‘rankings’. Schijnexactheid en schijnzekerheid in optima forma; complexe fenomenen geprojecteerd op een 1-dimensionale en dus bijna nooit adequate maatlat[4]. Het motto van de Pythagoreeërs ‘alles is getal’ krijgt hiermee een wel zeer bijzondere lading. En Aristoteles’ aansporing om  de verwarring van het getal met het getelde te vermijden[5]  is eens te meer actueel. Onder de bedoelde mathematisering kan men ook rekenen het oprukkende gebruik van allerlei wiskundige modellen. Zeker in die gevallen waarin de aansluiting daarvan op de werkelijkheid niet (goed) getest kan worden gaat het al gauw om riskante ondernemingen. Van een effectief middel om bruikbare kennis te verkrijgen[6] wordt de wiskunde dan maar al te gauw een dubieus legitimatie- of zelfs intimidatiemiddel – een vlag op een modderschuit.[7] 

 

Een tweesnijdend zwaard

Terug naar de hoofdlijn. In Munnik’s boek wordt – het werd al aangestipt – op verschillende plaatsen gesproken  van het “schandaal van de vergankelijkheid”. Van het wegglijden in de vergetelheid van wat ooit was. Met het weer present stellen van iemands woorden, van zijn stem of van zijn beeltenis wordt de vergankelijkheid gerelativeerd. Het zijn flarden uit een verleden die daaruit als het ware zijn losgescheurd. Er zit echter een keerzijde aan. We hebben te maken met een Januskop – om niet te zeggen: een tweesnijdend zwaard. Die oproepbare flarden confronteren de beschouwer of toehoorder namelijk ook en met meer nadruk dan vroeger mogelijk was  met wat er niet meer is, wat ooit was en wat inmiddels verslonden is door de tijd[8], met ‘the way we were’ (zie eindnoot iii). De eerder als illustratie geciteerde column van Pia de Jong eindigt onder verwijzing naar een omslagfoto van Marylin Monroe dan ook aldus: “Helaas de jaren zestig zijn voorbij, Nu definitief.”

 

Het gevecht tegen de sterfelijkheid

Op het meest fundamentele vlak vindt de strijd tegen de tijd plaats in het gevecht tegen de sterfelijkheid. Deze speelt op allerlei fronten. De auteur gaat uitvoerig in op de historisering van het leven, een ontwikkeling waarin de denkbeelden van Darwin een grote rol hebben gespeeld. Het enorme bestand aan fossielen laat zich lezen als een historische tekst. Niet alleen het individu is sterfelijk, ook soorten gaan op, blinken en verzinken.

 

Op dit punt doen zich op dit moment iets vroeger ongekends voor. De mogelijkheid dient zich aan om oude soorten uit de dood te doen opstaan door hun DNA als het ware te reactiveren. En via klonen kan misschien ook een soort onsterfelijkheid voor individuen worden gerealiseerd. Het is een gedachte waarmee wordt gespeeld in Michel Houellebeck,  ‘De Mogelijkheid van een Eiland’ (2005). Of het daar geschetste vooruitzicht (van een eindeloze verveling[9]) aantrekkelijk is laat ik hier maar in het midden. Feit is dat sommige goed bij kas zittende personen  alles in het werk stellen om op enig moment in de toekomst als een soort Lazarus uit het graf te verrijzen[10].

 

Munnik’s centrale thema

En dit brengt mij  bij het echte centrale thema van Munnik’s boek.  Wat hierboven is aangestipt is allemaal zeer lezenswaardig en boeiend. Maar  er is meer aan de hand – al zou men dat niet onmiddellijk aflezen aan de titel en ondertitel van het boek. Door alles heen  speelt namelijk een centrale filosofische stelling. Nauwkeuriger, en meer in lijn met de door de auteur zelf gegeven kwalificatie: een centrale filosofische hypothese. En deze luidt: “In de mate waarin wij onszelf als rationele wezens realiseren en onze wereld rationeel inrichten, in die mate neemt onze wereld een steeds mythischer gestalte aan”.Het is, zoals de schrijver zelf zegt, een boude uitspraak die gemakkelijk aanleiding kan geven tot misverstanden. Om die te voorkomen preciseert Munnik wat hij bedoeld met het woord mythisch. Het gaat hem om verwarring, om grensvervaging. Om de stem van de overleden moeder, de video van het gestorven kind, om fantomen uit het dodenrijk. Munnik  zegt het zo: “In een mythische belevingswereld    ontbreken scherpe grenzen tussen dromen en waken, tussen schijn en werkelijkheid tussen kennen, menen en voelen, tussen dieren en mensen, tussen levenden en gestorven, tussen sterfelijken en goden. (…)Noem het een droomwereld, met dien verstande dat degen die haar droomt pas van een mythisch bewustzijn blijk geeft wanneer hij het verschil tussen en droomwereld en waakwereld niet scherp onder ogen ziet.”

 

Dat laatste ligt overigens niet zo eenvoudig als het op het eerste gezicht lijkt. Een groot aantal pagina’s wordt gewijd aan de worsteling van eersterangsfilosofen als Plato, Descartes, Pascal en Kant met deze problematiek. En aan de paradoxen die de verschillende beschouwingswijzen met zich meebrengen. Als voorbeeld noem ik wat de auteur opmerkt in het kader van een bespreking van de zogeheten Turingtest[11]: “het gaat er om dat de mens, die zelf geen  machine is, in een situatie wordt gebracht waarin hij zelf dit verschil niet meer kan ontwaren.”.  En over het Human Genome Project wordt gezegd: “Deze  tot op heden meest exacte tak van de biologie  reduceert het verschil tussen de menselijke levensvorm en die van een fruitvlieg tot een aantal genen”. Een mooi voorbeeld van het niet voldoende onderscheiden tussen het getal en het getelde waarvoor Aristoteles reeds waarschuwde[12]. En dan gaat het hier nog om een verschil in levensvormen. De facto worden organismen tegenwoordig dikwijls puur als (biologische) machine of – abstracter – informatieverwerkend systeem opgevat. Het heeft veel opgeleverd, o.a. onze medische wetenschap die aanmerkelijk effectiever is dan wat vroeger op dit terrein ‘te koop was’[13]. Maar wel doet zich een merkwaardige tegenstrijdigheid voor: “de wetenschappen met de scherpste ogen zijn het meest bijziend voor de meest basale culturele onderscheidingen”. En onder de bedoelde onderscheidingen zijn er die “worden verondersteld in de belangrijkste culturele instituten, zoals het rechtsbestel, de filosofie, de religie en de wetenschaps-beoefening zelf. Is er dan geen reden tot verontrusting wanneer de verschillen tussen mensen, dieren en dingen, die we moetenveronderstellen in het functioneren van, bijvoorbeeld, het rechtsbestel, vervluchtigen en vervagen onder de wetenschap waaraan we het monopolie van kennis toeschrijven.” 

 

Het solipsistisch element

Onder of achter dit alles ligt de problematiek die de basis vormt voor wat ‘solipsisme’[14] wordt genoemd. Munnik besteed hieraan aandacht onder de noemer ‘identificatieprobleem’. Kort gezegd: hoe valt uit te maken of een ander wezen beschikt over zelfbewustzijn? Een vraagstuk waar tot nu toe wat lacherig over kon worden gedaan. Bertrand Russel (1872-1970) maakte er in ieder geval ooit badinerend korte metten mee: "As against solipsism it is to be said, in the first place, that it is psychologically impossible to believe, and is rejected in fact even by those who mean to accept it. I once received a letter from an eminent logician, Mrs. Christine Ladd-Franklin, saying that she was a solipsist, and was surprised that there were no others. Coming from a logician and a solipsist, her surprise surprised me." Een en ander neemt niet weg dat – strikt genomen – een solipsistiche stellingname niet valt te bewijzen of te weerleggen.[15] De onderliggende kwestie – die van de ontoegankelijkheid van ‘andermans’ zelfbewustzijn – krijgt met de opkomst van androïde robots echter een eigenaardige actualiteit.[16]  Munnik wijt er, mede via de eerder gemelde bespreking van de zogenoemde Turingtest, interessante beschouwingen aan. Ik denk echter dat er meer over te zeggen valt dan hij doet. Mutatis mutandis speelt hetzelfde bij het essay van de Maand van de Filosofie (2014). ‘Kunstmatig van Nature’ van Jos de Mul dat in dit nummer van Civis Mundi ook door mij wordt  besproken. Ik ben er in die context nader op ingaan en zie er daarom van af dat hier te doen.

 

Sterfelijkheid – nogmaals

Toch nog dit. In wat ik naar aanleiding van De Mul’s boek zeg speelt het bij de mens aanwezige oneindigheidsbesef een belangrijke rol. De tegenhanger ervan is besef van de eindigheid van het (menselijk) bestaan. Misschien is het zelfs zo dat het sterfelijkheidsbesef en  de oneindigheidservaring  onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Hoe dan ook, het element sterfelijkheid speelt in het boek van Munnik  een bijzondere rol. Hij acht het in hoge mate bepalend voor het verschil tussen de echte wereld en de via de techniek geschapen virtuele werelden: “het illusoire karakter van een virtuele realiteit hangt samen met het feit dat ze de weerbarstigheid van de dood niet kent”. Onwillekeurig  komt hierbij in gedachten de merkwaardige rol die waarnemen speelt in de kwantummechanica. Pas in de observatie ‘stolt’ de kwantummechanische onbepaaldheid. “Bestaat de maan alleen als je ernaar kijkt?’ vroeg Einstein ooit aan Abraham Pais[17]. In welke zin bestaat er (nog) iets na de dood? Heeft er überhaupt iets ‘bestaan’ voor er entiteiten waren die dat ‘iets’ konden waarnemen? Duizeling-wekkende raadsels! Ze bepalen ons bij het feit dat dat de wetenschap het raadsel niet oplost maar alleen verdiept.[18]

 

Drie voorbeelden

Een centraal begrip in het betoog van Munnik is ‘verwarring’. Daarom draait het bij  het mythische element in Munnik’s hierboven geciteerde centrale hypothese. Misschien is het goed om drie voorbeelden te geven. Voorbeelden die ik zelf in de afgelopen jaren ben tegengekomen en waarbij het  –  denk ik –  gaat om het type verwarring dat wordt bedoeld.

 

Mijn jongste kleinzoon is vijf jaar oud. Toen dit voorjaar de lente aanbrak wees zijn moeder hem op de knopjes die aan de planten en struiken verschenen.  De reactie was “moet je daar ook op drukken”? Hier was kennelijk sprake van verwarring van iets biologisch met de technische snuisterijen waarmee hij zelfs op zijn leeftijd al zo vertrouwd is. Ik denk echter niet dat er voor mijn kleinzoon iets verwarrends in deze ‘mix up’  besloten lag.  En zeker niets verontrustends.

 

Het tweede voorbeeld betreft mijn oude moeder. Ze moet midden negentig zijn geweest.  Ik had mijn eerste mobiele telefoon en belde haar op vanuit een hoek van haar kamer in het verzorgingstehuis. Ze had mij net nog vlakbij haar gezien en hoorde nu opeens mijn stem door de telefoon. De verwarring die bij haar toesloeg was compleet. Dichtbij en veraf tegelijkertijd. Ik heb het gesprek – of wat daarvoor door moest gaan – maar gauw gestaakt. Hier zorgde een nieuwe techniek wel degelijk voor verwarring en verontrusting. Overigens ben ik er zeker van dat na een paar ervaringen met de nieuwe mogelijkheden er zelfs bij mijn zeer bejaarde moeder snel gewenning opgetreden zou zijn. Het is er niet van gekomen.

 

Tenslotte een geval dat – zo vermoed ik – in de huidige tijd een zekere mate van politieke incorrectheid vertegenwoordigt.  De feiten zijn echter de feiten. Een kennis van mij vertelde mij een jaar of vijftien geleden dat hij naar een afscheidsbijenkomst moest. De naar het buitenland vetrekkende persoon had hij gekend als man maar ging na een operatie inmiddels door het leven als vrouw. “Ik hoop dat ik niet hoef te zoenen’’ vertrouwde  hij mij toe.  Ook hier een element van verwarring, van grensvervaging. Nu op het punt van het geslacht en wederom van doen hebbend met onze moderne (in dit geval medische)  techniek, dat vehikel waarmee wij – aldus Munnik –  “onze wereld rationeel inrichten”.  Of althans proberen (dan wel voorwenden) dat te doen. Overigens ziet het er naar uit dat ook in deze sfeer gewenning is opgetreden: het laatstgehouden Eurovisiesongfestival werd met overmacht gewonnen door ‘de vrouw met de baard’.

 

Munnik’s rariteitenkabinet

De eerste twee van de gegeven voorbeelden zijn van oppervlakkige aard. Bij het laatste is dat minder het geval. Hier zijn wezenlijke aspecten van het mens-zijn in het geding en gaat het om een vergaand ingrijpen in dat wat oorspronkelijk gegeven was. Hier aangeland is het maar een kleine stap naar een discussie  over de (natuurlijke) orde der dingen. En als de perceptie is dat daar inbreuk op wordt gemaakt voelt men zich  al snel ongemakkelijk. Voorbeelden van dergelijke situaties  worden ook door Munnik gegeven, en wel in een hoofdstuk getiteld ‘Een rariteitenkabinet van onsterfelijkheidsfantasieën’[19].  Het gaat daarbij om verwoede  pogingen het leven te verlengen, het uit de dood terug te halen, het realiseren van een schier eindeloos uitgesponnen jeugd, en vergaande levensverlenging. Er zijn er zelfs die menen dat via een samensmelting van mens en machine een heuse vorm van onsterfelijkheid in het verschiet (of moet ik zeggen op de loer?[20]) ligt. Munnik noemt in dit verband speciaal de ‘computationalisten’ die het mogelijk achten dat een kopie van de menselijke geest (‘ziel’) opgeslagen kan worden in een computerprogramma. Degene die op dit punt wordt geciteerd  – Philip Johnson-Laird – voegt hier aan toe: “Het idee van een dynamische representatie van iemands intellect en persoonlijkheid  is zo nieuw dat het verontrustend is. Het roept veel eigen morele, metafysische en wetenschappelijk thema’s in het leven.”[21]

 

Nogmaals het hoofdthema

Nu is Munnik niet de gedachte toegedaan dat de strijd tegen de sterfelijkheid te winnen is – integendeel. Er blijven echter genoeg vragen en dilemma’s over – niet in het minst van ethische aard. “We zullen onze handen er aan vol hebben” – aldus Munnik. Veel meer zegt hij er niet over.  De betreffende kwesties vormen ook niet het hoofdthema van het boek. En dat thema is de door Munnik gepercipieerde  merkwaardige samenloop van het rationele en het mythische: zie de  formulering van zijn centrale hypothese. Het is een opmerkelijke hypothese  in een wereld die volgens gangbare opvatting  juist gekenmerkt wordt door een proces van  ontmythologisering en onttovering.

 

Munnik zelf noemt zijn uitspraak een boude bewering en acht deze ook (nog) niet bewezen. Voor mij is het bewijs ook niet geleverd, hoe interessant en uitdagend ik het boek overigens ook vind. Dat komt omdat ik mij bij het woord ‘mythisch’ niet los kan maken  van connotaties die bij Munnik niet of nauwelijks aan bod komen.  Die connotaties liggen in de sfeer van vreemd, vervreemdend, onwerkelijk, ‘unheimisch’ zo men wil of zelfs ‘heilig’. Mij valt in dit verband iets anders op. Namelijk hoe verbazingwekkend snel de mens gewend raakt aan wat aanvankelijk als ‘kunstmatig’ of zelfs als ‘tegennatuurlijk’ wordt ervaren. Een gewenning  die soms trekken van een verslaving kan krijgen. De recente opmars van de sociale media is er een voorbeeld van.

 

Met dit alles gaat het in mijn beleving niet zozeer om een vorm van terugkeer van het mythische, maar juist om het in steeds hoger tempo ontsluiten van nieuwe, vroeger  niet gekende en niet onderkende mogelijkheden [22]. Stappen op een weg waarvan niemand weet waar die zal eindigen.[23]  Op een weg die ons steeds nadrukkelijker confronteert met het raadsel van mens en wereld. ‘Stranger in a strange land’[24] – de positie van de mens, meer en meer.

 

 

Slotopmerking

Ik heb het boek van Munnik met veel genoegen gelezen. Het bevat interessante beschouwingen en prikkelt tot nadenken mede omdat het is opgehangen aan een uitdagende centrale hypothese. Een hypothese die ik – zoals eerder gezegd – niet zomaar tot de mijne maak. Daarin kan men een element van kritiek ontwaren, maar het is nauwelijks als zodanig bedoeld. Ik eindig echter met een kanttekening waarin wel een kritisch element aanwezig is. Een opmerking over iets dat ik in Munnik’s boek heb gemist.

 

Aan het begin van deze bespreking noemde ik een paar zaken die bij Munnik  niet aan de orde komen: het temmen van de tijd via de constructie van steeds betere klokken en het  historisch zo belangrijke kalenderprobleem. Daarbij gaf ik aan dit begrijpelijk te vinden gezien het hoofthema van het boek. Er is nog een aspect waaraan geen aandacht is besteed en waarvan ik me afvraag of het wellicht juist goed had gepast in het hoofdthema, te weten de technische onderwerping van vergankelijkheid en duur. Het bedoelde  aspect  laat zich aanduiden met de zegswijze ‘het doden van de tijd’.

 

Ook deze – in ieder geval qua omschrijving – ultieme vorm van onderwerping van de tijd, is tegenwoordig nauw verbonden met de technologie, in het bijzonder met het deel ervan dat de fenomenen ‘massamedia’ en  ‘sociale media’ mogelijk maakt. Veel van wat daarin omgaat lijkt nauwelijks een andere functie te hebben dan tijdverdrijf, het bestrijden van verveling. Awee Prins[25]  komt zelfs tot de opvallende stelling dat de diepe verveling de verborgen grondstemming is van onze tijd.  En inderdaad kan men zich afvragen of onze zich steeds versnellende bedrijvigheid[26] niet mede wordt gevoed door het verlangen ‘de tijd te verdrijven’.  Mede gevoed, inderdaad, want er is ook het element dat wordt samengevat in de uitdrukking ‘tijd is geld’.

 

Met dit alles kleven aan de hier summier aangeduide zaken tal van politiek-maatschappelijk aspecten. Neem bijvoorbeeld de  snel oprukkende robotisering en de daarmee verband houdende verdrijving van de bezigheden aan wat wel de onderkant van de arbeidsmarkt wordt genoemd. Daarover ontstaan in toenemende mate zorgen[27]. Hoe houden we de mensen van de straat? – zo zou dit probleemveld kort door de bocht kunnen worden samengevat. Is op dit punt,  via het aloude ‘brood en spelen’, een nog grotere rol weggelegd voor de amusementsindustrie?[28] Een industrie die gaandeweg ook de nieuwsvoorziening infecteert[29]. Niet zonder risico wanneer men bedenkt dat nieuws en propaganda niet altijd gemakkelijk uit elkaar te houden zijn. Een industrie ook  waarin de flarden en fantomen uit het verleden waar Munnik het over heeft pregnant ‘tot leven’ komen[30]. En waarin mythisch aandoende elementen volop aanwezig zijn. De sterren van het witte doek, de popsterren, de sportsterren – zij hebben de sterrenstatus. Een status die in een ver verleden werd toegedacht aan goden, halfgoden en bovenmenselijke heldenfiguren. De namen van ‘hemelbewoners’ getuigen er nog van: Jupiter, Perseus, Herakles,… . En worden stervoetballers niet soms ‘godenzonen’ genoemd?

 

De verbinding met het thema van het besproken boek ligt met dit alles voor de hand. Aandacht voor het doden van de tijd  -- zo men wil: het tijdverdrijf – zou er een ‘natuurlijke plaats’ in hebben kunnen vinden. Ik had van Munnik’s  inzichten op dit punt graag kennis willen nemen.

 



[1] Abraham Pais, ‘Subtle is the Lord. The Science and  the Life of Albert Eisnstein’ (1982), pag. 145.

[2] Zie bijvoorbeeld http://en.wikipedia.org/wiki/Grandfather_paradox . Een fraaie uitwerking is te vinden in de  sciencefiction roman ‘The End of Eternity’ van Isaac Asimov (1955).

[3] Film van 1973 met in de hoofdrollen Barbara Streisand en Robert Redford.

[4] Marc Chavannes in NRC Handelsblad  van  31 mei 2014: “Wie meet weet alleen maar wat hij meet”.

[5] Een fout waarin volgens Aristoteles de Pythagoreeërs waren vervallen. Zie Michiel Leezenberg, ‘Islamitische Filosofie. Een Geschiedenis’ (2001), pag. 109.

[6] Die rol van de wiskunde blijkt genoegzaam uit het succes van de mathematisering van de natuurkunde.  Eugene Wigner (1902-1995), Nobelprijswinnaar Fysica spreekt van “the unreasonable effectiveness of mathematics in the natural sciences”. Terzijde: let op het word ‘unreasonable’ (niet: ‘surprising’).

[7] Zie mijn opstel ‘Physics Envy’ naar aanleiding van  Olav Velthuis en Liesbeth Noordegraaf-Eelens, ‘Op naar de volgende crisis! Over het verleidend vermogen van financiële markten’ (2009) , Civis Mundi (digitaal) nr.10, maart 2012.

[8] Ovidius, ‘Metamorfosen’, Boek XV: “tempus edax rerum” (de tijd verslindt alles)..

[9] Zie ook de slotparagraaf van deze bespreking.

[10] Zie het Evangelie van  Johannes, hoofdstuk 11.

[11] Genoemd naar Alan Turing, veelzijdig Brits geleerde, 1912-1954. Zie http://en.wikipedia.org/wiki/Turing_test.

[12] Zie eindnoot v.

[13] Voor een onderhoudende beschouwing hierover, zie James Hannam, ‘Gods Philosophers. How the Medieval World Laid the Foundations of Modern Science’ (2009), pag. 109 e.v.

[14] De opvatting dat er maar één enkel bewustzijn bestaat, namelijk dat van degene die het solipsisme aanhangt. Wordt overigens  door geen zinnig mens serieus genomen.

[15] Zie ook Bert Keizer, ‘Waar Blijft de Ziel?’ (2012).

[16] In Isaac Asimov’s korte verhaal  ‘Evidence’  (1946)  wordt de kwestie op speelse wijze aan de orde gesteld.

[17] Zie https://cp3.irmp.ucl.ac.be/~maltoni/PHY1222/mermin_moon.pdf waarin Abraham Pais als volgt wordt geciteerd: “We often discussed his notions on objective reality. I recall that during one walk Einstein suddenly stopped, turned to me and asked whether I really believed that the moon exists only when I look at it.” Zie ook: Henry P. Stapp, Quantum mechanical coherence, resonance and mind, Proceedings of the Norbert Wiener Centenary Conference 1994.

[18] Vrij naar Carl Friedrich von Weizsäcker, vooraanstaand Duits fysicus en filosoof (1912-2007).

[19] Voor een soort uitvergroting van dit rariteitenkabinet, zie het inleidende hoofdstuk getiteld  ‘2024’ van Jos de Mul, ‘Kunstmatig van  Nature’, het Essay van de maand 2014 (eerder ook al genoemd). Misschien is het goed om er maar meteen de zinnen waarmee het essay eindigt tegenaan te zetten: “Het biedt troost te bedenken dat de toekomst maar met één dag tegelijk komt. Zolang we maar niet vergeten dat het 2024 zal zijn voordat we het goed en wel beseffen.”

[20] Vgl. wat eerder werd gezegd over Houellebeck’s roman ‘De Mogelijkheid van een Eiland’.

[21] Zie het op pag. 298 van Munnik’s boek gegeven citaat uit Johnson-Laird, ‘De Computer en de Menselijke Geest. Een Inleiding in de Cognitiewetenschap’ (1997)

[22] Dat mag zo zijn maar hier mag toch niet onvermeld  blijven de vergaande ‘helderziendheid’ die Francis Bacon ten toon spreidt in de  Appendix bij de utopische roman ‘The New Atlantis’ (1626). Het aanhangsel is getiteld ‘The wonderful works of Nature, chiefly such as benefit mankind.’ Hierin word een groot aantal uitvindingen voorzien waarvan de meeste inmiddels zijn gerealiseerd of op het punt staan werkelijkheid te worden.

[23] In de Introduction tot zijn ‘The Question Concerning Technology and Other Essays’ (1977) zegt William Lovitt (1928-2011) over Heidegger’s technologieopvatting:  “Technology, so understood, is in no sense an instrument of man’s making or in his control. It is rather a phenomenon, ruled out of Being itself, that is centrally determining all of Western history.” En verderop: “This challenging summons, ruling in modern technology, is a mode of Being’s revealing of itself.”

[24] Titel van een sciencefictionroman van Robert Heinlein (1961).

[25] Awee Prins, ‘Uit Verveling’(2007).

[26] Zie ook Hartmut Rosa, ‘Beschleunigung. Die Veränderung der Zeitsstrukturen in der Moderne’ (2005)

[27]  Zie bijv. de column ‘Het wordt druk aan de onderkant’ van Ben Tiggelaar, NRC Handelsblad 26 juli 2014. Of het artikel ‘Zorgen in het Versailles van het zakenleven’ van Maarten Schinkel, NRC Handelsblad 25 januari 2014. Vgl. ook ‘The Precariat. The New Dangerous Class’ (2011) van Guy Standing. In dit verband is vermeldenswaard  dat in de sciencefictionroman ‘Dune’ van Frank Herbert (1965) er van wordt uitgegaan dat ooit het gebruik van geavanceerde informatietechnologie zal worden verboden.

[28] Een toekomstroman waarin een dergelijke ontwikkeling een rol speelt is ‘Brave  New World’ van Aldous Huxley (1932).

[29] De naam ‘Tros Nieuwsshow’ is in dit verband veelzeggend (the show must go on). Het overdenken waard is ook de recente aanduiding ‘De Nieuws BV’ voor  het nieuwsprogramma op Radio 1.

[30] Om een voorbeeld te noemen: nog altijd geldt Marilyn Monroe (1926-1962) als het sekssymbool bij uitstek.