Civis Mundi Digitaal #28
Rol en betekenis van het machtsmotief in de godsdienstgeschiedenis
Wim Couwenberg
Dat het machtsmotief ook in de geschiedenis van godsdiensten een bijzonder relevante factor is, is eeuwenlang bevestigd door de cruciale invloed die zij uitgeoefend hebben op de politieke en maatschappelijke ontwikkeling. In premoderne culturen waren het meestal religieus-gefundeerde beschavingsconcepten die met elkaar om de voorrang streden. Denk bijv. aan de concurrentiestrijd tussen het opkomende christendom ener- en de joodse religie en het heidendom anderzijds aan het begin van onze jaartelling. In die strijd heeft het christendom ten slotte gezegevierd. De meeste invloed heeft het christendom dáár gekregen, waar het met het zwaard werd gebracht. Dankzij die overwinning op concurrerende religies was het christendom in staat eeuwenlang een beslissend stempel te drukken op het Europese beschavingsproces.
Ik herinner voorts aan de daarop volgende strijd tussen christendom en islam, culminerend in de kruistochten, die ertoe heeft geleid dat de invloed van de islam in Europa is teruggedrongen[1]; en tenslotte aan de strijd die na de Middeleeuwen in christelijk Europa ontbrandt tussen een rooms-katholieke en een reformatorische opvatting van het christendom als religieus beschavingsconcept. Dat heeft een opdeling van Europa in katholieke en protestantse landen tot gevolg gehad, overeenkomstig het bij de vrede van Münster in 1648 overeengekomen beginsel: cujus regio, eius religio. Maar die scheiding zette zich ook door in een land als het onze, al gold dat oorspronkelijk als een protestantse natie.
In de zich ontwikkelende moderniteit als nieuw beschavingstype is religieuze invloed op het openbare leven echter aan banden gelegd door de introductie van de scheiding van godsdienst/kerk en staat als onderdeel van het liberale principe van de scheiding der machten en de vrijheid van godsdienst, waardoor geloofsafval niet langer taboe is, want een inbreuk op de politieke eenheid van de staat. Die scheiding voltrekt zich in verschillende varianten: op radicale wijze, zoals in Frankrijk, de VS en Turkije, en op meer gematigde wijze in tal van landen op het Europese continent. Dat er steeds een spanning bestaat tussen religie/kerk en politiek macht berust op het feit dat beide gezagsaanspraken doen gelden op dezelfde mensen. In concreto rijst in dit verband de vraag, hoe de bijbel, de koran, de torah of welk ander heilig geacht boek ook zich verhoudt tot de wereldlijke overheid en haar gezagsaanspraken. Die vraag resulteerde de afgelopen eeuwen telkens opnieuw in een strijd om de voorrang en is in de theorie en praktijk van de liberale democratie als constitutioneel ontwikkelingsmodel van de moderniteit ten slotte opgelost door beide machten op uiteenlopende wijze van elkaar gescheiden te houden. In de regel pleegt men die scheiding op één lijn te stellen met de vrijheid van godsdienst, zoals bijvoorbeeld in het gerenommeerde Handboek van het Nederlands staatsrecht[2] en in andere leer- en handboeken zoals het toonaangevende handboek Constitutioneel recht van C.A.J.M. Kortmann. Ook in de Belgische literatuur over staatsrecht gebeurt dat[3].
Maar vrijheid van godsdienst kan in de praktijk zeer wel samengaan met een nauwe constitutionele binding tussen de staat en een bepaalde godsdienst. Dat is bijvoorbeeld het geval in Groot-Brittannië met een anglicaans-georiënteerde staatskerk, in Scandinavische landen met een door de staat geprivilegieerde evangelisch-lutherse volkskerk; en in Griekenland waar de Oosters-Orthodoxe kerk van Christus als officiële religie erkend is. Ook in de staat Israël bestaat nog een nauwe constitutionele binding tussen de staat en een bepaalde religie. Daar geniet de orthodox-joodse godsdienst van stonde af aan een geprivilegieerde positie hoewel zij slechts door een minderheid (30%) wordt aangehangen. Daar is dat wel een bron van voortdurende spanning en irritatie tussen orthodoxe en vrijzinnige joden en vooral tussen joden en de in Israël wonende Arabieren.
In een liberaal-democratische context is de scheiding van kerk en staat een uitvloeisel van het liberale beginsel van machtenscheiding. Dat is operationeel gemaakt in een tweetal richtingen: als een scheiding van de politieke staatsmacht van niet-politieke machten zoals de scheiding tussen staat (politieke macht) en burgermaatschappij (economische macht) en die tussen staat en kerk; en bepaalde scheidingen binnen de staatsmacht, te weten enerzijds die tussen de grondwetgevende macht en de in de grondwet verankerde politieke machten (wetgevende, uitvoerende en rechterlijk macht); en anderzijds een territoriale machtenscheiding via een territoriaal gedecentraliseerde of federaal opgebouwde staatsmacht.[4]
De scheiding van kerk en staat maakt in principe een einde aan de constitutionele verstrengeling van de politieke staatselite en de geestelijke elite van een bepaalde kerk, resulterend in een religieus neutrale staat. Hand in hand hiermee gaat de erkenning van godsdienst- en gewetensvrijheid; de ontwikkeling van een liberaal staatstype waarin politieke integratie niet langer (mede) steunt op een gemeenschappelijke religieuze grondslag; een toenemende secularisering van het openbare leven en als expressie daarvan het in verval raken van een religieuze legitimatie van aardse machtsstructuren (het droit divin maakt plaats voor volkssoevereiniteit als bron van legitieme politieke macht). Wel vindt men in bepaalde grondwettelijke preambules nog een verwijzing naar een religieuze bron.[5] In kerkelijke kringen is die ontwikkeling geïnterpreteerd en ervaren als het einde van het Constantijnse tijdperk.[6]
In staatsrechtelijke literatuur over de scheiding van kerk en staat en de herlevende discussie daarover is er niet zelden onvoldoende besef dat die scheiding verschillende varianten kent: zoals gezegd meer gematigde en radicale, zoals we dat ook aantreffen bij andere voorbeelden van machtenscheiding. In radicale varianten zoals bijvoorbeeld die in de VS van Amerika en Frankrijk, is de kerk gereduceerd tot een privaatrechtelijk instituut. Wel gaat de privatisering van kerk en religie in Amerika in tegenstelling tot Frankrijk samen met een heel positieve waardering van beide als bron van gemeenschappelijke inspiratie, oriëntatie en zedelijk normbesef in het openbare leven. Uit onderzoek blijkt dat godsdienst daar in het leven van 60% van de bevolking een heel grote rol speelt.
In meer gematigde varianten gaat erkenning van ieders autonome positie en verantwoordelijkheid hand in hand met een wisselende mate van samenwerking tussen kerk en staat. Die variant wordt daarom wel aangeduid als coöperatief separatisme en is ook kenmerkend voor de relatie tussen kerk en staat in Nederland.[7] Wel staat die onder spanning door de voortschrijdende secularisering van onze moderne samenleving. Kerken boeten daardoor sterk in aan religieus gezag en maatschappelijke invloed. Dat ondergraaft uiteraard hun maatschappelijke positie en heeft inmiddels al geleid tot afkalving van juridische en andere privileges[8]. Uitgangspunt bij die samenwerking is de veronderstelling dat kerken een eigen bijdrage leveren tot instandhouding en bevordering van geestelijk-zedelijk normbesef als morele basis van de samenleving. Op die grond is in ons land de naoorlogse kerkenbouw van overheidswege ook gesubsidieerd en steunt de overheid nog altijd de geestelijke verzorging van kerken in gevangenissen, de krijgsmacht en openbare ziekenhuizen evenals religieus geïnspireerde activiteiten in onderwijs, radio, tv e.d..
Met de invasie van omvangrijke groepen orthodoxe moslims in Europa is de mate waarin het principe van de scheiding van kerk en staat als modern constitutioneel rechtsprincipe is doorgevoerd, op radicale of meer gematigde wijze, opnieuw een punt van politieke discussie en strijd geworden. Een tweetal tendenties strijdt daarin om de voorrang: een neiging godsdienst in de geest van het liberale concept van de religieus-neutrale staat consequent te reduceren tot een privé-zaak en daar tegenover een neiging de maatschappelijke functie van religie weer meer te erkennen en te benutten. De eerste optie is zoals gezegd verankerd in de theorie van de religieus-neutrale staat zoals die sinds 1905 in Frankrijk geldt. Een recent uitvloeisel daarvan is een wettelijk verbod tot het publiekelijk dragen van godsdienstige of levensbeschouwelijke symbolen zoals een islamitische hoofddoek, een katholiek kruis of een joodse keppel.
Het conflictpotentieel van de godsdienst valt sterk op in de godsdienstgeschiedenis, en daarmee ook de werking van het machtsmotief in die geschiedenis. De bekende bioloog en neodarwinist Richard Dawkins, die zich ontpopt heeft als een van de meest prominente exponenten van een nieuw, strijdbaar atheïsme, ziet in dat godsdienstige conflictpotentieel zelfs de belangrijkste bedreiging van een vreedzame wereld[9]. Dat is mij te stellig geformuleerd. Maar dat godsdienst tot nu toe een heel belangrijke bron van conflict is geweest, is een historisch feit. In Europa valt dat vooral te herleiden tot de botsing tussen de Rooms-katholieke en de reformatorische opvatting van het christendom. Dat resulteerde in een reeks van religieuze, politieke en maatschappelijke conflicten, en culmineerde in de 17e eeuw in regelrechte godsdienstoorlogen. Het bloedige conflict in Noord-Ierland is daarvan waarschijnlijk het laatste geweest. Hoezeer de godsdienst in de islamitische wereld een bron van onderlinge en vaak bloedige conflicten is, in onze tijd opnieuw tussen sjiieten en soennieten, is een dagelijkse realiteit.
Om de nodige eenheid van geloof in stand te houden zijn christelijke kerken er toe over gegaan dat geloof in dogma’s of belijdenisgeschriften te verankeren. En dat evenals de interpretatie van die geloofswaarheden is ook weer een rijke bron van verdeeldheid en conflict en vaak ook van kerkafscheidingen geworden. In Nederland heeft dat geleid tot de confrontatie tussen twee contrasterende mentaliteiten die we telkens weer tegenkomen in religieuze, maar ook in politiek-ideologische debatten, de botsing namelijk tussen rekkelijken en preciezen die haar oorsprong vindt in de godsdiensttwisten in de tijd van de Republiek der Verenigde Provinciën. Tot de rekkelijken behoorden toen bijvoorbeeld eminente mannen als Hugo de Groot, Oldenbarnevelt, P.C. Hooft en de gebroeders De Wit, tot de preciezen de calvinistische dominees en hun aanhang.
Er is een intrinsieke en directe relatie tussen orthodoxie en conflict. Inherent aan religieuze orthodoxie is namelijk de pretentie de exclusieve vertolking te zijn van de enige geldende waarheid en het eeuwige heil. Die claim is de bron geworden van een lange reeks van conflicten. Christendom en de islam hebben zich als exponenten van religieuze orthodoxie eeuwenlang met dwingende macht verbreid en bestaande conflicten met religieuze argumenten gelegitimeerd.
Met de erkenning van godsdienstvrijheid en de introductie van de scheiding van kerk en staat als uitvloeisel van het liberale project der moderniteit is een proces op gang gekomen dat geleid heeft tot matiging en beperking van het conflictpotentieel dat besloten ligt in de strijd over inhoud en betekenis van religieuze geloofswaarheid. Dat geldt in zekere zin ook voor de moderne oecumenische beweging die in de vorige eeuw ontstaan is als reactie op de historisch gegroeide verdeeldheid van christelijke kerken en daarin niet langer berusten wil.[10] Dat die oecumene in de praktijk zo’n moeizaam proces is, heeft veel zo niet alles te maken met de doorwerking van bepaalde machtsfactoren die daarbij in het geding zijn. Dat geldt in het bijzonder voor de R.-K. kerk. Sinds Paus Johannes Paulus II houdt die kerk de oecumenische boot weer meer op afstand in de overtuiging dat zij veel beter dan protestantse kerken in staat is de kerk van Christus wereldwijd te presenteren en te verbreiden.
In Europa is de r.k.-kerk de meest prominente exponent geworden van kerkelijke machtsontplooiing. Vandaar daarover tot slot nog een korte notitie.
In de radicale liefdesleer van Jezus Christus is uiteraard geen plaats voor het machtsmotief. De kracht van Jezus, aldus de Britse filosoof en wiskundige A.N. Whitehead,[11] ligt juist in de afwezigheid van alle macht en machtsvertoon in zijn optreden en prediking. Maar om gevestigd te raken en tot een wereldreligie uit te groeien moest het christendom wel een compromis sluiten met de wereld waarin het machtsmotief nu eenmaal een dominerende drijfkracht is. Als tijdens het laat Romeinse Rijk het christendom de status van staatsgodsdienst krijgt en kerkelijke en wereldlijke macht daardoor samenvallen, ontwaakt in de rk-kerk spoedig de zin voor politieke macht. Aangetrokken door kerkelijke macht en bezit, zijn het mensen zonder enige geestelijke roeping, die dan op de voorgrond treden en in die kerk de boventoon gaan voeren. Voortbouwend op de imperiale en juridische tradities van het Romeinse Rijk heeft die Kerk een gecentraliseerde bestuursorganisatie opgebouwd met een eigen kerkelijk rechtssysteem van hoge kwaliteit. Zij heeft daarmee een unieke clericale heerschappijvorm ontwikkeld die haar godsdienstig-zedelijke orde handhaaft met psychische tucht- en dwangmiddelen, die zij ontleent aan haar monopolistische beschikkingsmacht over de heilsgoederen die voor het zielenheil van haar leden onontbeerlijk zijn.[12]
Om haar eenheid in stand te houden heeft zij het geloof steeds meer vastgelegd in onaantastbaar verklaarde geloofswaarheden (dogma’s) en de inquisitie ingesteld, de geloofsrechtbank, die belast was met het opsporen en straffen van ketters. Het was de eerste officiële bureaucratie die systematisch informatie begon te verzamelen over mensen, die de gevestigde (i.c. kerkelijke) macht in gevaar konden brengen.[13] Istandhouding van die kerkelijke macht was inmiddels doel in zichzelf geworden. De boodschap van Jezus Christus raakte daaraan ondergeschikt. Op navrante wijze is dat door Dostojevski uitgebeeld in het bekende verhaal van de grootinquisiteur in zijn grote roman De gebroeders Karamazov. De geest van die grootinquisiteur heeft alles te maken met het vooropstellen van het machtsmotief als kerkelijk-politieke drijfkracht.
Tot de 14e eeuw heeft de kerk ook een centrale rol gespeeld in de theocratische legitimatie van het vorstelijke (staats)gezag. Dat gezag werd via de pauselijke macht ontleend aan de soevereine macht van God. Ook in kerkelijke architectuur en religieuze kunst heeft die kerk haar geestelijk-zedelijke macht eeuwenlang op imponerende wijze ten toon gespreid. Vooral in de periode van de barok heeft zij haar geloofskracht en spiritueel machtsbesef op welhaast overweldigende wijze vertolkt in kerkgebouwen met majestueuze vormen en decoraties.
Die vermenging van geestelijk-zedelijke en politieke macht, en de excessen waartoe dat leidt, is beleefd en benoemd als de zondeval van het christendom.[14] We stuiten hier wel op een moeilijk dilemma waar elke religieuze of geestelijke stroming voor komt te staan die haar boodschap in de wereld tot gelding wil brengen en dan geconfronteerd wordt met de vraag hoe reële invloed uit te oefenen in een wereld met het machtsmotief als dominerende drijfkracht. Dat noopt tot institutionalisering, dus machtsvorming met het risico dat eenmaal gevestigde macht op termijn van middel tot doel in zichzelf wordt. Veel van de kritiek en de oppositie die tegen de rk-kerk de eeuwen door gericht is geweest, valt te herleiden tot die negatieve dialektiek als uitvloeisel van de ontwikkeling van de kerk van middel tot heil tot doel in zichzelf als gevestigd instituut met alle daarmee samenhangende belangen. De Reformatie ontleent aan de excessen daarvan ook haar ontstaan. Zij is op de keper beschouwd de eerste antiklerikale beweging.
Ook de instelling van het celibaat heeft te maken met juist geschetste ontwikkeling van de kerk als doel in zichzelf. De kerk houdt daar om institutionele redenen stug aan vast, ondanks ettelijke pleidooien tot afschaffing ervan, in Nederland me name tijdens de plenaire zitting van het Pastoraal Concilie in januari 1970, waarop toenmalige Nederlandse bisschoppen reageerden met een perscommuniqué, waarin zij vaststelden dat de kerk ermee gebaat zou zijn als gehuwden tot de priesterwijding worden toegelaten. De problematische kanten ervan zijn de afgelopen jaren opnieuw aan het licht getreden. Dat celibaat vormde namelijk mede de achtergrond van het veelvuldige seksuele misbruik van kinderen door priesters en religieuzen. De eerste zorg van de kerk ging daarbij niet uit naar de slachtoffers, maar in de eerste plaats naar bescherming van de reputatie van de kerk als instituut door het doodzwijgen van die excessen. Dat celibaat, met daarmee verbonden de gelofte van kuisheid, werd trouwens onder toeziend oog van kerkelijke autoriteiten in de praktijk ter discussie gesteld en doorbroken door het gedogen van erotisch-seksuele relaties tussen priesters en religieuzen. Dat werd gedoogd, omdat het goed zou zijn voor de emotionele huishouding van betrokkenen.
Dat misbruik was temeer schokkend in het licht van de ongelofelijke kuisheidsobsessie in die kerk, die ik zelf in mijn jonge jaren in haar radicaliteit nog ondergaan heb, en nadien begrepen als diepgeworteld in de lichaamsvijandige levenshouding van deze premoderne geloofstraditie. Het is een traditie waartegen Nietzsche zoals bekend in zijn kritiek op de christelijke moraal zo fel te keer ging. Ik werd aan die obsessie onlangs nog eens herinnerd in een recente publicatie over onkuisheid in de biechtpraktijk in de periode 1900-1965, evenals door nieuws over het treurige lot van buitenechtelijk geboren kinderen van gevallen meisjes in Ierland, toen de katholieke kerk daar nog een religieuze grootmacht was. Die sterk overtrokken nadruk op onkuisheid als zonde bij uitstek ging bovendien gepaard met een continu aangekweekte angst plotseling in doodzonde te kunnen sterven, met eeuwige verdoemenis als onverbiddelijke straf.
Sinds de jaren ’60 is die extreme kuisheidscultus volledig verdrongen door een nieuwe seksuele moraal, die er het radicale tegendeel van is, met seks als nieuwe obsessie. Die obsessie is sinds de jaren ’60 steeds meer een normaal fenomeen geworden, en als seks met groot commercieel succes geëxploiteerd door de porno-industrie. Dit jaar werd het 50-jarig bestaan van die industrie gevierd. De KRO wijdde er zondag 12 oktober jl. een uitgebreide rapportage aan, waarin de innovatieve kwaliteiten van die industrie ruiterlijk geprezen werden. In de ochtend werd dat voorafgegaan door een eucharistieviering, waarin het traditionele geloof door beminde gelovigen weer trouw beleden werd.
In debatten over dat kerkelijke misbruik is in de media gesteld dat het imago van de rk-kerk hiermee onherstelbaar beschadigd is. Maar de kerkgeschiedenis leert, dat die kerk grotere morele nederlagen en tegenslagen gekend heeft die zij na verloop van tijd toch weer te boven is gekomen dankzij haar unieke klerikale heerschappijvorm, al zal dat nu in een geseculariseerde moderne context moeilijker gaan.
Als reactie op kerkelijke decadentie heeft zich de eeuwen door in de kerk een profetische en kritische pool ontwikkeld die vanuit oorspronkelijke evangelische waarden morele ontsporingen en corruptie in de kerk aan de kaak stelde en ruimte schiep voor nieuwe religieuze geestdrift en dynamiek in het kerkelijke leven met als belangrijkste exponent een lange reeks van kloosterordes. Na verloop van tijd raakten die op hun beurt in de ban van wereldlijke motieven en krachten, in het bijzonder het machtsmotief. Op theologisch gebied manifesteert die profetische pool zich in allerlei vormen van kritische theologie. De laatste decennia zijn dat vooral de zogenaamde bevrijdingstheologieën van verschillende (socialistische, zwarte en feministische) signatuur. De invloed daarvan is echter slechts kortstondig geweest.[15]
De hier besproken negatieve dialectiek verklaart tenslotte een tendens die de laatste halve eeuw in Europa ook valt waar te nemen, de ontkoppeling namelijk van religieus besef van kerkelijke organisatie.[16] De ontwikkeling van nieuwe spirituele bewegingen buiten de gevestigde kerken om is daarvan een bekend voorbeeld. Maar geloven buiten de kerk, kan dat wel? Het gaat, aldus de vermaarde katholieke theoloog Edward SchilleBeeckx, “niet om de kerk, zelfs niet om Jezus, maar om mensen.” In een tijd van sterke ontkerkelijking stelde Schillebeeckx de menselijke ervaring centraal als dé manier om God te vinden. Dit leidde tot een gespannen verhouding met de katholieke kerk, die volgens hem leed aan ideologisering en verstarring.
[1] Zie recent H. Jansen, Op, op ten strijde, Jeruzalem bevrijden. Het ware verhaal over de kruistochten, 2011.
[2] Van der Pot-Donner, Handboek van het Nederlands Staatsrecht, 13e druk, 1995, pp. 278-287
[3] Zie bijvoorbeeld A. Alen (red.), Treatise on Belgian Constitutional Law, 1992, 265-268
[4] S.W. Couwenberg, Liberale democratie als eerste emancipatiemodel, 1981, pp. 55-191
[5] Zie bijvoorbeeld de preambule van de Ierse en Duitse grondwet
[6] Zie o.a. F. Boerwinkel, Einde of nieuw begin, 1974, pp. 50-82
[7] Zie o.a. S.C. Den Dekker-van Bijsterveld e.a., Kerk en staat. Hun onderlinge verhouding binnen de Nederlandse samenleving, 1987
[8] Zie L. Laeyendecker, Onrust op een grensgebied, Praktische theologie, 29 (2004), 4, pp. 396-417
[9] Zie R. Dawkins, The God Delusion, 2006
[10] Zie voor de huidige stand van zaken F. Bouwen, The Ecumenical Movement at the Crossroads, 2008
[11] Zie A.N. Whitehead, De dynamiek van de religie, 1988, p. 65.
[12] Zie R. Lill, Power and the Popes, 2010; en F.W. Lantink en J. Koch, De paus en de wereld. Geschiedenis van een instituut, 2012 .
[13] Zie C. Murphy, God’s Jury: The Inquisition and the Making of the Modern World, 2012.
[14] Zie G.J. Heering, De zondeval van het christendom, 1928.
[15] Zie Moderniteit als nieuw beschavingstype, Civis Mundi Jaarboek 2009, p. 299-300.
[16] Zie Op de drempel van een nieuwe eeuw, Civis Mundi Jaarboek 1999, pp. 31-33.