Civis Mundi Digitaal #30
Een liberaal concept als gemoderniseerd alternatief
Introductie
In het vorige nummer is katholieke identiteit ter discussie gesteld, naar aanleiding van een boek waarin een Leuvense theoloog nadrukkelijk een lans brak voor de terugkeer naar de door kerkelijke autoriteiten voorgeschreven opvatting van die identiteit. Die eenheidsopvatting past echter niet meer in de pluralistische context van de moderniteit, waarin we als resultaat van het emancipatorische moderniseringsproces leven. In 1954 was er nog een bisschoppelijk Mandement waarin katholieken werden opgeroepen tot politieke eenheid. Dat was toen ook al vergeefs. In die tijd werd de katholieke zuil geleid door een generatie katholieke politici die nog wel openstond voor zo’n klerikale oproep, zoals KVP-voormannen als Romme, Beel en Jan de Quay. Het was een generatie die nog leefde in de geest van een piëtistisch, kinderlijk geloof, in de ban als zij was van een vroom, scrupuleus katholicisme, en een diep gewortelde eerbied voor het kerkelijk gezag.
Sinds de culturele revolte van de jaren ’60 is er echter een generatie katholieken op de voorgrond getreden, die zich losgemaakt heeft van dat traditionele katholicisme: op radicale wijze door te kiezen voor een atheïstische levensbeschouwing, zoals onder andere beleden door het Humanistisch Verbond – bijvoorbeeld deed dat de Augustijner pater prof. R.C. Kwant, in mijn jongere jaren als filosoof een belangrijke katholieke autoriteit – of op meer gematigde wijze, zoals de katholieken die betrokken waren bij het Pastorale Concilie. Ik ben zelf op zoek gegaan naar een gemoderniseerde, interpretatie van die katholieke identiteit, in lijn met de holistische, integrale denkwijze die ik ook in filosofisch en wetenschappelijk opzicht aanhang. Hier volgt een korte uitwerking van een gemoderniseerd liberaal concept van die katholieke identiteit. Dat wekt, naar ik bemerkt heb, verwondering. Maar zoals er sprake is van liberaal jodendom, een liberale islam, en in het christendom van vrijzinnig protestantisme, waarom zou er dan niet zoiets kunnen zijn als liberaal katholicisme? Het is er in feite, maar het wordt niet als zodanig genoemd.
Katholiek betekent oorspronkelijk algemeen, allesomvattend en tot één geheel makend. Als zodanig duidt het op een holistische denk- en levenswijze avant-la-lettre. In die zin van universeel en allesomvattend heeft de katholieke kerk zich ook van stonde af aan verstaan. Katholiciteit is een voortdurende opdracht en vereist een open, dialogische grondhouding t.a.v. de hele wereld en mensheid en, in samenhang hiermee, het streven naar integratie in de eigen geloofsovertuiging van al het positieve en waardevolle van andere culturen, geestelijke bewegingen en denkstromingen. Katholiek in deze zin spoort heel goed met vrijzinnig, want vrijzinnigheid impliceert ook een dergelijke open grondhouding tegenover de hele wereld en een in zich opnemen van wat aan waarheid en waarden uit de culturele evolutie naar voren treedt.
Het christendom kenmerkt zich in zijn ontstaan en eerste ontwikkeling door een grote openheid voor heel verschillende religieuze en wijsgerige opvattingen, invloeden en tradities. Bijzonder belangrijk is behalve uiteraard de joodse invloed die van het hellenisme geweest (de hellenistische mysterieleer, Kyrios-verering, gnosis, stoïsche literatuur, enz.). In zijn ontstaan vertoont het christendom een uitgesproken syncretistisch karakter. En nadien heeft het zich nog lange tijd open gesteld voor andere stromingen en tradities. Zo heeft het het waardevolle in de denkwereld van grote heidense denkers als Plato en Aristoteles in zich opgenomen en verwerkt. De theologische Summa en wijsgerige metafysica van Thoma van Aquino zijn hiervan nog steeds een indrukwekkend getuigenis.
Vooral sinds de Reformatie en de Verlichting zien we een toenemende teloorgang van katholiciteit en is de katholieke kerk steeds meer een roomse kerk geworden, die zich terugtrok in een godsdienstig reservaat en daardoor het contact verloor met de ontwikkeling van de moderne wereld en cultuur. Die kerk is als instituut tezeer een doel in zichzelf geworden en haar katholiciteit is daaraan ondergeschikt geraakt.
Het tweede Vaticaanse Concilie was een late poging de katholiciteit van de kerk te herstellen en de scheidsmuren tussen kerk en moderne wereld te slechten. Maar de oude autoritair-hiërarchische geloofstraditie en kerkstructuur bleken sterker te zijn dan in de euforie van het post-conciliaire tijdperk aanvankelijk gedacht werd. Het prijsgeven van die traditie en structuur betekent overigens wel dat de katholieke kerk afstand zou doen van haar historisch gegroeide kerkelijke identiteit. En dat is een stap waarvoor de geestelijke leiding van die kerk terugdeinst, temeer omdat er in de wereld nog tientallen miljoenen gelovigen zijn voor wie katholicisme onlosmakelijk verbonden is met die traditie en structuur.
Een snel groeiend aantal katholieken wenst niet meer terug te keren tot die autoritaire geloofstraditie en kerkstructuur en zoekt, zoals in het eerste deel uiteengezet is, moeizaam en tastenderwijs zijn eigen weg, waaronder ook ik. Maar ik ga niet zo ver het katholiek-zijn als aanduiding van eigen religieuze identiteit prijs te geven.
Wat betekent katholiciteit nu voor mij? In aansluiting op de oorspronkelijke betekenis van algemeen, allesomvattend en open naar de hele wereld toe duidt katholiciteit voor mij ook op het besef van de eenheid van alle leven en de samenhang van al het bestaande. In de nieuwe biologie vindt dit holistische besef een wetenschappelijke bevestiging. De eenheid van alle leven en de continuïteit tussen dode en levende materie wordt daarin duidelijk in het licht gesteld. Katholiciteit krijgt daarmee het karakter van een holistisch werkelijkheidsbesef, d.w.z. het besef van geborgenheid in een alomvattend kosmisch-religieus verband, een organisch zich ontwikkelend universum.
Polariteit zie ik als het centrale principe van het universum, opgebouwd als dit is uit onderling tegengestelde en tegelijk samenhangende krachten die tezamen een polaire twee-eenheid vormen en een dynamisch evenwicht in stand houden, althans, dat is de opdracht. Alle energie ontspringt aan die polaire structuur die de werkelijkheid tot in de kleinste deeltjes doortrekt. De meest fundamentele polaire twee-eenheid is die tussen zijn en worden, het absolute en het relatieve, het eeuwige en het tijdelijke.
We zien die polaire structuur overal in de natuur: in de cyclus van integratie en desintegratie, leven en dood, dag en nacht, in- en uitademing, aantrekking en afstoting, beweging en rust, honger en verzadiging, het mannelijke en het vrouwelijke element.
Ook het menselijk leven en samenleven worden erdoor bepaald. Zij liggen ingebed in de polaire spanning tussen geest en materie, innerlijke en uiterlijke wereld, goed en kwaad, norm en feit, objectiviteit en subjectiviteit, lotsbestemming en zelfbestemming, zekerheid en twijfel, harmonie en conflict, op- en neergang, succes en mislukking, rede en emotie, continuïteit en verandering, oud en nieuw, orde en chaos, individualiteit en collectiviteit, macht en recht, het eigene en het vreemde, het bijzondere en het algemene, denken/theorie en doen/praktijk, in- en ontspanning, geven en nemen, enz.
Ik grijp hiermee terug op het Yin-Yang-principe van het klassiek-Chinese en –Indische denken. Truth is two-eyed zoals de Engelse theoloog Robinson in een boek met die titel uitvoerig toelicht. Het menselijk bestaan ligt ingebed in een netwerk van polaire relaties. Het is in diepste wezen relationeel en religieus van aard.
De wereldbeschouwing die ik hier kort omlijnd heb, is de expressie van een relationele metafysica en tevens van een katholieke denkwijze. De wereld wordt hierin opgevat als een polair zich ontwikkelend geheel, waarin alle elementen intrinsiek met elkaar samenhangen. De essentie van leven is eeuwige verandering, permanente vernieuwing van al wat bestaat. Maar er is niet alleen wording en vergankelijkheid, maar ook continuïteit in dat veranderingsproces. Dit voltrekt zich nl. binnen een polaire werkelijkheidsstructuur en overeenkomstig bepaalde natuurwetten.
Deze wereldbeschouwing staat uiteraard haaks op het isolerende en polariseren of/of-denken, dat telkens opnieuw absolute scheidingen maakt, waar in feite sprake is van en polaire samenhang en interdependentie. Ook in het christendom is die denktrant gaan overheersen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de scheiding tussen transcendentie en immanentie, tussen God als onafhankelijk persoon en de wereld van mens en natuur die ten grondslag ligt aan het theïsme; evenals uit andere daarmee samenhangende tegenstellingen zoals die tussen hemel en aarde, het rijk Gods en het rijk van de duivel, tussen uitverkorenen en verworpenen, eeuwig leven en eeuwige verdoemenis; tussen genade en (zondige) natuur en tussen geest en materie.
Onder invloed van dit polariserende denken is het christendom, in het bijzonder het reformatorische christendom, uiteengevallen in een bonte verzameling van elkaar beconcurrerende en bestrijdende kerkgenootschappen en sekten die bepaalde aspecten van de christelijke boodschap verabsoluteren. Het is zodoende geworden tot een bron van een lange reeks van godsdienstige, kerkelijke en politieke twisten en conflicten, waardoor het zijn oorspronkelijke katholiciteit steeds meer verloren heeft.
In de moderne cultuur heeft het isolerende en polariserende denken geleid tot een proces van steeds verder doorwerkende ideologische polarisatie, d.w.z. het verabsoluteren van bepaalde polaire aspecten van de werkelijkheid, resulterend in een gepolariseerd, ééndimensionaal mens – en wereldbeeld, dat gestalte krijgt in de talrijke ‘ismen’ van het moderne denken (idealisme contra materialisme, rationalisme contra irrationalisme, voluntarisme contra determinisme, individualisme contra collectivisme, pluralisme contra centralisme, positivisme contra moralisme, nationalisme contra kosmopolitisme enz.). Dit denken manifesteert zich ook in het bekende links-rechts-schema als indelingscriterium van het politieke krachtenvel, dat tot ontwikkeling komt in het ideologische tijdperk van de moderniteit (1789-1989).
In de katholieke sociale leer, die is ontstaan als reactie op de polarisatie tussen liberalisme en socialisme, vindt men een reveil van die katholieke, integrerende denkwijze, voorzover het de relatie tussen de mens als individu en als sociaal wezen betreft. Dit reveil zien we de laatste decennia ook in filosofie, de wetenschap, de alternatieve geneeskunde en de kunst, evenals in de New Age Movement. Het androgynie-idee, dat als feministisch ideaal opgang gemaakt heeft als reactie op de polarisatie tussen het masculiene en feminiene element in de mens en gericht is op een zeker evenwicht tussen beide, is eveneens een actuele expressie van die integrerende denkwijze.
In de westerse liberale democratie is de extremistische strekking van die ideologische polarisatieprocessen in toom gehouden dank zij het ideologische, politieke en maatschappelijke pluralisme van dit staatstype en het daaruit voorvloeiende systeem van ‘checks and balances’. In de totalitaire, fascistische en communistische systemen van de 20e eeuw is die strekking daarentegen op huiveringwekkende wijze in al haar consequenties aan de dag getreden.
In het continue wordingsproces van het universum en het bewustwordingsproces van dat universum in en door de mensheid is tegenover het premoderne theïsme de hypothese ontwikkeld van een kosmische Geest en scheppende Energie die in het religieuze bewustzijn gestalte krijgt in verschillende tijdgebonden godsbeelden en godsdiensten. In die religies worden mensen zich op cultuurgebonden wijze bewust van hun verbondenheid met dat als metafysische hypothese ontwikkelde concept van een kosmische Geest en Energie die het universum inspireert en zich in een voortgaand scheppingsproces realiseert (panentheïsme). En tevens worden mensen zich in die visie bewust van de relativiteit en dienstbaarheid van het eigen bestaan. Dat kan slechts duurzaam zin hebben in relatie tot die allesomvattende kosmische Geest en Energie. In deze zienswijze is er uiteraard geen sprake van een strikte scheiding tussen transcendentie en immanentie, tussen God als op zichzelf staande substantie of persoon en de mens (theïsme). God als universele geest en Bron van scheppende energie is transcendent en immanent tegelijk zoals de mens een transcendente kern heeft die hem/haar als tijdelijke levensvorm verbindt met de Bron van alle leven.
Inherent aan het panentheïsme, zoals ik dat hier kort heb aangeduid, is de polaire twee-eenheid tussen die kosmische geest als bron van het scheppingsproces en de schepping, evenals tussen mens en natuur. God in juist bedoelde zin, natuur, mens en samenleving vormen tezamen een co-evoluerend geheel. Deze geloofsvisie impliceert uiteraard een andere relatie tussen mens en natuur dan gangbaar is geworden in de moderne prometheïsche cultuur. Daarin is de natuur gereduceerd tot louter object van menselijke exploitatie. In een panentheïstische context heeft de natuur een eigen intrinsieke waarde. Een actuele consequentie daarvan is een ecologisch humanistische ethiek.
Menswording als spits in de evolutie
Zoals ik eerder opmerkte, leef ik uit het besef van continue evolutie en verandering en beleef ik alles dus in een evolutionair perspectief, met centraal daarin de menswording van het universum. Het scheppingsproces ofwel de evolutie, aanvankelijk geheel gedetermineerd, krijgt daarmee het karakter van een groei naar en van handelingsvrijheid en zodoende een morele dimensie. Zij wordt een bewuste evolutie. In de hiërarchische opbouw van het leven staat de mens aan de top en vervult hij daarin de rol van spits in de evolutie. Deze evolutionaire visie op het proces van menswording reikt vaak hoger dan de intellectuele en morele capaciteiten waarvan mensen zo vaak blijk geven, met veel cynisme als reactie. Maar desondanks houd ik die visie staande, in het licht van de progressie die vooral sinds het moderne beschavingsproces in velerlei opzichten tot stand is gekomen.[1]
Het is een visie die in wetenschappelijk opzicht ter discussie staat, in versterkte mate zelfs sinds de uitkomsten van het humane genoom project. Dankzij dat project is in 2000 de code van het menselijk DNA in kaart gebracht. Het bepalen van de volgorde van het menselijk genoom heeft haarscherp de zeer nauwe verwantschap van de menselijke soort met andere soorten vastgelegd. Dat inspireert vooral natuurwetenschappers ertoe om de mens met zijn homo sapiens arrogantie en zijn pretenties van menselijke waardigheid en daarmee verbonden mensenrechten een kopje kleiner te maken, en zijn pretentieuze rationele zelfbeeld ter discussie te stellen. Zo signaleert een bekende bioloog als Frans de Waal dat het menselijk brein weinig meer is dan een opgeschaald apenbrein. Vincent Icke, hoogleraar theoretische astrofysica, stelt mensen zelfs op één lijn met chimpansees en dolfijnen, en reduceert hen eenvoudig tot dingen. Als mensen doodgaan, worden ze echter pas tot dingen, want lijk.
Ik houd niettemin de pretentie staande, dat met de menswording de evolutie tevens een beschavingsproces wordt. Daarmee breekt een nieuwe en hogere ontwikkelingsfase in de evolutie aan, waarin de mensheid als soort steeds meer uitstijgt boven de andere soorten. Met de ontdekking van het DNA heeft dat inmiddels geleid tot een nieuw hoogtepunt van menselijke natuurbeheersing. Dat bevestigt opnieuw dat het inderdaad de menselijke soort is die de spits afbijt in die evolutie.
In de moderne mens en zijn cultuur wordt het evoluerende universum zich volledig bewust van zichzelf en wordt vrijheid tot algemeen-menselijke waarde geproclameerd. Met die vrijheid en het wetenschappelijke en technologische potentieel, dat ontwikkeld wordt ten dienste van die vrijheid, groeit ook de menselijke verantwoordelijkheid voor de evolutie en tevens de capaciteit om in oorspronkelijk blinde processen in te grijpen en zelf richting te geven aan de evolutie. We zien in die evolutie onmiskenbaar een opstijging van lagere naar hogere, meer complexe en daardoor meer bewuste en vitale levensvormen met de menswording als meest bewuste en vitale levensvorm.
We stuiten hier op een levensgrote contradictie in het moderne geseculariseerde denken, namelijk steeds nadrukkelijker een accentuering van de dierlijke afkomst van de mens en in lijn hiermee een reductie van de mens tot niet veel meer dan een beetje hoger ontwikkeld onderdeel van het dierenrijk, maar tegelijk de behoefte de mens een bijzondere waardigheid toe te schrijven. Vandaar dat in verklaringen over de mensenrechten gesproken wordt over de inherente waardigheid van de mens als bron van onvervreemdbare rechten. Daarmee raakt men de kern van de moderne humanistische mensopvatting, namelijk de erkenning van eenieder als een vrije zelfstandige persoonlijkheid en het zelfbeschikkingsrecht van de mens als het meest fundamentele recht dat de moderne mens voor zich opeist.[2] Die erkenning is niet zozeer gerelateerd aan het menselijke brein, maar aan de persoon die achter dat brein schuilgaat en dat dienstbaar maakt aan zijn persoonlijkheidsontplooiing. Dat valt uiteraard moeilijk te rijmen met het materialistische en mechanistische mens- en wereldbeeld dat als natuurwetenschappelijk paradigma sinds lang de overhand heeft en in evolutietheorie, genetica, hersenonderzoek e.d. op stellige toon wordt uitgedragen.
Tegenover dat materialistische mensbeeld ontwikkelen zich inmiddels dissidente opvattingen, recent nog in het laatste boek van de vermaarde filosoof Thomas Nagel, getiteld Mind and Cosmos. Why the Materialist Neo-Darwinian Conception of Nature is Almost Certainly False (2012). Hij komt daarin op voor de uniekheid van het menselijk bewustzijn. Hij ontkent niet dat de menselijke geest ontwaakt in een materieel brein, maar dat valt daarmee niet samen. Met de menswording in de evolutie – en in het boek van Nagel klinkt dat ook door – begint een proces waarin het universum evenals de evolutie zich geleidelijk bewust wordt van zichzelf. Interessant is dat Nagel in het juist genoemde boek ook openstaat voor de mogelijkheid van doelgerichtheid in de door natuurwetten geleide loop der dingen.
Rechtvaardiging speciesisme
Op grond hiervan is het alleszins gerechtvaardigd om te discrimineren tussen verschillende soorten, met name tussen de menselijke soort en de dierenwereld. Dat stuit op verzet van een nieuwe richting in het moderne ethische denken, waarin de gelijkheidsgedachte van de Verlichting verder geactualiseerd wordt. Het gaat hier om ethici die in het voetspoor van hun Australische voorganger Peter Singer geneigd zijn de mens van zijn traditionele voetstuk te halen en in principe op één lijn te stellen met het dier. Hiervan uitgaande kritiseren zij het eenzijdige denken in termen van mensenrechten als vorm van discriminatie, want het ongerechtvaardigd bevoorrechten van de eigen soort ten nadele van andere soorten van levende wezens (speciesisme) In aansluiting hierop zetten zij zich in voor de erkenning van de rechten van het dier en parallel aan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens voor een Verklaring van de Rechten van het Dier.
In de geest van Hobbes kunnen we het verschil tussen mens en dier in juridisch opzicht het best formuleren in deze zin dat de dierenwereld is blijven steken in de natuurtoestand (status belli), met het recht van de sterkste als resultaat, terwijl de mens zich dankzij de vermogens waarmee hij zich van het dier onderscheidt (rede en vrije wil) boven die natuurtoestand uitgewerkt heeft en een status civilis gecreëerd heeft met een rechtsorde en rechtsstaat die het recht van de sterkste niet geëlimineerd, maar wel aan banden gelegd heeft.
In deze progressieve visie op de evolutie valt, zonder het principiële onderscheid tussen mens en dier uit te wissen, evenzeer een respectvol omgaan met lager, minder ontwikkelde levensvormen zoals dieren, te funderen; te weten in de zin van zorgverplichtingen van mensen ten opzichte van dieren. Als zodanig zou dat geregeld kunnen worden in een verklaring van de plichten van de mens, of als dierenrechten, op grond waarvan in het bijzonder de overheid de plicht heeft toe te zien op het welzijn van bepaalde, i.c. meer ontwikkelde dieren. Interessant is dat Nagel in het juist genoemde boek ook openstaat voor de mogelijkheid van doelgerichtheid in de door natuurwetten geleide loop der dingen.
Gezien het evolutionaire karakter van het menselijk bewustzijn, is alles wat vanuit dat bewustzijn tot ontwikkeling komt, zoals religie, moraal en recht, historisch bepaald. Wat goed of slecht, recht of onrecht is, is derhalve niet in absolute zin te zeggen. Wat als zodanig geldt, hangt af van het stadium van de menselijke evolutie, met name van de eisen van menselijke overleving en ontplooiing in een bepaald ontwikkelingsstadium. Met de menswording van de evolutie is wel reeds een zeker moreel en rechtsbewustzijn geboren. Dat uit zich in de menselijke behoefte om eigen handelen of niet-handelen te verantwoorden. Die verantwoordingsbehoefte is de empirische basis van de morele dimensie van het menselijk bestaan. In die behoefte ligt ook de groeiende individualisering van de mens besloten.
Met de opkomst en de ontwikkeling van de moderne geschiedwetenschap resulteert dat in de historisering van het wereldbeeld. De Bijbel – hoogtepunt van menselijke verbeeldingskracht – raakt daardoor onttoverd tot een historisch, dus tijd- en cultuurgebonden heilig boek, waarin geen eeuwige waarheden verkondigd worden, met het einde van de absolute pretenties van het christendom als consequentie. De harde kern van het historische, d.i. Paulinische christendom raakt als uitvloeisel daarvan steeds meer ter discussie en ontmythologiseerd als een tijd- en cultuurgebonden fenomeen met premoderne godsdienstige noties.[3]
Kenmerkend voor de moderne cultuur is dat geloof in vooruitgang daarin als historische zinduiding de overhand krijgt, waarbij men lange tijd gedacht heeft aan een lineair, rechtlijnig opgaand proces. Dit blijkt echter een moderne illusie te zijn. Vooruitgang heeft een ambivalent karakter, heeft derhalve een positieve en een negatieve pool. Zij verloopt spiraalsgewijze via processen van op-en neergang. Dit hangt samen met de intrinsieke samenhang tussen dat wat als goed, positief en dat was als slecht, negatief, ervaren wordt. Wat in de evolutie aan positieve resultaten tot stand komt, ontaardt na kortere of langere tijd opnieuw, raakt in verval, maar roept tevens teven tegenkrachten op die de negativiteit in de evolutie weer ombuigen in positieve richting.[4]
Het negatieve in de ontwikkeling heeft derhalve ook een positief aspect, doordat het stimuleert tot nieuwe creativiteit en inspanning in positieve richting. Religieuze, artistiek en wetenschappelijke creativiteit vinden hun oorsprong in hoge mate in die negatieve tendenties. Zonder de kruisdood van Jezus Christus was het christendom als nieuwe religie niet ontstaan. In het bestrijden van wat als negatief en problematisch ervaren wordt en in het scheppen van voorwaarden voor meer positieve levenservaringen, vindt het menselijk bestaan zijn voorlopige zin.
Wel hecht ik grote waarde aan de ontwikkeling van wat J. Maritain in zijn Humanisme intégral (1947, pp. 134-135) concrete historische idealen noemt, d.w.z. concepties van een betere wereld, die niet zoals de utopie in abstracto, los van de historische realiteit, worden ontworpen, maar ontwikkeld worden in aansluiting op de historische evolutie en daarin stap voor stap getest worden op hun waarde en, zo nodig, herzien op grond van de ervaringen, daarbij opgedaan. De rechtsontwikkeling is daarvan een markante illustratie.
Een wereld van duurzame vrede, gerechtigheid en harmonie, zoals belichaamd in het utopisch perspectief, is in strijd met de ambivalente aard van onze menselijke bestaanswijze. In zo’n wereld zouden we aan een ondragelijke verveling ten prooi vallen. Hoe paradoxaal het ook is, feit is dat het kwade in de wereld mensen in zekere zin meer fascineert dan het goede. De literatuur en de amusementsindustrie bestaan bij de gratie van die ambivalentie en vooral de negatieve kanten van het menselijk bestaan. Die ambivalentie werkt door in al wat mensen tot stand brengen.
Dat resulteert in een katholiek mens- en wereldbeeld met een dubbelzinnig karakter. Dubbelzinnig is de menselijke existentie in de eerste plaats, doordat we als mens zowel deel uitmaken van de biologische, natuurlijke als van de geestelijke wereld. Daardoor onderscheiden we ons als stoffelijk-geestelijke eenheid in de evolutie van de andere soorten. Ik kom hiermee zoals gezegd natuurlijk in botsing met het dominerende materialistische en mechanistische mens- en wereldbeeld dat als natuurwetenschappelijk paradigma sinds lang de overhand heeft. Ethisch-juridische concepten als zelfbeschikking, morele verantwoordelijkheid, juridische aansprakelijkheid, geestelijke vermogens e.d. worden dienovereenkomstig weggezet als illusies van een verouderd mens- en wereldbeeld. Ik houd daar als jurist niettemin onverkort aan vast evenals aan het idee van de menselijke waardigheid als fundament van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 en daarmee samenhangende internationale verdragen.
Voorts verenigen we zoals gezegd als dubbelzinnige wezens in onze existentie in wisselende mate zowel positieve als negatieve neigingen. Al naar gelang van de nadruk die we daarbij leggen, uit die dubbelzinnigheid zich in een optimistische of meer pessimistische interpretatie van de loop der dingen. In de cultuurgeschiedenis van Europa weerspiegelt die dubbelzinnigheid zich in de polaire spanning tussen twee contraire denkrichtingen: het verlichtingsdenken met zijn optimistische vooruitgangsgeloof hand in hand met zijn geloof in de menselijke rede, individuele vrijheid en maatschappelijke gelijkheid; en als reactie daarop de Romantiek met het daarin gecultiveerde besef van de duistere en tragische kanten van de menselijke bestaanswijze met als filosofische vertolking daarvan het illusieloze pessimisme van bekende filosofen als Schopenhauer en John Gray, dat op zijn beurt teruggaat tot de zwartgallige levensvisie van Prediker in het Oude Testament.
De verschillende religies die in de menselijk evolutie op de voorgrond treden, zie ik als de openbaring van een bijzondere religieuze verbeeldingskracht en sensitiviteit, een historisch bepaalde uitbeelding en duiding van het levensmysterie. Zij zijn als zodanig een antwoord op de menselijke behoefte aan zingeving en totaliteitsbesef en –beleving.
Tegenwoordig is er in aansluiting op het postmoderne relativisme een neiging alle godsdiensten zonder meer als gelijkwaardig te beschouwen. In mijn evoluerende mens- en wereldbeeld is er echter wel degelijk onderscheid in waarde tussen religies. Die waardering wordt bepaald door de al of niet universele oriëntatie van religies en de mate van redelijke verantwoording ervan. In en door de universalisering van het religieus bewustzijn komt het accent daardoor te liggen op het alleen-zijn van de mens in zijn relatie tot God, waarin hij/zij boven het alleen-zijn wordt uit geheven. In lijn hiermee is er in de ontwikkeling van het religieuze bewustzijn eveneens sprake van een zekere progressie:
- enerzijds de ontwikkeling van een universeel beeld van God (een God van en voor alle mensen) tegenover een particularistische, stam- of groepsgebonden godsbeeld;
- anderzijds een streven naar een zo groot mogelijke redelijke verantwoording tegenover puur of sterk irrationele vormen van religieus bewustzijn.
De rationalisering van het religieus bewustzijn stuit uiteraard op bepaalde grenzen, gezien de beperktheid van de rationele kenbron. Wat niet strikt langs rationele weg te verantwoorden valt, kan toch als waarheid of waarde beaamd worden op grond van persoonlijke ervaring of intuïtie. De kern van de religieuze ervaring is juist gelegen in een directe intuïtie in de essentiële aard en orde der dingen. Dat men zou moeten kiezen tussen geloof of rede, religie of filosofie zoals agnostici stellen, lijkt mij betwistbaar. Dit is namelijk een typische uiting van de eerder bestreden polariserende denkwijze. Ik ga uit van de eenheid van het geestesleven en derhalve van de complementariteit van de drie bronnen van onze cultuur: religie, wijsbegeerte en wetenschap, dus van geloven, denken en weten. Het is niet mogelijk wetenschap, filosofie en religie tegenover elkaar exact af te schermen. In de ontwikkeling van ons zicht op de werkelijkheid als geheel is er vaak een neiging dat zicht te laten bepalen door een van die kenbronnen, resulterend in eendimensionale wereldbeelden. Voor een adequaat zicht op de ene werkelijkheid is het nodig de verschillende kenbronnen of benaderingswijzen van die werkelijkheid op elkaar te betrekken en ze met elkaar in contact te brengen, zodat ze elkaar kunnen aanvullen en corrigeren.[5]
[1] Zie S.W. Couwenberg, Heeft geschiedenis zin? Of is dit een onzinnige vraag? Civis Mundi jaarboek 2014, pp. 37-40.
[2] Zie voor de historische achtergrond van de idee van menselijke waardigheid J. Romein, In opdracht van de tijd, 1946, pp. 202 e.v. Die idee is in de Renaissance al aan de orde gesteld door Pico della Mirandola (1463-1494) in zijn De hominis dignitate (1486) als kernidee van het modern humanisme. In Nederlandse vertaling verschenen onder titel: Over de menselijke waardigheid (1968). Voor de rechtsfilosofische achtergrond zie o.a. A. Honneth, Kampf um Anerkennung, 1992; B.C. Labuschagne, Wat maakt menselijk waardigheid tot menselijke waardigheid, in: Mensenrechten, Civis Mundi 3, 1998; en R. Buitenweg, Recht op een menswaardig bestaan, 2001
[3] Met name is dat de opvatting van Jezus als de Christus, de Verlosser en Zoon van God, die voor de zonden van alle mensen is gestorven en daarna is verrezen uit de dood en sinds zijn Hemelvaart zetelt aan de rechterhand van de Vader en bij zijn wederkomst levenden en doden zal oordelen, waarbij de gelovigen een eeuwig gelukzalig leven in het hiernamaals in het vooruitzicht wordt gesteld.
[4] Zie S.W. Couwenberg, Heeft geschiedenis zin? Of is dit een onzinnige vraag? Civis Mundi Jaarboek 2014, pp. 37-40.
[5] Zie nader de artikelenserie van de cultuursocioloog P. Ransijn in de nummers 24 t/m 28 onder thema 20 van Civis Mundi Digitaal, over de complementariteit van kennisgebieden.