Civis Mundi Digitaal #34
Bespreking van: Peter Henk Steenhuis, Het leven is niet leuk als je je mond houdt. Het denken van Marli Huijer. Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2015.
Van tegen- en mee- naar tussendenken
Sinds een aantal jaren kennen we het fenomeen ‘denkers des vaderlands’. Het is een fenomeen dat gecreëerd is door filosofen, die hun manier van denken een grotere publieke uitstraling willen geven, met wisselende filosofen als kortstondige woordvoerders daarvan. Het is een interessante creatie, die langzamerhand ook al iets van instituut lijkt te worden, en een welkom, zij het bescheiden tegenwicht van denken op basis van communicatieve rationaliteit kan bieden tegenover het dominerende economische en politieke denken, dat een sterk instrumentele manier van denken vertegenwoordigt, beheerst namelijk door een instrumenteel type rationaliteit, dat alles reduceert tot middel ter bereiking van een bepaald doel.
De filosoof Hans Achterhuis heeft de spits afgebeten, zijn collegafiloosof René Gude heeft daarna de fakkel van hem overgenomen. En sinds kort is er een filosoof van vrouwelijke kunne, die de nieuwe denker des vaderlands is geworden. Ieder van hen wil een eigen accent geven aan dat woordvoerderschap. In lijn met zijn voorgeschiedenis legde Hans Achterhuis het accent op een stijl van tegendenken. René Gude verschoof dat accent naar een manier van meedenken met de problemen van zingeving, waarbij vooral opvalt hoe hij meedacht met onze bekommernis rond doodgaan als ons aller lot. Dat spitste hij toe op wie, zoals hij zelf, een doodstijding aangezegd krijgt, en hoe daarmee om te gaan, waarvan hij openlijk op indrukwekkende wijze wist te getuigen. In lijn met haar vrouwelijke sekse heeft Marli Huijer zich opgeworpen voor een manier van denken dat zij als tussendenken benoemd heeft. Dat is een stijl van denken, die vertrekt vanuit menselijke relaties, dus te midden van de mensen en de problemen en omstandigheden waarin zij nu verkeren.
Als filosoof is Marli Huijer ook een bekende Nederlander geworden, en kan zij in die kwaliteit op haar eigen manier een feministische bijdrage leveren aan een typisch vrouwelijke stijl van denken als welkome aanvulling op het dominerende mannelijke denken in de filosofie. Hoe staat deze denker des vaderlands in het leven, en hoe vult zij haar filosofische merk als voorganger van dat typisch vrouwelijke tussendenken in? Het hier te bespreken boek geeft daar een prima antwoord op. Het is de weergave van een heel boeiend vraaggesprek van Peter Henk Steenhuis, filosofieredacteur van het dagblad Trouw, met Marli Huijer. Dat vraaggesprek is geordend in negen hoofdstukken, met telkens een bekende filosoof en daarmee verbonden thema als uitgangspunt. De filosofen Michel Focault en Hannah Arendt blijken bijzondere inspiratiebronnen van haar te zijn. Van Foucault heeft zij bijna alles gelezen, en het meeste zelfs wel tien maal.
Van arts naar filosoof als professie
Zij is gestart als arts. Tussen haar artsexamen en de huisartsenopleiding was een wachttijd van een jaar. Die vulde zij met een job bij de Amsterdamse Junkiebond, een vakbond voor drugsgebruikers, waardoor zij kennismaakte met de onderkant van Amsterdam. Zij deed vervolgens de huisartsenopleiding, maar is geen huisarts geworden, omdat dat haar toch niet voldoende boeide. Als huisarts moet je zo’n 80% van de patiënten geruststellen, en de andere 20% met serieuze klachten moet je al doende eruit zien te vissen. Zij werd vervolgens methadonarts bij een consultatiebureau voor alcohol en drugs. En vrezend voor verveling in die job is zij tegelijk filosofie gaan studeren. En dat is haar voornaamste interesse en professie geworden. In het eerste hoofdstuk komt het bekende boek van Foucault ter sprake: Discipline, toezicht en straf. Daarin wordt het beeld geschetst van een samenleving, waarin mensen continu onderworpen zijn aan machtswerkingen. Dit impliceert het machtsmotief als universeel gegeven. In elke relatie is er, in de ogen van Foucault, sprake van macht, dus van een machtsrelatie. Het vraaggesprek in dit eerste hoofdstuk mondt uit in een korte bespreking van “het blauwe monster”, de bijnaam van het heel omvangrijke boek van Jürgen Habermas, Theorie des Kommunikativen Handelns, dat zij bij het afscheid van haar tweede job tijdens een barbecue met alle drugsgebruikers cadeau kreeg. Wat in dat boek centraal staat, is hoe te komen tot communicatief handelen, vrij van dwang. Dat spreekt haar als filosoof en denker des vaderlands uiteraard aan. Maar hoe is dat in de praktijk, werd haar gevraagd. Die is heel anders. Tegenover de communicatieve staat de eerder genoemde instrumentele rationaliteit. We raken hiermee aan een heel belangrijk punt, dat noopt tot enig nader commentaar.
Hoe uitgesproken kunnen we zijn?
Denkers des vaderlands heb ik eerder opgevoerd als welkom tegenwicht tegen de dominerende instrumentele rationaliteit van het economische en politieke denken. Dat zijn twee heel verschillende werelden van denken. Centraal thema bij Marli Huijer als denker des vaderlands is haar herhaaldelijk geponeerde stelling dat we ons moeten uitspreken in de publieke ruimte, zodat anderen ons daarop kunnen aanspreken als het begin van politiek handelen met elkaar. Maar raak je daarmee in de geest van Foucault niet spoedig onderworpen aan machtswerkingen, en wordt je daarmee de vrijheid van spreken niet ontnomen, zoals zij zelf opmerkt? Maar als je je mond houdt in het leven, is het leven niet leuk, voegt ze er onmiddellijk aan toe. Vandaar de titel van het boek. Vraag: rol je zodoende niet ongemerkt in de greep van het instrumentele denken? De filosofen Foucault en Arendt als haar inspiratiebronnen waren onmiskenbaar politieke denkers, en als zodanig ook op allerlei manieren actief. Hoe houdt je je in die politieke ambiance als filosoof met een eigen politieke stellingname en principiële voorkeur voor communicatieve rationaliteit staande tegenover de instrumentele rationaliteit van het politieke denken en handelen, zeker als politieke of andere conflicterende belangen, ideeën of ideologieën in het spel zijn? Hoe uitgesproken kun je dan zijn? Pim Fortuyn betrad het politieke speelveld onder aanroeping van zijn bekende strijdkreet: “Ik zeg wat ik denk”. Hij deed dat heel uitgesproken. Dat lijkt heel transparant en moedig, maar het kostte hem wel zijn leven.
Al reflecterende hierop schiet mij een relevante uitspraak van onze vermaarde historicus Johan Huizinga te binnen, die in dit verband een tendens signaleerde die nog onverminderd actueel is. ‘Onze tijd is bijzonder geneigd tot het gedachteloos gebruik van gangbare termen die dienen om zichzelf en zijn groep te verheffen en de tegenstanders te smaden’, aldus Huizinga in zijn bekende geschrift Nederlands geestesmerk (1935). En hij brak daarom in de geest van de communicatieve rationaliteit een lans voor een periodieke intellectuele schoonmaak van gangbaar geworden politieke en culturele termen die beduimeld zijn geraakt met politieke bijbetekenissen.
Liberale traditie van open en redelijke discussie als vrome illusie
Huizinga stond hiermee nog in de liberale traditie van een redelijke en open discussie als basis van het intellectuele en politieke verkeer, in onze tijd in het voetspoor van de Duitse filosoof J. Habermas opnieuw vertolkt in het idee van een deliberatieve democratie waarin politieke legitimiteit tot stand komt als resultaat van communicatieve rationaliteit, d.w.z. een rationele consensus via een machtsvrije uitwisseling van argumenten en tegenargumenten. Die liberale traditie bracht liberalen er in eerste instantie ook toe het kiesrecht te beperken tot het denkende deel der natie, de ‘aristocratie van het verstand’ zoals Thorbecke de volksvertegenwoordiging bij voorkeur typeerde. Maar die liberale traditie is een illusie gebleken. Intellectuele en politieke elites laten zich evenmin alleen leiden door redelijke argumenten. Zelfs in de wetenschappelijke wereld staan taboes en partijdigheid niet zelden een open en redelijke discussie in de weg[1].
Wetenschappelijk onderzoek is een intellectuele ontdekkingstocht, maar ook niet vrij van machtswerkingen. “All modern scientific thinking is at bottom power thinking”, zoals de Britse filosoof Bertrand Russell stelt.[2] Vandaar de verleiding tot dogmatisering van wetenschappelijke bevindingen en tot het claimen van een waarheidsmonopolie. Meer nog dan voorheen gaat onderzoek in deze tijd gepaard met felle concurrentie in de strijd om de nodige financiële steun voor verder onderzoek. Wanneer toonaangevende onderzoekers in hun wetenschapsgebied critici van hun theorie de mond proberen te snoeren en ketters geachte bevindingen die op cruciale punten in strijd zijn met die theorie onschadelijk trachten te maken door stemmingmakerij onder het mom van wetenschap, dan ontaardt de op zich zelf legitieme intellectuele concurrentiestrijd in een al of niet subtiele repressie die terecht aan de kaak gesteld wordt.[3] Autoriteitsgeloof en wetenschapsbeoefening, in theorie onverenigbaar, gaan in te praktijk niettemin niet zelden geruisloos samen. De leerstelligheid in orthodox-religieuze zin doet zich op geseculariseerde wijze ook voor in de wetenschapsbeoefening.
Problematiek links-rechts schema
Politieke discussies en controverses plegen in onze moderne samenleving geperst te worden in het links-rechts schema. Tussen links en rechts is geen derde positie denkbaar waarvoor we doelbewust kunnen kiezen (tertium non datur) omdat het, zo vindt nog altijd de filosoof Hans Achterhuis[4], in de politiek in laatste instantie steeds om een wij-zij tegenstelling gaat, dus een of-of keuze. Die opvatting is nog steeds toonaangevend. Dat er tussen links en rechts ruimte is voor een zelfstandige positie, voor een bemiddelende en verbindende rol en een genuanceerde politieke denkwijze, zoals beoogd in een middenpositie en mijnerzijds al verdedigd is in mijn boek De strijd tussen progressiviteit en conservatisme (1959), was lange tijd dan ook een dissidente opvatting. Nu wordt die positie openlijk door zowel D’66 als CDA verdedigd, maar niettemin van linkse zijde opnieuw naar een rechtse opstelling opgeschoven, en daarmee gevangengezet in dat enge links-rechts schema, dat zoals gezegd uitgaat van een wij-zij tegenstelling, en als zodanig een taai links vooroordeel is, met links als de enig juiste, legitieme politieke weg naar het heil, en alles wat daarvan afwijkt automatisch tot rechts gerekend wordt, en dus een weg die niet deugt.
Die strikte wij-zij tegenstelling werd wel rap tot een taboe verklaard, toen het concept van een nationale identiteit in het geding kwam in de discussie over immigratie en multiculturele samenleving. Dat concept veronderstelt ook een wij (eigen natie) tegenover een zij (andere naties). Om die tegenstelling te ontlopen, werd het hele concept van nationale identiteit daarom als onwetenschappelijk in de ban gedaan. Het zou stoelen op simplistische generaliseringen en stereotypes, op verzonnen tradities en kunstmatige constructies en een bestendigheid in de tijd veronderstellen die niet beantwoordt aan enige historische realiteit. Bovendien vindt onze, in de jaren ’60 sterk omstreden geraakte verzuilingstraditie sinds de jaren ’80 een nieuwe etnisch-culturele expressie in het multiculturalisme en als zodanig ook nieuwe waardering aan linkse zijde.[5] Tijdens de discussie over de opstelling van een historisch canon werd opnieuw teruggegrepen op die verzuilingstraditie en met stelligheid beweerd dat Nederland nu eenmaal een samenstel is van allerlei verschillende identiteiten en nationale identiteit derhalve een fictie is.[6]
Mits we nationale identiteit opvatten als een complex en dynamisch concept, is het niettemin een wetenschappelijk serieus te nemen begrip en vindt het als zodanig in Nederland sinds de Fortuyn-revolte in brede kring erkenning. In nationaal verband overkoepelt het allerlei bijzondere identiteiten en loyaliteiten evenals uiteenlopende tradities en duidt het zodoende op een zekere mate van culturele integratie; in internationaal verband ontpopt het zich daarentegen juist als de expressie van culturele pluriformiteit.
Conclusie: ook wanneer men zich in de geest van Habermas uitspreekt over omstreden politieke en intellectuele discussiepunten, loopt men al gauw het risico verzeild te raken in een politieke of intellectuele conflictsituatie, waarin voor een machtsvrije uitwisseling van argumenten en tegenargumenten geen ruimte meer is. Dat maakt de opdracht van denkers des vaderlands als exponenten van communicatieve rationaliteit tot een permanente uitdaging, en alleen adequaat uit te voeren als zij zoveel mogelijk al te controversiële discussiepunten uit de weg gaan.
Opvallend in het optreden van Marli Huijer als denker des vaderlands is dat zij zelf recent een belangrijk intellectueel discussiepunt in het leven geroepen heeft, door een felle aanklacht tegen het klassieke Bildungsideaal, dat in hoog aanzien pleegt te staan. Daar is onmiddellijk krachtig op gereageerd door haar collega-filosoof en oud-hoogleraar filosofie en literatuur Ger Groot, in een groot essay in het dagblad Trouw (in de bijlage Letter en Geest), dat hij publiceerde onder de emotioneel aandoende titel Gun mij mijn Bildung.[7] Wat is er mis met Bildung als brede intellectuele vorming? Dat het van begin af aan besmet is geweest met wat Groot als burgerschapsvorming benoemt: ja zeggen tegen de bestaande samenleving, conservatisme dus. Dat laatste moet ik mijzelf wel aantrekken. Het eerste jaarboek van dit tijdschrift was gewijd aan Problemen der democratie (I), waarin ik als onderdeel van een breed programma voor politieke vernieuwing een klemmend pleidooi hield voor burgerschapsvorming.[8] Dat was zeker geen pleidooi voor conformisme en conservatisme.
Sleutelbegrippen
Twee sleutelbegrippen in het tussendenken van Marli Huijer zijn ritme en discipline. Daar heeft zij twee prachtige en succesvolle boeken aan gewijd. Zij neemt daarin in zekere zin stelling tegen de vrijheidseuforie van de jaren ’60 en de verdere versnelling van het levenstempo, en de groeiende overvloed van allerlei keuzemogelijkheden. Naast de zogenaamde Slow-beweging houdt zij een treffend pleidooi voor een hernieuwde ritmisering van het individuele en maatschappelijke leven als tegenwicht tegen de aritmie van de moderne rat race. Zij illustreert dat ook aan de wijze waarop zij haar eigen leven inricht. Zij vat de ritmisering van het leven ruim op. Om tot een goed levensritme te komen, zijn ook vragen van belang als: wat voor ons leven de moeite waard is, wie we zijn in deze tijd, en hoe het eigen ik tot stand is gekomen.
Ons leven speelt zich af in een tijd van voorheen ongekende overvloed: een overvloed van consumptie-, uitgaans-, reis- en ontplooiingsmogelijkheden, kortom, van keuzemogelijkheden. Om in die overvloed staande en in balans te blijven, maakt zij zich tot tolk van een opvallende herwaardering van discipline als tegenwicht tegenover de onstuimige drang naar de-disciplinering sinds de vrijheidseuforie van de jaren ’60. Daarmee toont zij een scherp gevoel voor specifieke menselijke behoeften in onze tijd. Zij voegt aan dat pleidooi voor hernieuwde disciplinering van het leven een nieuw element toe, door tevens een lans te breken voor uitbesteding van discipline aan de omgeving waarin we leven en de technische mogelijkheden die zich daarbij aanbieden.
Deze denker des vaderlands is afkomstig uit een streng reformatorisch milieu. Dat komt in het vraaggesprek ook kort ter sprake, evenals haar afval van dat geloof, al zijn er wel geseculariseerde sporen van overgebleven in haar manier van denken en haar voorkeuren. Bij een vraag aan haar blijkt dat zij de stelligheid van veel atheïsten wel mist. Heel vaak heeft zij haar ongeloof beleden, maar dat betekent eigenlijk dat zij het eenvoudig niet weet, antwoordt zij. Zij is derhalve meer agnost dan atheïst.
In dit soort discussies gaat het vaak meer over het afzweren van gevestigde tijd-, en cultuurgebonden godsbeelden, dan de pretentie over een laatste weten over de grond van ons bestaan. Vandaar dat die grond tegenwoordig weer zo vaak als een groot mysterie wordt benoemd, op de keper beschouwd een indirecte manier om te zeggen dat je het eigenlijk niet weet. Interessant is in dit verband een boekje van een vermaarde Vlaamse filosoof van katholieke huize, die op zijn oude dag Godgelovigen uitnodigt vaarwel te zeggen aan de pseudogod van de westerse monotheïstische traditie. Als alternatief biedt hij in boeddhistische zin een nieuw idee van God aan, te weten God als een pure en eeuwige energie.[9]
Al lezende in dit boekje komt de huidige denker des vaderlands over als een filosoof die in dit vraaggesprek tot ons spreekt in antwoorden uit het volle leven gegrepen, en levenswijsheid paart aan een feministisch zelfbewustzijn te midden van de overwegend mannelijke filosofen die zij als gelijkwaardig gesprekspartner tegemoet treedt, zoals zij dat met iedereen doet, met wie zij te maken krijgt. Het is een prima initiatief geweest om Marli Huijer als denker des vaderlands op deze manier aan het vaderlandse publiek voor te stellen.
[1] Zie A.J.F. Köbben, De weerbarstige waarheid, 1991, en F. Bovenkerk e.a. (red.), Wetenschap en partijdigheid, 1990
[2] B. Russell, The Scientific Outlook, 1936, p 270
[3] Zie o.a. I. Maso, Het kwaad in de wetenschap, Rekenschap, juni 1995
[4] H. Achterhuis, Met alle geweld, 2008, p379 e.v.
[5] Zie Dick Pels, Een zwak voor Nederland, 2005, pp. 116-122
[6] Zie M. van Rossem, Een historische canon, in: Maarten van Rossem (red.), De wereld volgens Maarten van Rossem, 2005, pp. 166-169. Zie ook A. Nuis, Op zoek naar Nederland, 2004, p. 220
[7] Ger Groot, Gun mij mijn Bildung, Trouw, 24 oktober, 2015.
[8] S.W. Couwenberg (red.), Problemen der democratie (I), 1965, pp. 8-94.
[9] U. Libbrecht, Adieu à Dieu. Naar een religieus atheïsme. 2014.