Civis Mundi Digitaal #36
Bespreking van: Guido Vanheeswijck, Over de metafysische behoefte van de mens. Von Laun lezing 2014. Nawoord Jeroen Buve. Deventer Universitaire Pers, Deventer 2015.
Bespreking van: Guido Vanheeswijck, Over de metafysische behoefte van de mens. Von Laun lezing 2014. Nawoord Jeroen Buve. Deventer Universitaire Pers, Deventer 2015.
Guido Vanheeswijck heeft met zijn fraaie essay `Over de metafysische behoefte in de mens’ een gevoelige snaar van de westerse filosofie getroffen. Enerzijds laat hij op overtuigende wijze zien dat de klassieke metafysica met haar aanspraak om het Grote Verhaal over de werkelijkheid en de mens te vertellen steeds meer haar geloofwaardigheid verloren heeft. Anderzijds toont hij op even geloofwaardige wijze dat daarmee de metafysische behoefte allerminst gedoofd is, dat met andere woorden de mens ongeneeslijk een animal metaphysicum is dat de vragen blijft stellen die de metafysica dacht te kunnen beantwoorden. Om met Kant te spreken, een uitspraak die ook door Vanheeswijck geciteerd wordt: “De menselijke rede treft in een bepaald type van haar kennis het bijzondere lot dat ze door vragen wordt geplaagd die ze niet kan afwijzen, omdat ze haar door de aard van de rede zelf worden opgegeven; die ze echter ook niet kan beantwoorden, daar ze het vermogen van de menselijke rede volledig overstijgen.” Niet voor niets plaatst Vanheeswijck dan ook een uitspraak van Paul Mercier (uit zijn roman Nachttrein naar Lissabon) als motto boven zijn verhandeling: “Er zijn dingen die voor ons, mensen, te groot zijn: pijn, eenzaamheid en dood, maar ook schoonheid, verhevenheid en geluk. Daarvoor hebben we de religie geschapen. Wat gebeurt er als we die verliezen? Die dingen zijn dan nog steeds te groot voor ons. Wat ons blijft is de poëzie van het individuele leven. Is die sterk genoeg om ons te dragen?”
Vanheeswijcks essay is een fraaie proeve van ideeënhistorische benadering van een thema. Van zo’n thema, hier dus dat van de metafysische behoefte, wordt dan de gang nagegaan die het door de westerse filosofiegeschiedenis gemaakt heeft. We zien dan hoe er in de antieke wijsbegeerte, met name bij Aristoteles, en in de middeleeuwse filosofie en theologie van uitgegaan wordt dat het metafysische verlangen, het verlangen dus om inzicht in de ware aard van de werkelijkheid te krijgen, een natuurlijk verlangen is. Dat wil zeggen dat rede en werkelijkheid zo op elkaar afgestemd zijn dat in de metafysica de ontologische structuur van de werkelijkheid achterhaald kan worden. Dat, nog anders gezegd, aan het metafysisch verlangen voldaan kan worden.
Wel treedt daarbij al in de middeleeuwen bij Thomas de complicatie op dat het object dat aan dat natuurlijke verlangen beantwoordt (bij Thomas is dat God) vanwege de eindigheid van de mens buiten het bereik van zijn natuurlijke rede ligt. Aan dat natuurlijke Godsverlangen kan daarom slechts voldaan worden doordat de menselijke rede daarbij de ondersteuning door de genade en de openbaring ontvangt. Dat betekent dat er bij het metafysisch verlangen sprake is van een disproportie tussen de activiteit van de kennende mens en het daarbij beoogde object, dat met andere woorden “de band tussen het metafysische verlangen en een ontologische metafysica problematischer (wordt).”
Achtergronden erosie metafysisch verlangen
De late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd geven dan het beeld te zien van een steeds verder gaande erosie van het metafysische verlangen. Vanheeswijck geeft daarvoor drie redenen: 1) de nominalistische revolutie; 2) de opkomst van de moderne wetenschappen; 3) de ellende van de godsdienstoorlogen. Eerstgenoemde factor betekent onder meer dat er zich een godsbeeld ontwikkelt waarbij niet zozeer de rede en wijsheid van God bepalende kenmerken van zijn wezen zijn, maar primair zijn almacht en absolute, niet nader te peilen wil. Zijn sporen zijn niet langer herkenbaar in de werking van de natuur, hij wordt een in transcendente verten tronende, verborgen God. Zo’n God is voor het menselijk kennen volkomen onbereikbaar geworden. De hiermee verband houdende metafysische vragen zijn met andere woorden onbeantwoordbaar geworden.
Wat de beide andere genoemde factoren betreft: De moderne natuurwetenschap stelt niet langer de vraag naar het waarom en waartoe van de dingen, maar naar hun oorzaak, het hoe van hun functioneren. “En”, zo schrijft Vanheeswijck, “omdat het metafysische verlangen onlosmakelijk verbonden is met de vraag naar uiteindelijke zin en betekenis, komt zijn rol onvermijdelijk onder druk in een causaal-mechanistische wetenschapsopvatting die zich als expliciet anti-teleologisch afficheert.” En wat de impact van de godsdienstoorlogen betreft, gaandeweg daagt het besef “dat er met betrekking tot de grote levensvragen geen eenstemmigheid te bereiken is”. In plaats van ons daarop te concentreren, kunnen we ons beter richten op die vragen die wel met zekerheid te beantwoorden zijn. Wat we dus zien gebeuren is een verschuiving van de aandacht van de laatste naar de voorlaatste vragen. Ofwel een “verschuiving van een speculatieve redelijkheid naar een meetbare rationaliteit”.
Na de spirituele kaalslag van het empiristische denken krijgen metafysische vragen weer meer aandacht
Vanheeswijck schetst ons dan het tableau van een geleidelijke afbouw van de klassieke metafysica als ontologie en van het metafysische verlangen. Stations bij die ontwikkeling zijn Montaigne, Descartes, Hobbes, Locke en Hume. Bij laatstgenoemden zijn metafysische speculaties niet slechts onredelijk, maar ook onwenselijk, omdat ze een vredevolle en economisch voorspoedige samenleving in de weg staan. Echter, zo gemakkelijk lieten metafysische vragen zich niet tot zwijgen brengen. Zo keren de zogeheten Cambridge Platonists (Smith, More, Cudworth) zich tegen de spirituele kaalslag van het mechanistische en empiristische denken van hun tijd en wijzen zij op de relatie van religie enerzijds en moraliteit, empathie, verbeelding en liefde anderzijds. Achter religie gaat op die manier een diepe morele en esthetische behoefte aan goedheid en schoonheid schuil. Daarmee krijgt de metafysische behoefte een nieuwe stimulans. Bij Rousseau krijgt die behoefte, de behoefte dus om antwoorden te vinden op de grote metafysische en religieuze vragen, een morele invulling. Weliswaar overstijgen die vragen de rationele vermogens van de mens. Toch zijn zij te beantwoorden onder verwijzing naar morele zekerheden, met name die van het geweten.
Die lijn wordt dan voortgezet door Kant, wiens positie een kantelpunt vormt in Vanheeswijcks essay. Voor Kant is het een uitgemaakte zaak dat de metafysische vragen (bij Kant die betreffende God, vrijheid en onsterfelijkheid) langs theoretisch-rationele weg niet te beantwoorden zijn. Vandaar dat hij vaak als ontmantelaar van de metafysica beschouwd is. Daarmee is echter de metafysische behoefte niet tot zwijgen gebracht. Zij stelt immers vragen die (zie het eerdere citaat) de rede niet kan beantwoorden, die zij echter ook niet kan afwijzen omdat zij door de aard van diezelfde rede worden opgegeven. Het metafysische verlangen is dus enerzijds onvervulbaar gebleken, maar anderzijds als onuitroeibare behoefte gebleven. Kant is dan ook degene, zo Vanheeswijck, die als eerste de metafysische behoefte als zodanig thematiseert.
In de lijn van Rousseau wordt dan, zoals gezegd, de metafysische behoefte als morele behoefte de grondslag waarop Kant zijn moraalfilosofie, de kern van zijn wijsgerig systeem, optrekt. In tegenstelling tot de zekerheden van de theoretische rede, die slechts voorwaardelijk zijn, is de behoefte van de rede in haar praktisch gebruik onvoorwaardelijk, namelijk als basis van de bepaling van de wil door morele wetten.
Wanneer Kant echter op de metafysische behoefte als zodanig inzoomt en haar tot voorwerp van reflectie maakt, dan opent hij daarmee, zo Vanheeswijck, de doos van Pandora. De na-kantiaanse wijsbegeerte kan immers geschreven worden onder het aspect van de manier waarop positie gekozen wordt met betrekking tot die behoefte. Bij wijze van selectie passeren de visies van Schopenhauer, Dilthey en Nietzsche de revue. Bij Schopenhauer, de laatste grote metafysicus pur sang, neemt zij de gestalte aan van een metafysische verbijstering, namelijk over het kwaad, de dood en de verdorvenheid van de wereld. Uit de daarachter schuilgaande doelloze, irrationele wil is er slechts de uitweg van de opschorting van iedere vorm van willen. “Slechts in de verzaking van de wil ligt het enige antwoord op de onuitroeibare metafysische behoefte.”
Stappen richting afbouw metafysische behoefte
Bij Dilthey betekent het inzicht in de historiciteit van het menselijk bewustzijn en denken meteen ook het besef van het illusoir karakter van de waarheidswaarde van alle metafysische systemen. Tegelijk echter erkent hij de onuitroeibaarheid van de metafysische ervaring, van het leven namelijk als een fundamenteel gevoel en een stemming die de mens door de hele geschiedenis heeft begeleid. De metafysica als wetenschap mag dan een tot het verleden behorend fenomeen zijn, “het meta-fysische bewustzijn van de persoon is eeuwig”.
Nog een stap verder dan Dilthey bij de `afbouw’ van de metafysische behoefte gaat Nietzsche. Hij kwalificeert haar als een zwakte en zelfs als een ziekte. “De metafysische behoefte is niet langer `natuurlijk’; zij is verdacht geworden, het product van een zwakke geest in een ziekelijk lichaam, doordrenkt van ressentiment. Op die manier heeft Nietzsche, veel meer dan Schopenhauer, de hedendaagse visie op de mens en zijn plaats in de werkelijkheid mee geboetseerd.”
Is bij Schopenhauer de metafysische behoefte nog de basis van zijn denken, die dan echter niet meer zoals tot dan toe een positief, maar een negatief antwoord krijgt, en blijft zij bij Dilthey nog slechts in de vorm van een stemming over, ook deze laatste rest wordt bij Nietzsche opgeblazen. Is daarmee, met deze `euthanasie van de metafysische behoefte’, zoals Vanheeswijck haar aanduidt, nu het laatste woord in deze aangelegenheid gesproken? Wel voor filosofen uit de hoek van het logisch positivisme en de analytische filosofie, voor wie metafysische vragen op foutief taalgebruik berusten. Een tegenhanger van deze positie in de Continentale wijsbegeerte ziet filosofie als hermeneutische verheldering van de werkelijkheidservaring, echter zonder de poging laatste antwoorden op levensvragen te formuleren.
Pleidooi voor het blijven stellen van metafysische vragen
Daarnaast wordt echter, zoals Vanheeswijck laat zien, door een overigens zeer diverse groep denkers (genoemd worden Collingwood, Taylor, Kolakowski, Patočka, Ferry en anderen) een pleidooi gevoerd voor het blijven stellen van metafysische vragen – persoonlijk vind ik dit een van de meest interessante passages van het essay. Op die vragen bestaan er dan weliswaar slechts tentatieve antwoorden, zij spelen op de achtergrond van ieder meer fundamenteel debat, met name over ethische, politieke en existentiële onderwerpen meer in het algemeen (zinvragen bijvoorbeeld) een niet te miskennen rol. Om uit deze paragraaf over `de vroomheid van het vragen’ slechts een passus te lichten (het gaat dan over de meta-fysica ofwel het negatieve platonisme van de Tsjechische wijsgeer Jan Patočka, in onderscheid van de metafysica als stelsel van heldere antwoorden): “Het ideaal van het Goede en het Ware is een `anhypotheton’ (de term komt uit Plato’s Politeia), dat geen afgeronde definitie verdraagt, maar wel als criterium fungeert van waaruit we elke concrete invulling telkens opnieuw ter discussie stellen. Het ideaal van waarheid manifesteert zich op een negatieve manier via de aanklacht tegen leugen en onwaarheid, zoals het ideaal van rechtvaardigheid, hoe ondefinieerbaar ook, steeds opnieuw opduikt achter elk verzet tegen onrechtvaardigheid. Op dezelfde manier fungeert het besef van zin als de mogelijkheidsvoorwaarde voor de ervaring van zinloosheid en absurditeit. De gevoeligheid voor deze spanningen manifesteert zich bij uitstek in het stellen van metafysische vragen.”
Een gang als hier in Vanheeswijcks verhandeling door de westerse filosofiegeschiedenis gemaakt wordt, is niet slechts een belangwekkende ideeënhistorische exercitie, maar tegelijk bij uitstek een specimen van zelfverheldering en als zodanig een stuk authentieke filosofische reflectie: inzake de vraag namelijk hoe we geworden zijn wie we zijn. Het essay documenteert nog eens weer opnieuw dat de vruchtbaarste manier om zich met de geschiedenis van de wijsbegeerte bezig te houden, is haar te bevragen onder actualiserend perspectief. Als recensent kan ik na het bovenstaande niet anders dan dit fraaie staaltje van ideeënhistorisch onderzoek en filosofische zelfreflectie hartelijk ter lezing aanbevelen.
*Koo van der Wal is em. hoogleraar Wijsbegeerte aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.