Civis Mundi Digitaal #36
Bespreking van: Novalis, De Blauwe Bloem Heinrich von Ofterdingen, vertaald door Ria van Hengel met een nawoord van Arnold Heumakers, Amsterdam, Atheneum Polak & Van Gennep, 2006.
Opgedragen aan mijn moeder voor haar 90ste verjaardag
1. Inleiding: De Nederlandse vertaling van de enige roman van Novalis
In 2006 verscheen de eerste volledige, moderne Nederlandse vertaling van Novalis’ onvoltooide roman Heinrich von Ofterdingen, mooi verzorgd door Ria van Hengel en aangevuld met een uitstekend informatief nawoord door Arnold Heumakers. Voorheen was er alleen een gedeeltelijke Nederlandse vertaling door Dirk Coster en P.C. Boutens uit 1915 met gedateerd taalgebruik. Novalis’ vriend Ludwig Tieck (1779-1853) heeft bij de postume uitgave in 1802 de roman toegelicht op basis van Novalis’ aantekeningen, die in deze Nederlandse uitgave van 2006 zijn opgenomen. Ria van Hengel heeft na ruim 200 jaar deze roman zodanig vertaald dat dit werk zeer toegankelijk is. Zij ontving in 2007 de Martinus Nijhoffprijs, vanwege deze prachtige prestatie (1).
Novalis, pseudoniem van Friedrich Freiherr von Hardenberg (1772-1801) wordt als de belangrijkste dichter beschouwd van de Duitse Vroegromantiek. Voor meer biografische gegevens zie de artikelen over Novalis van Piet Ransijn in Civis Mundi 35 (2).
Novalis begon eind 1799 met Heinrich von Ofterdingen. Hij verbleef toen voor zijn werk als mijningenieur in de buurt van de Kyffhäuser heuvels en kon gebruik maken van de bibliotheek van Karl Wilhelm Ferdinand von Funcks, de biograaf van Keizer Friedrich II. Hij las daar de sagen en legenden van de middeleeuwse dichters uit die landstreek. Zijn bron was waarschijnlijk de Thüringische Chronik van Johannes Rothe (1360-1434) uit 1418/19. Daarin werd gesproken over ‘Heynrich von Afftirdingen’, die de legendarische dichter van het Nibelungenlied zou zijn geweest.
In zijn brief aan Tieck van 23 februari 1800 schreef hij: “Mijn roman vordert…het hele plan heb ik al compleet in mijn hoofd zitten. Het zullen twee delen worden….Het geheel zal een Apotheose van de poëzie zijn. Heinrich von Afterdingen wordt in het eerste deel als dichter gevormd en in het tweede deel als dichter verheerlijkt.” Op 5 april 1800 meldt hij dat het eerste deel van zijn roman gereed is, met als titel: ‘Heinrich von Afterdingen...Erster Teil, Die Erwartung.’
Het boek is door zijn vroege dood in 1801 onvoltooid gebleven. Van het tweede deel bestaan alleen de eerste fragmenten. De oorspronkelijke titel van de roman ‘Heinrich von Afterdingen’ werd bij de postume uitgave van 1802 door Schlegel en Tieck gewijzigd in ‘Heinrich von Ofterdingen’.
De hoofdpersoon in de roman, die zich in de Middeleeuwen afspeelt, is gebaseerd op de legendarische minnezanger Heinrich von Ofterdingen. Deze wordt samen met Klingsohr al in een 13e eeuwse Middelhoogduitse legende genoemd, waarin zij samen deelnemen aan een dichtwedstrijd, de zgn. ‘Sängerkrieg’ op de Wartburg (3).
Eerste uitgave van de roman in 1802 (l), origineel handschrift Novalis van de roman met als titel Heinrich von Afterdingen (m)
De eerste volledige Nederlandse vertaling door Ria van Hengel in 2006 (r)
Novalis en de Romantiek
In het laatste decennium van de 18e eeuw begon de Romantiek. Deze verdrong de Verlichting, na de eerdere ingezette periode van de Sturm und Drang Zeit, met o.a. Goethe en Schiller, de leermeesters van Novalis. Daarin probeerde men de mensen te ‘bekeren en beleren’. Er was een duidelijke voorkeur voor moraliserende vertellingen en toneelstukken. Voorbeelden hiervan zijn de verhandeling ‘Die Erziehung des Menschengeschlechts’ en het toneelstuk Nathan de Wijze van Lessing (1729-1781) (4). Novalis wilde met zijn roman Heinrich van Ofterdingen zijn leermeesters Goethe en Schiller evenaren en overtreffen. Tot op zekere hoogte is hem dat gelukt door nieuwe maatstaven en stijlvormen te creëren en te integreren bij deze romantische roman. Met hem en zijn vrienden, de gebroeders Schlegel en Ludwig Tieck, en anderen begon een nieuw tijdperk, de Romantiek, dat het vorige tijdperk van de Verlichting in zich opnam en achter zich liet en waarmee zij geschiedenis schreven.
De romantiek wilde de lezer onder meer meevoeren naar een fantasiewereld, naar verre tijden en exotische oorden, vol dromen en betoveringen. De romantici koesterden een diep verlangen om op te gaan in de oneindigheid. Men wilde zich ook losmaken van alle maatschappelijke beperkingen, weg uit de werkelijkheid van alledag om elders het geluk te zoeken in het grenzeloze, zonder dit ooit definitief te kunnen vinden, hoogstens bij vlagen. De blauwe bloem wordt als symbool voor dit eeuwige verlangen naar geluk gezien en is tevens het symbool voor de Romantiek in de literatuur. In een vervolgartikel wordt de symboliek van de blauwe bloem nader besproken en in een literair en kunsthistorisch perspectief geplaatst.
Het Classicisme was nog sterk gebonden aan vaste regels, met een uitgesproken voorkeur voor de klassieke oudheid. In de Romantiek idealiseerde men oude tijdperken, waaronder de mysterieuze, door wierook omhulde Middeleeuwen. Niet alleen om het heden te ontlopen, maar ook als uiting van een diep heimwee naar de innerlijke eenheidsbeleving en beslotenheid van het middeleeuwse (katholieke) wereldbeeld.
Novalis behoorde met de gebroeders Friedrich en August Wilhelm Schlegel en Ludwig Tieck tot de grondleggers van de vroeg romantische periode. Novalis sprak als eerste over de “Romantik”. Van hem is ook de term romantiseren (5).
Novalis verbond de romantische ideeën van deze vrienden met de ideeën van de Verlichting en de Sturm und Drang binnen de Romantiek. Met Schiller, de filosoof Schelling en zijn vrouw Karoline was hij bevriend. Novalis wordt niet alleen door velen terecht beschouwd als een ‘volbloed romanticus’, maar ook “als een overgangsfiguur en ‘verlicht’ dichter, filosoof en encyclopedist…Bij Novalis vloeien extremen samen in een doorleefde en doorvoelde eenheid…Novalis biedt na de Verlichting een antithese en synthese, in de zin van de historische dialectiek van Hegel. In zijn werken gaf hij op rationeel, geestelijk en gevoelsniveau uitdrukking aan zijn beleving en ervaring van een onderliggende eenheid en het verlangen ernaar,” volgens Ransijn in Civis Mundi nr 34 (6).
2. Inhoud verhaal Deel 1: De verwachting
Hoofdstuk 1 De droom van de blauwe bloem
Heinrich von Ofterdingen, zoon van een goudsmid uit Eisenach, is de hoofdpersoon. Het verhaal begint met een sfeerbeeld: “De ouders lagen al te slapen, de hangklok tikte in zijn eentonige ritme, achter de klapperende ramen gierde de wind; af en toe werd de kamer verlicht door het schijnsel van de maan”. De jonge Heinrich lag onrustig in bed en overdacht de verhalen van een vreemdeling over een wonderschone blauwe bloem. “Zij houdt mij voortdurend bezig, en ik kan aan niets anders denken.” Toen hij eindelijk insliep droomde hij over een moeizaam leven. Na dood en wedergeboorte maakte hij een tocht waarin “het stiller werd in zijn ziel”.
Op een gegeven moment kwam hij in een grot terecht bij een bron waarin hij een bad nam. Na het bad bevond hij zich op een grasveld waar hij een lichtblauwe bloem vond, die hem aanraakte met brede, glanzende bladeren. Zij rook heerlijk en duizenden andere bloemen omgaven haar. Opeens boog de bloemkelk zich naar hem over, waarbij de blauwe bloemenbladeren een ver uitstaande kraag werden, waarin een lief gezicht zweefde.
De wonderlijke droom werd verstoord, doordat zijn moeder hem wekte. Tijdens een gesprek met zijn ouders over de mogelijke betekenis, vertelde zijn vader een soortgelijke droom uit zijn eigen jeugd. Hij was bij een grijsaard te gast, die hem leidde naar een open plek met een bijzonder mooie bloem, waarvoor de andere bloemen bogen. De kleur van de bloem wist hij niet meer en de droom kon hij zich nog maar met moeite herinneren. Dit laat het contrast zien tussen de hogere idealen die Heinrich heeft en de eenvoudige, beperkte handwerksman die zijn vader is gebleven, omdat hij niets met deze waardevolle droom heeft gedaan (7).
Hoofdstuk 2 – De Reis naar Augsburg en het eerste verhaal van de kooplieden
Heinrich was net twintig jaar geworden en ging met zijn moeder op familiebezoek naar haar ouderlijk huis in Augsburg. Zijn moeder hoopte dat hij daar een meisje zou ontmoeten en nieuwe ervaringen kon opdoen. Samen met enkele bevriende kooplieden ondernamen zij deze ‘grosse Bildungsreise’. De tocht verliep voorspoedig. Er ontstonden gemoedelijke gesprekken met de vriendelijke kooplieden. Zij spraken over dichters en zangers, waardoor Heinrichs belangstelling voor de dichtkunst werd gewekt.
De sage van de dichter Arion en het zeemonster
De kooplieden vertelden de sage van de zanger Arion die over zee naar een vreemd land wilde reizen. Hij vond een schip waarvan de bemanning hem voor het beloofde loon meenam naar de verre landen waar hij heen wilde en waarheen het schip op weg ging. Hij bezat veel kostbaarheden die hij uit dankbaarheid voor zijn gezangen had gekregen.
Al spoedig wakkerden zijn bezittingen de hebzucht aan van de bemanningsleden. Zij wilden hem in zee gooien om daarna de buit onder elkaar te verdelen. Toen zij echter de zanger wilden grijpen, smeekte deze hen om eerst een lied te mogen zingen. Dat mocht, maar de bemanningsleden waren bang dat hun hart door het lied zou verzachten en stopten hun oren stevig dicht. Terwijl de zeelieden zich afsloten voor zijn prachtige gezang, kwam de hele natuur om hen heen in beweging: de vissen en monsters van de zee doken op. Nadat het lied was geëindigd sprong de zanger blijmoedig in zee met zijn instrument in de armen. Nauwelijks was hij in zee gevallen of daar werd hij opgevangen door een dankbaar zeemonster dat hem op zijn rug meenam naar de kust die het doel van zijn reis was.
Als dank zong de dichter een vrolijk lied en nam afscheid van hem. Na enige tijd kwam plotseling het zeemonster weer terug en liet uit zijn muil de door de zeelieden geroofde schatten op het zand vallen. Toen de zanger in zee gesprongen was, wilden de zeelieden de buit onderling verdelen, maar kregen daarbij zo een enorme ruzie, dat er een moordend gevecht ontstond. Daardoor werd het schip stuurloos en ging het ten onder. Het zeedier zocht in zee de schatten op en bracht deze terug naar de zanger (1, p 19-31; 3, p 141).Dit verhaal is op zich al een loflied op de dichtkunst, want het laat zien wat voor goede uitwerking het heeft als je je voor mooie liederen openstelt. De zeelieden sloten zich af voor Arions lied en gingen ten onder. Gevaarlijke zeemonsters werden door de liederen tam en goedhartig.
William Adolphe Bouguereau (1825-1905) Arion en het zeemonster (1855)
Hoofdstuk 3 Het tweede verhaal van de kooplieden over Atlantis
Hierna vertellen de kooplieden een tweede verhaal dat het hele derde hoofdstuk beslaat en waarmee zij nog meer inzicht geven in de werking van de wonderbaarlijke dichtkunst. Een oude koning van het rijk Atlantis, die veel van zijn mooie dochter en van de dichtkunst hield, leefde in rijkdom en gaf dagelijks grootse feesten. Van heinde en verre kwamen dichters naar zijn hof. De prinses was te midden van liederen opgegroeid en kon heel mooi zingen en luit spelen. De koning kon echter geen geschikte man voor haar vinden, want niemand vond hij goed genoeg voor haar.
Niet ver van de hoofdstad woonde op een afgelegen landgoed een oude man met zijn enige zoon, een innemende jongeman die zich helemaal overgaf aan de wetenschap van de natuur, waarin zijn vader hem van jongs af aan had onderricht.
Op een dag ging de prinses met haar paard uit rijden en kwam terecht bij het landgoed van de oude man en zijn zoon en raakte met hen in gesprek. Zij liet niet merken dat zij van het hof afkomstig was. Toen de prinses weg was gegaan vond de jongeman in het bos een donkerrode steen, een karbonkel, met onbegrijpelijke tekens erin gegraveerd. Hij herkende deze als de hanger aan het halssnoer van het meisje, dat zij verloren moest hebben. Onder de indruk van de prachtige, fonkelende steen schreef de jongen dichterlijke woorden op een briefje:
“Een raadselachtig teken ligt verzonken
Diep in de rode steen van eeuwen her.
’t Is als een beeltenis, aan een hart geschonken,
Van haar die onbekend nog is en ver.
De steen zien wij omringd door duizend vonken,
Het harte fonkelt als een klare ster.
Zoals de eerste vurig licht kon sparen,
Zal zo het tweede ook zijn schat bewaren?”
Daarna wikkelde hij de steen in het briefje om aan de prinses terug te kunnen geven bij de eerstvolgende ontmoeting. De prinses had de steen gemist en ging de volgende ochtend het bos in. Daar kwam ze de jongeling tegen, die met de steen op haar wachtte en haar deze met het gedicht erom heen teruggaf. Na deze ontmoeting kwam de prinses vaker op bezoek.
De prinses en de jongeling werden verliefd op elkaar, hoewel de prinses wist dat zij niet met hem kon trouwen, omdat hij een gewone jongen was. Op een keer werden de prinses en de jongeling tijdens een wandeling door hevig onweer overvallen en konden ze schuilen in een droge grot. Daar brachten ze de nacht door en verklaarden elkaar hun liefde.
De volgende dag besloten de geliefden in overleg met de oude man, dat de prinses
niet meer naar het paleis zou terugkeren, maar in de onderaardse kamers van het landgoed zou komen wonen. Intussen werd ze in het paleis vermist en werd overal tevergeefs naar haar gezocht. De koning miste zijn dochter wanhopig. Hij verviel in diepe droefheid waarbij hij zijn hoogmoedige houding inzag.
Het idyllische hofleven te Atlantis, onbekend kunstenaar
Toen de prinses precies één jaar weg was kwam het hele hof in het park bijeen voor een festival. Nadat de dichters hun gezang beëindigd hadden, ontstond er een diepe stilte die plotseling verbroken werd door de zachte klanken van een onbekende, welluidende stem. Daar zag men een jongeling staan in eenvoudige kledij. Wat hij zong maakte diepe indruk. Toen het lied uit was ging er een gejuich door de menigte en de koning liep ontroerd naar hem toe en willigde zijn verzoek in om nog een lied te mogen zingen. Ook dat lied maakte veel indruk en wekte grote verbazing. Tijdens de laatste strofen van zijn derde en laatste lied, waarin de jongeman de verdwenen prinses bezong, verschenen een oude man en een gesluierde vrouw met in haar armen een wonderschoon kind, die achter de zanger gingen staan.
Toen het lied beëindigd was viel de prinses aan de voeten van de koning neer, tilde haar sluier op en hief het mooie kind naar haar vader op. Iedereen hield een angstig ogenblik zijn adem in, maar de koning trok de prinses naar zich toe en omhelsde haar en de jongeling. Zo aanvaardde hij hem als echtgenoot van zijn dochter. Het kind nam hij op en hief het plechtig op naar de hemel. Toen begroette hij vriendelijk de oude man. Vreugdetranen stroomden en de dichters barstten uit in gezang. Iedereen leefde nog lang en gelukkig in Atlantis, waar het leven voortaan alleen nog maar één prachtig feest was(1, p 32-50).
Hoofdstuk 4 – De kruisridders en de ontmoeting met Zulima
De reis van Heinrich verliep ondertussen voorspoedig. Op een avond overnachtte het gezelschap op een burcht waar het er vrolijk aan toeging. De kasteelheer was een oude krijgsman die de gasten hartelijk ontving. Heinrich luisterde met grote aandacht naar woeste verhalen over de ridderavonturen tijdens de kruistochten naar het Heilige Land. Terwijl het gezelschap zich luidkeels tegoed deed aan overvloedige spijs en drank, ging Heinrich naar buiten en liet hij het mooie landschap op zich inwerken.
Opeens hoorde hij het droevige gezang van een vrouwenstem, begeleid door een luit. Hij klom door het struikgewas omlaag en zag daar een bleek, door zorgen verteerd Arabisch meisje, Zulima, met haar huilende kind. Zij was als slavin door de kruisridders meegenomen. Zulima vertelde hem over haar avonturen, over verre Arabische landen en over de nutteloze oorlog in het Heilige land, die overal ellende zaaide. Na hun gesprek liepen ze omhoog naar de burcht en daar nam Heinrich afscheid van haar. In ruil voor een sluier van zijn moeder gaf Zulima hem op zijn verzoek haar gouden haarlint (1, p 51-62).
Hoofdstuk 5 - De ontmoeting met de oude mijnwerker en de kluizenaar
Na enkele dagreizen kwamen de reisgenoten bij een herberg, waar Heinrich en de kooplieden een oude man ontmoetten, een mijnwerker uit Bohemen. Deze vertelde bevlogen over zijn leven en zong liederen, waarin hij de nobele kunst van de mijnbouw bezong. Hij was naar deze streken gekomen omdat hij over een mysterieuze heuvel had horen vertellen. Hij nodigde Heinrich en de kooplieden uit met hem mee te gaan naar deze geheimzinnige plek. ’s Avonds gingen ze op pad. Bij de heuvel gingen ze een grot binnen en kwamen terecht in een gewelf met een bibliotheek en een grote stenen tafel. Daar ontmoetten ze een oude geleerde, die er als kluizenaar leefde. Er ontstonden boeiende gesprekken over diens levensverhaal en de dichtkunst. Heinrich mocht in de boeken kijken en vond toen een boek met veel afbeeldingen, waarin hij meende zichzelf te herkennen, wat logischerwijze onmogelijk was. Dit maakte diepe indruk op hem. Deze afbeeldingen vertelden Heinrichs eigen levensgeschiedenis. In feite was dit ook het boek dat de lezer op ditzelfde moment leest. Bij het hartelijke afscheid beloofde men niemand iets over deze plek en de kluizenaar te vertellen (1, p 63-94, 211).
Stadsaanzicht van Augsburg uit de Schedelsche Weltchronik, 1493
Hoofdstuk 6 - De ontmoeting met Klingsohr en Mathilde in Augsburg
De reis verliep verder voorspoedig en behouden kwam het gezelschap in Augsburg aan bij het huis van Heinrichs grootvader, waar op dat moment een groot feest werd gegeven. Heinrich ontmoette daar de dichter Klingsohr, die hij op verschillende afbeeldingen in het bewuste boek bij de kluizenaar gezien meende te hebben, en zijn dochter Mathilde. Hij raakte in gesprek met hen. Klingsohr vatte direct sympathie op voor Heinrich en zag in hem een groot toekomstig dichter. Tussen Heinrich en Mathilde was het wederzijds liefde op het eerste gezicht. Na afloop van het feest zegt Heinrich tegen zichzelf dat het toen, in zijn droom over de blauwe bloem, Mathildes gezicht is geweest dat hij in de bloem had waargenomen.
Die nacht droomde hij van Mathilde. Ze zat rustig in een bootje op een diepe, blauwe rivier. Opeens begon het bootje te draaien en overviel hem een beklemmende angst. Hij stortte zich in het water om haar te redden. Terwijl ze glimlachend naar hem zwaaide kwam de boot in een draaikolk terecht die haar omlaag trok, het diepe water in. Door de verschrikkelijke angst die hem overviel, verloor hij het bewustzijn. Toen hij bijkwam was hij aangespoeld in een lieflijk, heuvelachtig landschap, waarin hij steeds verder en verder liep. Op het moment dat hij een heerlijk lied hoorde, ontmoette hij Mathilde, die hij innig omhelsde.
Hij zag dat de blauwe rivier zachtjes over hun hoofden stroomde en vroeg haar waar ze waren en zij antwoordde hem: “Bij onze ouders”. “Blijven we bij elkaar?”, vroeg hij haar. “Eeuwig”, antwoordde zij. Terwijl zij hem kuste sprak ze een wonderbaarlijk geheim woord tot hem, dat hij helaas niet meer wist toen hij wakker werd (1, p 95-110).
Hoofdstuk 7 - De lessen van Klingsohr, de liefde tussen Heinrich en Mathilde
Heinrich bracht de komende dagen door met Mathilde en Klingsohr, die hem vertelde hem over de natuur en de dichtkunst. Hij legde aan Heinrich uit wat een dichter tot een waarachtig groot dichter maakt en bood hem aan hierin lessen te geven. Klingsohr verheugde zich in de ontstane liefde tussen Heinrich en Mathilde en gaf hen zijn zegen: “Wees elkaar trouw tot in de dood! Liefde en trouw zullen jullie leven tot eeuwige poëzie maken”(1, p 111-116).
Hoofdstuk 8 - Klingsohr over de dichtkunst, trouwbelofte Heinrich aan Mathilde
Heinrichs moeder en grootvader verheugden zich in het geluk van het jonge paar.
’s Middags liet Klingsohr Heinrich zijn boeken zien. Daarbij volgden weer gesprekken over de dichtkunst. Ook bracht Heinrich tijd door met Mathilde, waarbij zij elkaar tot in eeuwigheid trouw beloofden (1, p 117-124).
Hoofdstuk 9 – Het sprookje van Klingsohr
’s Avonds dronk grootvader te midden van de gasten op het gezondheid van het jonge paar en beloofde spoedig een mooi bruiloftsfeest aan te richten. Op verzoek van Heinrich vertelde Klingsohr een ingewikkeld sprookje. In zijn nawoord bij de vertaling geeft Arnold Heumakers hiervan een overzicht: “Het verhaal gaat over de geschiedenis van twee kinderen, Eros en Fabel, hun vader en moeder en Ginnistan, de voedster van Eros en Fabel en hoe deze het bevroren rijk van koning Arcturus en koningin Sophie hebben gered, die een dochter hebben die Freya heet. Dit is de terugkeer van het ‘Gouden Tijdperk’, die gepaard gaat met een duizelingwekkende hoeveelheid metamorfosen, waarin de scènes onophoudelijk in elkaar overgaan en tenslotte samenvloeien tot één grote geheimzinnige voorstelling.”
“Het gaat hierbij om allegorische personages, waarvan de betekenis vooral uit de context moet worden opgemaakt. Zo zou de vader symbolisch zijn voor de zinnelijkheid, de moeder voor het hart, Eros voor de seksualiteit, Fabel voor de poëzie en Ginnistan voor de fantasie. Arcturus staat voor het toeval, de geest van het leven, Sophie staat voor de wijsheid. De slapende
Freya, die aan het einde van het verhaal door Eros wordt wakker gekust, symboliseert hier de vrede.”
De personages uit dit ingewikkelde sprookje heeft Novalis ontleend aan zeer uiteenlopende bronnen: de antieke mythologie (Eros en de schikgodinnen), Noorse mythologie (Arcturus en Freya), de Egyptische (sfinx), de oosterse sprookjeswereld (Ginnistan). Het christendom is niet door een personage vertegenwoordigd maar door het principe van de offerdood van de moeder in het vuur van wie de as gemengd werd met een drank, die door iedereen gedronken werd en waardoor iedereen verlost werd.
Uiteindelijk worden alle vijanden veranderd in pionnen van een schaakspel “als een gedenkteken aan de oude duistere tijd”. Samen met de vogel Phoenix zweeft Fabel boven het bruidsbed van Eros en Freya, terwijl zij onder het weven van haar gouden draad een hemels lied zingt, waarmee met dit sprookje tevens het eerste deel van de roman eindigt.
“Gegrondvest is het rijk der eeuwigheid,
In liefde en vrede eindigde de strijd,
Voorbij is eindelijk de droom der smarten,
Sophie is eeuwig priesteres der harten” (8).
3. Inhoud verhaal deel 2: De vervulling en Tiecks notities
Het tweede deel begint met de nu oudere dichter Heinrich als pelgrim in een veranderde wereld. Mathilde blijkt gestorven te zijn. Een jong meisje, Cyane (Grieks voor blauwe korenbloem) sluit zich bij hem aan en vergezelt hem naar Sylvester, een oude arts en wijze man, met wie Heinrich diepzinnige filosofische gesprekken voert over de betekenis van de dichtkunst. Daar breekt de roman af. Net als bij Novalis’ andere werk, de Leerlingen van Saïs, is het bij een fragment gebleven, dat qua structuur enigszins vergelijkbaar is (1, p 159-179; 3, p 138-139).
Hoe dit tweede deel verder verlopen zou zijn, wordt enigszins duidelijk in Tiecks verslag over het vervolg op basis van nagelaten notities en herinneringen aan gesprekken met Novalis hierover. “Het tweede deel noemde Novalis De vervulling, zoals hij het eerste De verwachting had genoemd, omdat hier alles moest worden opgelost en vervuld wat het eerste deel had doen vermoeden”, aldus Tieck. Volgens hem was het de bedoeling “om na de voltooiing van Heinrich von Ofterdingen nog zes romans te schrijven, waarin hij zijn opvattingen over fysica, het burgerlijke leven, het handelen, de geschiedenis, de politiek en de liefde wilde vastleggen zoals hij dat in Heinrich von Ofterdingen met de poëzie had gedaan”(1, p 180-192).
In dit tweede deel zou de terugkeer van het ‘gouden tijdperk’ moeten plaatsvinden, na een reeks fantastische avonturen van Heinrich. De Verwachting van deel 1 is de verwachting die gewekt wordt door Heinrichs ontluikende dichterschap, dat in deel 2, De Vervulling, tot bloei en vervulling zou komen. Heinrich zou daarmee niet alleen als een groot dichter worden neergezet, maar ook als een held, omdat hij alle poëzie waarmee hij in het eerste deel via de vertellingen en sprookjes had kennisgemaakt, nu ook zelf zou gaan beleven in het tweede deel (1, p 213-214).
4. Novalis’ Heinrich von Ofterdingen in relatie tot Goethes Wilhelm Meisters Lehrjahre
Het verschil tussen Goethe en de vroege romantiek wordt gemarkeerd door de Heinrich von Ofterdingen. Novalis laat daarin het onderscheid zien tussen de vroege romantiek en het klassieke werk van Goethe, door zijn roman te presenteren als een polemische reactie op Goethes Wilhelm Meisters Lehrjahre. Ondanks zijn grote bewondering voor Goethe en de ‘Wilhelm’, vond hij het een burgerlijk werk, terwijl het zijn lievelingsboek was dat hij, volgens zijn biograaf Coelestin Just, bijna uit zijn hoofd kende. Zijn bezwaren waren dat in dit werk de poëzie niet voldoende tot haar recht komt en het verhaal teveel een ‘normaal prozaïsche afloop heeft’. Bovendien vond hij dat het romantische, de natuurpoëzie en het wonderbaarlijke bij Goethe onvoldoende aan bod komen, omdat het boek over de gewone alledaagse menselijke dingen gaat (9).
Novalis ideeën sloten nauw aan bij de natuurfilosofie van de filosofen Fichte en vooral Schelling, die in zijn werk Von der Weltseele (1798) sprak over de identiteit van natuur en geest. Hij heeft deze ideeën niet aan Schelling ontleend, maar deze zijn veeleer tegelijkertijd bij hen opgekomen. Zij waren meer metafysisch gericht dan Goethe, omdat zij ervan uitgingen dat de eenheid van de natuur door een basiskracht bij elkaar gehouden werd (10).
Deze filosofische ideeën komen in de Heinrich van Ofterdingen naar voren in de symboliek van de poëtische vertellingen en sprookjes. Zoals eerder vermeld, moest de roman volgens hem een ‘apotheose van de poëzie’ worden en wilde Novalis Goethe hiermee overtreffen (1, p 203, 204).
Net als bij Goethes Wilhelm Meisters Lehrjahre heeft de Heinrich von Ofterdingen geen doorlopende narratieve structuur, maar is het verhaal een soort bouwwerk, waarbij Novalis binnen een soort raster volgens een ritmisch patroon, punten of ‘accenten’ plaatst. Op deze punten komen dan vervolgens zijn personages, die nauwelijks fysieke vorm krijgen. Ze zijn meer posities binnen de ritmiek van het verhaal, die ten opzichte van elkaar betekenis krijgen, dan echte mensen van vlees en bloed. Novalis gebruikt daarvoor een ‘bleke’ taal, waarbij hij wel contouren aanbrengt, maar aan het beschrevene niet al te veel werkelijkheid geeft. Een voorbeeld hiervan is de beschrijving van Mathildes gezicht zoals Heinrich het ziet als hij voor het eerst met haar danst. Deze beschrijving bestaat uit een aaneenrijging van metaforen, waarin elke realiteit afwezig is, alles is ‘ver weg’ (11).
“Uit haar grote kalme ogen sprak eeuwige jeugd. Op een lichte, hemelsblauwe achtergrond lag de milde glans van de bruine sterren. Voorhoofd en neus bogen zich daar sierlijk omheen. Een naar de opgaande zon geneigde lelie was haar gezicht, en vanuit de slanke blanke hals liepen blauwe aderen in bekoorlijke slingers over de tere wangen. Haar stem was als een verre echo, en het bruine krullenkopje leek gewoon te zweven boven het lichte figuurtje” (1, p 101).
De dichter is volgens Novalis een combinatiekunstenaar waarbij hij woorden met elkaar combineert en varieert volgens een bepaalde symmetrie en verhoudingen. Daardoor kan de dichter nieuwe en onvermoede samenhangen laten ontstaan en zichtbaar maken. Zo maakt Novalis reeksen van allerlei mogelijke mensvormen als variaties op het thema mens, waarmee hij componeert door de figuren een plaats te geven, naast elkaar of tegenover elkaar te zetten. De poëzietheorie van Novalis is een tekentheorie die niet alleen de poëzie maar ook elk systeem van symbolen betreft, zoals bijvoorbeeld ook in de schilderkunst voorkomt (11, p 84).
Novalis ziet de eisen, die hij aan de poëzie stelt, terug bij de contourtekeningen van de Engelse beeldhouwer en illustrator John Flaxman (1755-1826) wiens werk hij gekend heeft en waarin hij ‘stenen omtreklijnen’ zag, “…die we zouden kunnen vergelijken met de bleke woorden die de dichter moet gebruiken om des te vrijer met zijn begrippen om te kunnen gaan” (11, p 97, 98; 6).
Huwelijk van Cupido en Psyche, sculptuur en ‘Stenen omtreklijnen’ van figuren uit Homerus’ Ilias uit 1793, door John Flaxman
5. Heinrich von Ofterdingen, een politieke roman?
Hoewel de Heinrich von Ofterdingen zich in de Middeleeuwen afspeelt, zijn er weinig beschrijvingen in terug te vinden van een middeleeuwse sfeer en van de omgeving waarin het verhaal zich afspeelde. Behalve enkele namen, zoals de Middeleeuwse stad Augsburg en de vermelding van de 13e eeuwse kruistochten, zijn er weinig historische verwijzingen. Het was niet Novalis’ bedoeling een historische roman te schrijven en Heinrich von Ofterdingen is dat dan ook niet (3, p 137).
We hebben gezien in hoeverre Novalis zijn Heinrich von Ofterdingen beschouwd heeft als een apotheose van de poëzie. In zijn brief van 23 februari 1800 schrijft Novalis aan Tieck dat de Heinrich von Ofterdingen de esthetische opvoeding (een term van Schiller uit zijn beroemde Briefe über die ästhetische Erziehung) laat zien van een jonge man die zich ontwikkelt tot een dichter. Een roman moest volgens Novalis „door en door poëzie zijn. De poëzie is namelijk, evenals de filosofie, een harmonische stemming van ons gemoed, waarin alles mooier wordt, waarin men op ieder ding het juiste gezicht – waarin alles zijn passende begeleiding en omgeving vindt. In een echt poëtisch boek schijnt alles zo natuurlijk – en toch zo wonderbaarlijk. Men meent, dat het niet anders kàn wezen en dat men tot nu toe in de wereld maar wat geslapen heeft – en dat ons nu pas het rechte licht over de wereld opengaat…” (12).
In zijn notities, uit de winter van 1800 over de opzet van de Heinrich von Ofterdingen, spreekt hij echter ook over de “ongebruikelijke aard van mijn politieke roman”. Over de politieke strekking van de Heinrich von Ofterdingen werd echter door Tieck en Schlegel bij de uitgave in 1802 gezwegen, mede omdat het gevoelig lag en zij mogelijk andere, meer literaire dan politieke belangen hadden (3, p 136, 137, 145, 148).
De Heinrich von Ofterdingen is echter niet alleen een ode aan de poëzie, maar verwijst ook naar de politiek. In zijn bespreking van de roman, waarin hij de politieke strekking ervan analyseert, laat O’Brien de dubbele bodem zien die te vinden is in de vertellingen van de kooplieden. Met name in het verhaal over Atlantis (hoofdstuk 3) en in Klingsohrs sprookje (hoofdstuk 9), die meer met elkaar gemeen hebben dan in eerste instantie lijkt en elkaar zelfs aanvullen. In deze complexe vertellingen geeft Novalis op bedekte wijze door middel van ingewikkelde allegorieën uitdrukking aan zijn ideeën omtrent politieke vernieuwingen. Zijn eerdere Politische Aphorismen hadden de censuur niet gepasseerd en zijn sociaal-politieke tekst Glauben und Liebe oder der König und die Königin, was niet helemaal in de smaak gevallen bij de Pruisische koning. Dit zou een reden kunnen zijn voor deze indirecte benadering (13).
De Romantiek en de Franse Revolutie
Net als veel van zijn tijdgenoten, was Novalis in principe een groot voorstander van de ideeën van de Franse Revolutie en de idealen van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Toen deze echter in een verschrikkelijk bloedbad ontaardden, en achteraf bleek dat er weinig daadwerkelijk veranderd was binnen het maatschappelijk bestel, kwam men erop terug.
Erica Meijers zegt in haar artikel over Romantiek en revolutie en de politieke betrokkenheid van Novalis: “het betekende ook geconfronteerd worden met de werkelijkheid in Duitsland rond 1800. De politieke verbrokkeling en het naast elkaar bestaan van zowel feodale als liberaal-economische productiewijzen maakten de voor de verwerkelijking van de Franse idealen noodzakelijke alliantie tussen volk en burgerij tegen de adel onmogelijk. Novalis en zijn vrienden namen hun toevlucht tot een literaire revolutie: ze uitten hun ideeën in essays, romans en gedichten…Zij deelden het moderne geloof in het menselijke kunnen: ‘wat de mens wil, dat kan hij’ was een lievelingszin van Novalis. Maar hij wenste deze zin niet te beperken tot het rationele kunnen van de mens. Hij geloofde in de samenhang der dingen en de eenheid van alle levensterreinen…De vroege romantici hoopten de droom van vrijheid, gelijkheid en de belofte van de mensheid als één grote familie alsnog te redden door de verhoudingen te ‘romantiseren’… Deze methode paste Novalis overal toe: in zijn filosofische en politieke bijdragen en zijn literaire geschriften net zo goed als in zijn persoonlijke leven. Juist die samenhang der dingen is voor hem cruciaal.” (14)
De utopische ‘Gouden tijd’
De politieke ideeën van Novalis waren vooral visionair gericht. Hij had een utopische, universele maatschappij voor ogen, ‘een gouden tijdperk’ met vrijheid, gelijkheid en broederschap, waarin iedereen liefdevol met elkaar omgaat en elkaar niet meer bestrijdt en iedereen gelijkwaardig is. Novalis’ voorstelling van een ‘gouden tijdperk’, dat hij zowel in het verre verleden als de toekomst ziet, komt niet alleen duidelijk naar voren in het verhaal over Atlantis, maar ook in het sprookje van Klingsohr waarbij een nieuwe wereld ontstaat. Volgens Heumakers brengt het ‘gouden tijdperk’ van Novalis ook de vervulling van de grote droom van de Verlichting, omdat het de ‘eeuwige vrede’ van Kant realiseert; dit blijkt onder meer uit de opmerkingen die Novalis Sophie aan het einde van dit sprookje hierover laat zeggen: ‘Uit smarten wordt de nieuwe wereld geboren, en in tranen lost de as op in de drank van het eeuwige leven’ (15).
Het verhaal van Arion is ontleend aan de Historiën van Herodotos. Het verhaal over de ‘gouden tijd’ in Atlantis komt uit Plato’s dialogen, de Critias en Timaeus. Deze bevatten de meest uitvoerige vertellingen over Atlantis binnen de Westerse literatuur. Novalis verbindt in zijn roman al deze verhalen met elkaar. Vooral in de Critias wordt door Plato de maatschappij van Atlantis gedetailleerd beschreven en voorgesteld als een ideale samenleving, waarin iedere sociale groep het zijne doet en waar filosofen en dichters aan het roer staan. ‘De beste staat is die waarbij de dichtkunst een belangrijke plaats inneemt’ (16).
Volgens Jutta Hecker is het wereldbeeld van Novalis gebaseerd “op het inzicht van een oneindige, levendige samenhang tussen alle schepselen … Hij roept daartoe een gouden tijdperk ten tonele: een ver rijk waar de mens begrip heeft van de levende ziel en van de taal van stenen, planten en dieren, omdat hij zelf door al deze vormen/fases is heengegaan en alle wijsheden van hen in zich draagt. Waar wetenschap, kunst, en filosofie weer tot één enkel groot Idee samenvloeien en waar geloofsovertuigingen en mythologieën versmelten … Dit gouden tijdperk zou alleen bereikt kunnen worden door bevrijding van de huidige beperkingen, door verlangen en streven, door een eeuwig samengaan van gedachten en de dingen uit alle tijden en werelden, door de poëzie; door een steeds wederkerend geboren worden en sterven, door de liefde (17)”.
6. Conclusie
Het bovenstaande verklaart waarom de dromen, vertellingen en sprookjes inHeinrich von Ofterdingen geschreven zijn, zoals ze geschreven zijn, Ze geven uitdrukking aan de wijze waarop Novalis zijn verbeeldingskracht als dichter toepast, waardoor in alles “een raadselachtig teken verzonken ligt”. De beelden en allegorieën die in de sprookjes en verhalen worden opgeroepen lijken op droombeelden, waarin de omgeving steeds weer van decor verandert en de ene situatie vloeiend overgaat in een andere, waardoor de meest onwaarschijnlijke combinaties tevoorschijn ‘getoverd’ worden. De kern van alle dingen bevindt zich onder de oppervlakte van wat zichtbaar is. Niets is wat het lijkt. Tevens probeert Novalis, verborgen achter deze wonderlijke, allegorische droombeelden, een politiek beeld weer te geven van een ideale staat, waarin de dichtkunst een belangrijke plaats inneemt. Zijn roman Heinrich von Ofterdingen kan daardoor met recht een apotheose van de dichtkunst worden genoemd, waarin poëzie wordt geïntegreerd met politiek in de ‘poëtische staat’ en het innerlijke, geestelijke in harmonie is met het uiterlijke, politieke en maatschappelijke leven.
Bibliografie
Doorman, M., Achter klapperende ramen giert de wind, in: De Volkskrant 15 september 2006
Hecker, J., Das Symbol der blauen Blume im Zusammenhang mit der Blumensymbolik der Romantik, (diss.), Fromman, Jena 1931
Kintz, P.A.M., Alles was wir sehen, ist ein Bild : Philipp Otto Runge in het licht van de vroeg-romantische poëzietheorie van Friedrich Schlegel en Novalis, diss. Universiteit van Amsterdam, 2009, p 61-101
Kluge, M., Radler, R. (Herausg.), Hauptwerke der deutschen Literatur, Darstellungen und Interpretationen, p 269-271
Leeuw, G. van der, Uren met Novalis, Baarn 1943
Martini, F., Duitse Letterkunde, Utrecht, Het Spectrum 1969, p 346-349
Meeuse, P., Poëzie is een duister sprookje, in: NRC Boeken, 1 september 2006
Novalis, De Blauwe Bloem Heinrich von Ofterdingen, vertaald door Ria van Hengel met een nawoord van Arnold Heumakers, Athenaeum Polak & Van Gennep Amsterdam 2006 (in de noten vermeld als Hengel)
O’Brien, W. A., Signs of Revolution, Novalis, Duke University Press Durham & London 1995, p 14, e.v., p 273-313
Ransijn, P., De Duitse dichter Novalis: mythe en werkelijkheid, tijd voor een herwaardering, in: Civis Mundi 35 februari 2016.
Ransijn, P., De Duitse dichter Novalis over natuurbeleving, kennis van de natuur en liefde voor de natuur; Boekbespreking van De Leerlingen te Saïs, Baarle-Nassau, uitg. Occident, 2013, vertaling Mieke Mosmuller, In: Civis Mundi 35 februari 2016
Rouleaux, W., Novalis zag overal lieflijke wonderen, in: Trouw De Verdieping, 9 september 2006
Schulz, G., Novalis, mit Selbstzeugnisse und Bilddokumenten, Hamburg, Rowohlt 1989, p 136-149, 581-586
Tiesema, H.D., Der Rote Faden, Vaassen 1965, p 51,52
Träger, Cl. (Herausg.) Novalis. Ausgewählte Werke, Reclam Leipzig, 1961
Noten
* Dit is de eerste regel van het gedicht uit het sprookje van Atlantis, zie noot 1, p 38 onder en hoofdstuk 3 in dit artikel.
1 Hengel p 188, nawoord Heumakers, p 203, 204; Uren met Novalis, een keur van stukken uit
zijne werken, vertaald en ingeleid door Dirk Coster, met bijdragen van P.C. Boutens, Baarn
1915, p 53-192
2 Ransijn, P., De Duitse dichter Novalis, in Civis Mundi 35, februari 2016
3 Schulz, p 136, 137, 145, 148. In de beroemde Codex Manesse uit 1310 staat dit verhaal al
beschreven, waarin gesproken wordt over ‘der tugenthafte Schriber Heinrich von Ofterdingen
und Klingesor von Ungerlant’. Deze codex was echter geen rechtstreekse bron voor Novalis. Hij
heeft in de bibliotheek van Funcks zeer waarschijnlijk wel toegang gehad tot de eerder
genoemde Thüringische Chronik. Daarnaast zou ook deMansfeldische Chronica van Cyriacus
Spangenberg (1528-1604) een bron voor hem geweest kunnen zijn. In beide kronieken wordt,
gesproken over de naam ‘Afterdingen‘. O’Brien suggereert (p 15) dat Tieck en Schlegel met
opzet de titelverandering ‘Ofterdingen’ in ‘Afterdingen’, bij hun postume uitgave in 1802,
stilzwijgend hebben doorgevoerd. Zij wilden elke politieke verwijzing van de roman zoveel
mogelijk voorkomen, waardoor deze beter bij het publiek in de smaak zou vallen.
De naam Afterdingen zou volgens O’Brien een politieke verwijzing hebben. Hij stelt dat Novalis
geweten moet hebben dat in de Middeleeuwen, het woord Afterding refereerde naar ‘Das Ding’,
de oud Germaanse volksvergadering. Het woord After staat dan voor ‘pseudo’ of ‘schijn’.
Novalis zelf noemde zijn roman expliciet Afterdingen i.p.v. Ofterdingen. Hij moet ook op de
hoogte geweest zijn van de spelling Ofterdingen. Deze was voor het eerst door Bodmer in 1757
geïntroduceerd in diens editie van de Minnezangers. De titel Heinrich von Afterdingen was dus
door Novalis bewust zo gekozen.
4 Bloem, H., Nathan de Wijze wegwijzer naar wereldvrede, boekbespreking over de
Nederlandse vertaling door Jaap van Vredendaal in: Civis Mundi 35, februari 2016
5 Tiesema, 1965, p 51, 52; Ransijn, in Civis Mundi 35, februari 2016
6 Ransijn, in Civis Mundi 35, februari 2016
7 Schulz, 141; Hengel, p 9-18. Over de symboliek van de blauwe bloem is in dit nummer een
afzonderlijk artikel gewijd. Volgens Jutta Hecker, p21 is hier een interessante parallel te zien met
het sprookje van Hyacinth en Rosenblütchen uit De Leerlingen van Saïs, waarbij ook een geheimzinnige vreemdeling de gemoedstoestand van de jongen, in dat geval van Hyacinth, in beroering brengt. Zie ook Ransijn, Bespreking van De Leerlingen te Saïs, in Civis Mundi 35
8 Hengel, p 125-155, nawoord Heumakers, p 215-219; Volgens Schulz, p 145, is het sprookje
van Klingsohr een Mythe van de verlossing van de Wereld door de macht van de poëzie en is
het geïnspireerd door het sprookje van Goethe in zijn ‘Unterhaltungen deutscher
Ausgewanderten’ uit 1795 en de toen populaire 18e eeuwse feeënsprookjes.
9 Hengel, nawoord Heumakers, p 204; Schulz, p 137,138, Leeuw, van der, p 30
10 Martini,1969 p 348-349; Zie ook Ransijn, Bespreking De Leerlingen te Saïs in Civis Mundi 35
11 Kintz, p 61-63, 67-68; 80-83; 273-312; O’Brien, p 193-199. In zijn “Monolog” uit de jaren 1798-1799 schreef Novalis over zijn poëzietheorieën en gaf hij aan hoe het proces van schrijven
bij hem in zijn werk ging. Dit is zijn beroemdste tekst over taal, omdat deze vrij goed laat zien op welke wijze hij taal gebruikt, inzet, interpreteert en taalkundige problemen op speelse wijze oplost. Taal is “geen reproductie van een werkelijkheid die buiten haar bestaat ……de taal spreekt en spreekt met zichzelf ook over zichzelf… zij is een spel met woorden dat zijn eigen regels volgt”. Een echte dichter zegt volgens Novalis niet de dingen zelf, maar is het de taal die zich zelf over hen meester maakt, waarbij de dichter de taal de ruimte geeft om haar creativiteit te ontplooien. Taal is een product van de vrije verbeeldingskracht van de mens waarmee de dichter de wereld naar zich toe kan laten komen. Niet zoals deze zich op dat moment aan hem voordoet, maar zoals deze zou kùnnen zijn. Dat is wat Novalis romantiseren noemt, waarbij de dichter met behulp van zijn verbeeldingskracht het vermoeden van iets groters kan oproepen.
12 Leeuw, van der, p 19-31, citaat p 30
13 O’Brien, p 272-312; Schulz, p 83-95
14 Meijers, E., Hymnen aan de nacht, Romantiek en revolutie bij Novalis, in: Tijdschrift De Helling, 21 dec. 2007, http://bureaudehelling.nl/artikel-tijdschrift/hymnen-aan-de-nacht
15 Hengel, nawoord Heumakers, p 218-220; Schulz, p 88,89 In zijn werk “Blüthenstaub” (1798), gepubliceerd in het tijdschrift Athenaeum van de gebroeders Schlegel, schrijft Novalis dat ‘De ideale staat ook een poëtische staat zou moeten zijn. Een cultuurrijke staat is van zichzelf ook een poëtische staat – hoe meer bewustzijn en cultuur in de staat is, des te eerder zal deze ook de poëtische staat benaderen’.
16 O’Brien, p 272-312
17 Hecker, p 22
Helena Bloem is kunsthistorica, met als specialisatie middeleeuwse verluchte handschriften, m.n. Frankrijk rond 1500, waarbij zij zich vooral bezighield met het ontsluiten van manuscripten en archiefmateriaal betreffende de dood en begrafenis van de Franse koningin Anna van Bretagne (†1514). Zij heeft een Duitse moeder en een Nederlandse vader. Zij woonde en werkte enkele jaren in Duitsland. In die periode is haar belangstelling gewekt voor de Duitse dichtkunst. Samen met haar partner Hans Komen is zij auteur van de boeken Ziel en Geest en Gevangen door het Ego.