Civis Mundi Digitaal #37
Geschiedenis mensenrechten
De geschiedenis van de mensenrechten als cruciale ethisch-juridische maatstaf begint met de liberale revoluties van de 18e eeuw, eerst met de Amerikaanse (antikoloniale) revolutie van 1776 en daarna de Franse (antifeodale) revolutie van 1789. Het gaat daarbij om de klassiek-liberale en -democratische grondrechten, die nu gelden als de eerste generatie van mensenrechten. Zij zijn oorspronkelijk van westerse origine. Maar na de Tweede Wereldoorlog is daaraan in het Handvest van de VN en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 een universele gelding toegekend.
Dat de universele effectuering van mensenrechten zo’n moeizaam proces is, heeft te maken met grote verschillen in politieke cultuur en economisch en politiek ontwikkelingsniveau in de wereld. In de niet-westerse wereld stuit de expansie van het moderniseringsproces in liberale zin en van mensenrechten als vrucht daarvan vooralsnog op sterke weerstanden die verband houden met premoderne tradities, waarden en maatschappelijke verhoudingen, die in niet-westerse landen nog een niet te onderschatten invloed uitoefenen. Effectuering van internationaal erkende mensenrechten is afhankelijk van de mate waarin het westers-liberale moderniseringsproces daar doordringt. Zo veronderstellen liberale en democratische mensenrechten een ontwikkelde liberale en democratische gezindheid bij politieke elites en bevolking; een sociale stratificatie met een zelfbewuste middenklasse en een voldoende mate van politieke stabiliteit en integratie. Sociale grondrechten vergen daarnaast een bepaald economisch ontwikkelingspeil.
Dat mensenrechten in ontwikkelingslanden meestal nog weinig normatieve kracht hebben, is te wijten aan het ontbreken van die ontwikkelingsvoorwaarden. In de koloniale periode heeft de bevolking daar steeds te maken gehad met een autoritair gezagspatroon en daardoor nauwelijks enige vorming in liberaal-democratische geest ondergaan. De politieke cultuur is nog sterk belast met de autoritaire bestuurstradities uit die periode.
Tweede en derde generatie mensenrechten
Onder invloed van ontwikkelingslanden en de toenmalige communistische wereld zijn in de VN-verdragen over mensenrechten van 1966 een tweede en een derde generatie mensenrechten toegevoegd, te weten economische, sociale en culturele grondrechten, en collectieve mensenrechten. Wat opvalt bij reacties op schendingen van mensenrechten is, dat het in de regel over schending van die eerste generatie mensenrechten gaat, die onder westerse juristen nog steeds als de eigenlijke mensenrechten beschouwd worden. De tweede en derde generatie hebben als mensenrechten onmiskenbaar een tweederangs positie. Dat geldt in het bijzonder voor collectieve mensenrechten, met het nationale zelfbeschikkingsrecht als harde kern ervan. Dat recht heeft wel bijzondere erkenning gekregen doordat het in het eerste artikel van de beide Internationale Mensenrechtenverdragen van 1966 als grondrecht is opgenomen.[1]
In de literatuur is er een neiging dit recht te vereenzelvigen met de volkssoevereiniteit.[2] Dit lijkt mij aanvechtbaar. Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen volkssoevereiniteit en nationaal zelfbeschikkingsrecht. Volkssoevereiniteit geldt in een liberale democratie als essentiële bestaansvoorwaarde van een gevestigde nationale staat. Het nationaal zelfbeschikkingsrecht is in eerste instantie de ontstaansvoorwaarde voor een volk dat politiek onafhankelijk wil worden. Het is een nieuw democratisch principe van staatsvorming en als zodanig het tegendeel van het traditionele staatsvormingsproces met behulp van militaire machtsmiddelen. Zodra dit recht gerealiseerd is in een nieuwe nationale staat, wordt het identiek aan de volkssoevereiniteit en betekent het het recht van het volk om zelf direct of indirect de inrichting en ontwikkelingsrichting van de eigen samenleving te bepalen.
Door de internationaal-rechtelijke erkenning van het nationale zelfbeschikkingsrecht is ook het volk rechtssubject van het volkenrecht geworden. Het is wel een recht dat op zichzelf in juridisch opzicht weinig houvast biedt. Onduidelijk is wie zich op dit recht kan en mag beroepen en tegenover wie en wanneer wel en niet van zelfbeschikking sprake is. Zowel politieke overwegingen als de aard van de materie bemoeilijken een duidelijk antwoord op deze vragen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het meer een politiek dan juridisch karakter heeft en daarom ook moeilijk in strikt juridisch zin operationeel te maken valt. De effectuering ervan hangt voornamelijk af van politieke (machts)factoren. Tot dusverre is zodoende steeds sprake geweest van een selectieve toepassing ervan. De minst problematische realisering ervan is de waarborging van het recht op culturele en politieke zelfbeschikking van ieder volk in de vorm van een staatsrechtelijk en volkenrechtelijk gegarandeerd systeem van minderhedenbescherming.[3]
Aan die derde generatie van mensenrechten is inmiddels een aantal andere rechten toegevoegd die nog meer het karakter hebben van internationaal erkende beleidsdoelstellingen dan een authentiek rechtskarakter. Zo wordt daartoe ook het recht op ontwikkeling gerekend, inmiddels verruimd tot recht op duurzame ontwikkeling, evenals op culturele identiteit en op vrede. Men gaat hierbij uit van de intrinsieke samenhang tussen mensenrechten, ontwikkeling en vrede. Een eerste aanzet tot erkenning van het eerste recht vindt men in de Verklaring over het recht (der volkeren) op ontwikkeling die door de Algemene Vergadering der Verenigde Naties op 4 december 1986 is aanvaard. Men ziet hierin een versterking van het politieke, morele en juridische fundament van de ontwikkelingssamenwerking. Op de keper beschouwd gaat het hier echter niet om een nieuw mensenrecht, maar om een erkenning van de economische, sociale en culturele ontwikkelingsvoorwaarden die vervuld moeten worden, willen mensenrechten reële betekenis kunnen krijgen.[4]
Het recht op vrede heeft in VN-verband ook een zekere erkenning gekregen, in 1977 in de ‘Declaration on the Preparation of Societies for Life in Peace’ (Resolutie 33/37) en in 1984 in een resolutie van de Algemene Vergadering, getiteld: ‘The Right of Peoples to Peace’ (resolutie 39/11). Voorts vindt men een erkenning van dit recht in de in 1986 van kracht geworden African Charter on Human and Peoples’ Rights: ‘All peoples have the right to international peace and security’ (art. 23 lid 1).
Proliferatie mensenrechten ter discussie
Van westerse zijde wordt de uitbreiding van mensenrechten met eerst sociale en daarna collectieve rechten van de mens met veel scepsis bejegend. Zij druist in tegen de in het Westen gangbare conceptie van mensenrechten, waarin de mens als individu centraal staat. Zij leidt bovendien tot een proliferatie van mensenrechten die een inflatie van het bijzondere juridische karakter van mensenrechten teweeg brengt. De idee van de mensenrechten dreigt zodoende haar centrale positie in de constitutionele orde te verliezen. “Less is more” zo luidt de kritiek hierop.[5] Dit blijft een punt van discussie. Feit is wel dat met de erkenning van de mensenrechten in het internationale recht dat recht inmiddels veranderd is van een louter interstatelijk recht tot een recht van de internationale gemeenschap dat zich uitstrekt tot de belangen zowel van staten als van volkeren, maatschappelijke organisaties en individuele mensen.
Op de achtergrond van het mensenrechtendebat spelen nog altijd twee kwesties: hoe verhouden die drie generaties van mensenrechten zich tot elkaar: met name als hoger recht, en wat hun universele gelding betreft? In de rechtspraktijk wordt de eerste generatie de status van hoger recht en universele gelding toegekend, in tegenstelling tot de tweede en derde generatie. Van westerse zijde wordt die universaliteit mede gecultiveerd om de westerse achtergrond van die eerste generatie mensenrechten als mondiale norm te verhullen. Zij zijn echter niet a priori universeel zoals verondersteld in natuurrechtelijke opvattingen van mensenrechten zoals die in de 18e eeuw verkondigd werden als transhistorisch antwoord op het transhistorische concept van het droit divin van de absolute monarchie. Universaliteit duidt veeleer op de universele pretenties die aan het westers-liberale concept van mensenrechten verbonden zijn, dus op het streven naar universalisering van wat oorspronkelijk een westers-liberale idee is, maar met andere woorden op universaliteit a posteriori als streefrichting.
De ontwikkeling van mensenrechten als ethisch-juridisch concept is in het Westen zelf lange tijd bron van verdeeldheid geweest. En het menselijke zelfbeschikkingsrecht dat daaraan ten grondslag ligt, is nog altijd een punt van discussie, in het bijzonder bij kwesties als abortus, euthanasie, hulp bij zelfdoding en negatieve eugenetica. Na de oorlog was het jarenlang ook een belangrijk twistpunt in het Oost-West conflict en nu is het dat opnieuw in de Noord-Zuid relatie. Van niet-westerse zijde benadrukt men in dit verband de nationale en regionale verschillen in opvatting, vormgeving en uitvoering van mensenrechten en komt men op grond daarvan tot een culturele relativering ervan. Tegenover het westerse primaat van klassieke individuele vrijheidsrechten stelt Zuid bovendien het primaat van collectieve (groeps)rechten, zoals het recht op nationale zelfbeschikking en het recht op ontwikkeling. Hoewel erkend in de VN-verklaring van 1986, stuit dat laatste recht aan westerse zijde als mensenrecht op veel scepsis.
Pluralistische opvatting mensenrechten als alternatief[6]
Op de VN-conferentie over mensenrechten in Wenen in 1993 is die Noord-Zuid tegenstelling met een aantal diplomatieke formules glad gestreken. Zo is formeel overeenstemming bereikt over de universaliteit en ondeelbaarheid van alle mensenrechten: ‘ All human rights are universal, indivisible, interdependent and interrelated.’ Wel mag daarbij de betekenis van verschillen in historische, culturele en economische achtergrond niet over het hoofd gezien worden evenmin als specifiek nationale en regionale omstandigheden. Als tegenprestatie is van westerse zijde ingestemd met het recht op ontwikkeling als mensenrecht ondanks bezwaren tegen het juridisch ongrijpbaar karakter ervan, die onverkort gehandhaafd worden.
Maar met dergelijke diplomatieke manoeuvres is de Noord-Zuid tegenstelling niet verdwenen. In niet-westerse culturen is het niet de mens als individu, maar zoals gezegd de groep, de collectiviteit die centraal staat in de heersende politieke cultuur. In Zuid-Afrika drukt men dat uit in het Zulu-woord ubuntu: ‘Ik ben omdat wij zijn’. Vandaar dat in die culturen meer nadruk gelegd wordt op collectieve mensenrechten. Maar in de westerse, i.h.b. de Amerikaanse literatuur ziet men in erkenning van dit type rechten veelal een uitholling van de oorspronkelijke idee der mensenrechten waarin bescherming van de mens als individu juist centraal staat. Gaat het hier om een verschil in ontwikkelingsniveau waarbij het Westen voorop loopt in processen van individualisering en secularisering? Of is hier sprake van een normale uiting van cultureel relativisme en pluralisme?
Een pluralistische opvatting van mensenrechten vindt steun in uiteenlopende denktradities. In de eerste plaats is dat de Historische Rechtsschool en het klassieke conservatisme waarin de historisch culturele bepaaldheid van alle recht centraal staat. Vanuit die klassiek-conservatieve en tevens politiek-realistische traditie stelt de Britse filosoof John Gray zich heel kritisch op tegen het liberale universalisme met zijn streven naar universalisering van de mensenrechten in westers-liberale zin. Hij ziet dat als een uiting van liberaal imperialisme. Als politieke realist zou hij daar echter geen moeite mee moeten hebben. Dat pluralisme vindt voorts steun in het postmoderne differentiedenken met nadruk op differentie en heterogeniteit en vanuit een andere intellectuele achtergrond ook in het bekende boek van de Amerikaanse politicoloog S. Huntington “The Clash of Civilizations and the Remaking of World Order” (1996). In pluralistische opvattingen worden mensenrechten opgevat als beginselen waarnaar het positieve recht zich behoort te richten, maar zonder dat zijn gelding daarvan zonder meer afhangt, derhalve niet langer met een constitutieve, maar met een regulatieve functie.
De rechtsvragen die hier aan de orde gesteld zijn, staan nog altijd ter discussie, en vragen om nadere overweging en verheldering.
[1] Dit is geschied op aandrang van de staten van de toenmalige communistische en de Derde Wereld, die het nationale zelfbeschikkingsrecht vooropstellen als het meest fundamentele mensenrecht en de andere grondrechten in het licht hiervan interpreteren.
[2] Zie G.J. Veerman, Overdaad schaadt?, in: Recht en Kritiek1986, nr. 4.
[3] Zie o.a. S.W. Couwenberg, Nationaliteit en nationalisme, 1994, pp. 97-104. In de Vreedzame Coëxistentie Declaratie van 1970, waarin de beginselen van het VN-Handvest nader zijn uitgewerkt (Resolutie 2625 XXV), wordt het nationaal zelfbeschikkingsrecht opnieuw vooropgesteld, maar tevens bepaald dat volken die deel uitmaken van multinationale staten niet het recht hebben de politieke eenheid en territoriale integriteit van die staat aan te tasten als deze zich gedraagt ‘in compliance with the principle of equal rights and selfdetermination of peoples’, d.w.z. een regering heeft die representatief is voor de hele bevolking en zich niet schuldig.
[4] Zie o.a. P. van Dijk, Recht op ontwikkeling – een prioriteitenstelling. NJCM Bulletin, 1981, nummer 6, p. 3.
[5] Zie o.a. P.B. Cliteur, De proliferatie van mensenrechten, NJCM Bulletinz 1998, pp. 272-277; Paul Cliteur en Afshin Ellian, Legaliteit en legitimiteit. De grondslagen van het recht, 2016, pp. 93-98; A. Soeteman, De stroom van recht. Zijn rechten nog van deze eeuw?, 2002 p41-42; en W.J. Veraart, Al te veel mensenrechten verduisteren de straten, Ars Aequi, 12, p 878-884
[6] Chantal Mouffe, Over het politieke, 2005, p 129 e.v.