Civis Mundi Digitaal #37
I. Negatieve reacties op koloniaal verleden op hun ethisch gehalte nader overwogen
Het Civis Mundi jaarboek 2016 is onlangs verschenen (zie de advertentie in dit nummer). Het is gewijd aan het thema ‘Kolonialisme en racisme’. Dat was eeuwenlang een normaal gegeven. Maar na de Tweede Wereldoorlog is het steeds meer omstreden geraak. Het is nog altijd een moeizaam verwerkt Nederlands en Europees verleden. De kolonisatie- en dekolonisatiegeschiedenis van Nederland is in Civis Mundi herhaaldelijk onderwerp van reflectie en evaluatie geweest. We ronden dat dit jaar af in dit nieuwe jaarboek, nu die geschiedenis opnieuw inzet geworden is van nieuwe zelfkritiek en discussie.
In dit jaarboek wordt daar vanuit verschillende gezichtspunten op teruggekeken, en worden die negatieve reacties op hun ethisch gehalte gewogen. Daarbij wordt het Nederlandse kolonialisme en de daarmee samenhangende dekolonisatieproblematiek besproken in het brede historische kader van het Europese koloniale verleden waarvan het deel uitmaakt.
In een algemene geschiedfilosofische inleiding wordt gesteld dat alle koloniale mogendheden, dus ook Nederland, naar hedendaagse maatstaven een racistisch verleden meeslepen. Daarna wordt die geschiedenis vervolgens uit rechtsfilosofisch, historisch, volkenrechtelijk en ethisch-juridisch oogpunt in het vizier genomen en beoordeeld.
Speciale aandacht wordt ook geschonken aan het Belgische koloniale verleden in Afrika, en hoe dat door onze zuiderburen geëvalueerd wordt. Daarna wordt op het Europese koloniale verleden in Afrika in het algemeen kritisch teruggekeken. Slotoordeel: vergeleken met andere koloniale mogendheden van weleer valt Nederland op door een weinig evenwichtige oordeelsvorming over eigen koloniaal verleden.
De teneur van dit boek, met medewerkers van een veelal oude generatie, is om dat verleden met al zijn schaduwzijden onbevangen onder ogen te zien als een in zijn tijd normaal geacht onderdeel in het geschiedverloop van onze Europese samenleving. Als zodanig wordt het zo inzichtelijk gemaakt als een integraal, zij het ambivalent onderdeel van de historische achtergrond van deze tijd; een tijd die tegenover dat koloniale verleden als moreel hoger staand ervaren wordt, al zijn er cultuurpessimisten als de Britse filosoof John Grey die die morele vooruitgang ontkennen.
II. Ideologische grondslag dekolonisatieproces
De omslag van dit jaarboek wordt versierd met een foto van de voormalige Amerikaanse president Woodrow Wilson. U zult zich wellicht afvragen wat die te maken heeft met dat kolonialisme. Niet met het Europese kolonialisme zelf, maar wel met het begin van het ten einde lopen ervan. Het was op initiatief en onder leiding van deze president dat Amerika besloot deel te gaan nemen aan de Eerste Wereldoorlog, aan de zijde van de geallieerden met de bedoeling die oorlog te beëindigen, met de ontwikkeling van een nieuwe, vreedzame wereldorde in liberale geest met het zelfbeschikkingsrecht der volkeren als grondslag.
Dit was ook de inzet tijdens de besprekingen over de oprichting van de Volkenbond in 1919. Eerst in Europa, en daarna in de gekoloniseerde wereld in Azië en Afrika, heeft de proclamatie van dat recht op zelfbeschikking der volkeren een revolutionaire uitwerking gehad op de internationale verhoudingen. In Europa leidde het in eerste instantie tot de ontbinding van grote multinationale staten als het Habsburgse Rijk, en in het Midden-Oosten tot dat van het Ottomaanse Rijk. In de gekolonialiseerde wereld werd het de ideologische inspiratie van het streven naar dekolonisatie.
Aan het einde van het racisme was men toen niet alleen in Europa maar ook in Amerika nog niet toe. Tijdens de besprekingen over de oprichting van de Volkenbond is van Japanse zijde als reactie op het streven van de Amerikaanse president Wilson naar een nieuwe wereldorde in liberale geest het daarop aansluitende voorstel gedaan om in het statuut van de Volkenbond ook een bepaling op te nemen dat alle rassen principieel gelijkwaardig verklaard worden. Dat bleek toen nog een brug te ver te zijn. Dat men in die tijd nog uitging van een strikte rassenhiërarchie (white privilege) die van blank via geel en bruin naar zwart liep, is een evident feit.
Samen met het Japanse streven naar de erkenning van de gelijkwaardigheid van alle rassen heeft het zelfbeschikkingsrecht van alle volken de grondslag gelegd van het dekolonisatiestreven, dat sinds de jaren ’20 van de vorige eeuw in Europese koloniale rijken onder inheemse intellectuele elites consequent tot gelding is gebracht in nieuwe nationale bevrijdingsbewegingen. De groeiende antikoloniale stemming werd in de jaren ’30 bovendien krachtig gestimuleerd door de toenmalige Japanse stellingname tegen westerse macht en invloed in Azië, vertolkt onder de antikoloniale leuze Azië voor de Aziaten, (onder leiding van Japan).
Het zijn die juist genoemde twee factoren geweest die hand in hand de brandstof geleverd hebben voor het ontvlammen van het dekolonisatieproces dat na de Tweede Wereldoorlog plotsklaps als een lawine over de wereld raasde, eerst in Azië (1947-1957) en daarna in Afrika (1957-1980). Het is toen ook nog versneld, doordat het samenviel met de Koude Oorlog tussen twee nieuwe wereldmachten, de Sovjetunie en de Verenigde Staten, die dat proces op hun beurt in onderlinge rivaliteit volmondig ondersteund hebben.
III. Politieke ironie van het dekolonisatieproces
1. Ontwikkeling van een nieuw autoritair gezagspatroon
De ironie van het razendsnel voltrokken dekolonisatieproces is wel dat in de nieuwe postkoloniale staten buiten Europa – eerst in Latijns-Amerika, en daarna in Azië en Afrika – een reveil te zien valt van het autoritair-hiërarchische politieke denken. Dat lag, zoals gezegd, eerder aan het koloniale stelsel ten grondslag, zij het dat dat reveil nu verpakt wordt in een formele democratische legitimatie, door de natie of het volk in de grondwet tot constitutionele grondslag van het postkoloniale gezag te maken.
Binnen dat formeel democratische kader waarin die postkoloniale staten officieel plegen te functioneren, belichaamt dat reveil van autoritaire opvattingen zich nu in een nieuw autoritair gezagspatroon. Daarin wordt de pluralistische machtsspreiding, zoals in een liberale democratie, spoedig vervangen door een monopolisering van de politieke macht in handen van een bepaalde politieke of militaire elite.
Het autoritaire gezagspatroon dat zo ontstaat, is opgebouwd rond een staatsleider (president) als top van een heersende elite, waaromheen een persoonscultus groeit en een netwerk van persoonlijke loyaliteiten. Dit gezagspatroon steunt ofwel op de krijgsmacht als politieke machtsbasis, of op een partij die de politieke macht geheel of grotendeels gemonopoliseerd heeft, of op een combinatie van beide. Naast officiële eenpartijstaten ontstaan er ook onofficiële of staten met een dominerende partij, zoals in Zuid-Afrika na afschaffing van de apartheid.
Deze regimes maken overigens wel gebruik van democratische vormen en procedures, zoals referenda, verkiezingen en parlementen om de democratische schijn van een door het volk gesteund bewind op te houden. Maar deze procedures worden doelbewust gemanipuleerd ten dienste van de heersende elite. Van een vrije keuze tussen reële alternatieven is veelal geen sprake. Vaak zien we bij verkiezingen allerlei onregelmatigheden optreden, zoals intimidatie en afpersing, arrestatie van politieke tegenstanders, omkoping, vervalsing van verkiezingsuitslagen e.d.
Ook houdt men vast aan de liberaal-democratische traditie van een grondwet als juridische basis van de staat, maar die grondwet heeft veel meer een nominale dan een normatieve betekenis. Zij dient voornamelijk als symbool van nationale onafhankelijkheid en als juridisch instrument ten dienste van de regerende elite.
In Afrika manifesteert deze ontwikkeling zich in langdurig aan de macht blijvende presidenten, die het democratisch gehalte van de daar gehouden verkiezingen sterk relativeren. Het lijkt daar wel een politieke wedstrijd wie zich het langst als president weet te handhaven, dankzij verkiezingsfraude, corruptie en intimidatie. Op kop ligt daar nu de president van Kameroen, al 40 jaar aan de macht, gevolgd door Angola, met een president die al 38 jaar aan de macht is, Zimbabwe, 36 jaar aan de macht, en Oeganda, 30 jaar aan de macht.
2. Democratie in westerse zin buiten bereik
De meeste postkoloniale staten verkeren in mijn zienswijze in het eerste (opbouw)stadium van het proces van staatsvorming, met daarin nog een sterke nawerking van voorstaatse tradities en invloeden, samen te vatten onder de noemers van feodalisme en tribalisme. Het feitelijke gedrag wordt nog sterk gestempeld door traditionele gezagsopvattingen en de taaie invloed van clans en clientèle-verhoudingen. De staatmacht wordt uitgeoefend door politiek-bureaucratische en militaire elites, die in de geest van feodale tradities geneigd zijn het staatsapparaat als hun eigendom te beschouwen en te hanteren.
In lijn met die feodale tradities is een gedragspatroon ontstaan dat in een liberaal-democratische context als corruptie ervaren en dus verworpen wordt, maar in die staten volstrekt normaal is en voor de onderdanen (en buitenlanders) het enige middel om het staatsapparaat in beweging te krijgen. De politieke cultuur van die postkoloniale staten wordt bovendien nog sterk beïnvloed door de autoritaire bestuurstradities uit de koloniale periode. Na de dekolonisatie zijn politieke en ambtelijke elites van die staten dan ook geneigd op die tradities terug te grijpen als uitgangspunt van beleidsvorming en -uitvoering.
Op grond van inmiddels verschenen literatuur over ontstaan en ontwikkeling van postkoloniale staten dringt zich de conclusie op dat democratie in westerse zin daar veelal niet adequaat te realiseren valt. Het is een inzicht dat Soekarno als Indonesisch president in 1963 al verkondigde in een redevoering voor studenten van de Universitas Indonesia in Jakarta.
3. Legitimatieprobleem
Het meest fundamentele constitutionele probleem waarmee postkoloniale staten te kampen hebben, is het vestigen van een legitiem bewind in samenlevingen met een veelal sterk heterogeen karakter. Die legitimatieproblematiek tracht men het hoofd te bieden door het cultiveren van een gemeenschappelijke politieke ideologie, zoals het nationalisme of socialisme, of een combinatie van beide, of door een beroep te doen op een gemeenschappelijke religieuze ideologie, zoals de islam. De situatie van deze staten is in zekere zin vergelijkbaar met die van de eerste ontwikkelingsfase van de moderne staat in Europa, toen een religieuze ideologie – i.c. de christelijke religie – eveneens een centrale rol speelde in de legitimatie en integratie van het toenmalig prille staatsverband.
Het is niet mogelijk de constitutionele ontwikkeling van die nieuwe postkoloniale staten onder één gemeenschappelijke noemer te brengen. Wel kunnen bepaalde gemeenschappelijke elementen en tendenties gesignaleerd worden. Ik ben op grond daarvan geneigd deze regimes te karakteriseren als ontwikkelingsdictaturen, zoals die zich eerst in de postkoloniale staten in Latijns-Amerika manifesteren, en daarna in die in Azië en Afrika. De ervaringen van het proces van staatsvorming in Europa zijn niet zonder meer van toepassing op dat proces in de postkoloniale wereld. Toch meen ik[1] dat in die nieuwe autoritaire regimes een aantal trekken en tendenties opvallen die overeenkomsten tonen met die in de Europese fascistische regimes tijdens het interbellum.
4. Nieuw type nationalisme
De postkoloniale staten in Azië en Afrika, die zijn ontstaan als consequentie van het dekolonisatieproces, zijn in ideologisch opzicht een eigen weg gegaan. Wel hebben zij zich sterk georiënteerd op het Europese nationalisme, maar dat heeft daar een eigen karakter gekregen. In eerste instantie dient het als basis voor de strijd tegen westers imperialisme en kolonialisme, maar na de dekolonisatie tevens als bron van inspiratie ten dienste van het proces van staats- en natievorming.[2]
Aanvankelijk leeft dat nationalisme uitsluitend in een kleine elitegroep van westers geschoolde inheemse intellectuelen, die door de ideeën en de dynamiek in de westerse wereld tot revolutionaire activiteiten geïnspireerd wordt. Deze groep combineert politieke strijd tegen westerse overheersing met een sociale strijd tegen voortlevende en heersende economische en maatschappelijke belangen en voorrechten, inclusief de inheemse. Hierdoor weet zij allen die ontevreden zijn met de status-quo te bundelen in massabewegingen die wel in de eerste plaats tegen de koloniale overheersing gericht zijn. Het zijn bewegingen die overigens niet gesteund worden door een sterk nationaal bewustzijn van de bevolking van de koloniale gebieden. Het begrip ‘natie’ leeft nog niet echt in de gedachtewereld van de grote massa. Velen steunen die bewegingen daarom niet zozeer uit nationalistische overwegingen, maar om andere redenen, zoals met name het verlangen naar lotsverbetering of naar behoud van de traditionele orde.
Doordat vogels van diverse pluimage zich bij die bewegingen aansluiten, krijgt dat nationalisme een heel complex karakter. Het omvat een veelheid van stromingen met vaak onderling tegenstrijdige doeleinden, die alleen in het negatieve – verwerping van de koloniale overheersing – met elkaar overeenstemmen. Nationalisme is daardoor een verzamelnaam geworden van alle gevoelens van onbehagen die door westers geschoolde inheemse leiders in hun bewegingen zijn gekanaliseerd. Ook de sociale strijd voor lotsverbetering van de grote massa wordt zodoende onder de banier van het nationalisme gevoerd. Ook nu nog is dat het geval. Na de verwerving van nationale onafhankelijkheid heeft het nationalisme in Azië en Afrika een eigen karakter behouden. Het antikolonialisme is na die lange tijd gehanteerd als het belangrijkste nationale bindmiddel. Daarnaast wordt echter ook meer en meer gezocht naar positieve middelen tot versterking van die beoogde nationale eenheid. Tot op zekere hoogte maakt men daarbij ook gebruik van de verworvenheden van de eigen oude cultuur. Met het stimuleren van de belangstelling hiervoor streeft men allerminst naar een reveil van dat verleden. Het verheerlijken van eigen erfgoed heeft slechts ten doel het nationale saamhorigheidsbesef en het collectieve zelfvertrouwen te versterken. Ook de persoonscultus van de partij- of staatsleiders wordt hieraan dienstbaar gemaakt.
Een minderheid van die postkoloniale staten combineert de nationalistische oriëntatie met een marxistisch-leninistische ideologie. Dat is met name het geval in Noord-Korea, Vietnam, Cambodja, Laos, Zuid-Jemen, Angola en Mozambique. De meerderheid ervan mengt die nationalistische oriëntatie echter met traditionele, in het bijzonder godsdienstige elementen, en vaak ook met op oude gemeenschapstradities aansluitende socialistische ideeën van Europese herkomst. Men spreekt in dit verband wel van een Aziatisch en Afrikaans socialisme. Het bijzondere hiervan is dat socialistische ideeën in de Afrikaanse en Aziatische context louter een instrumentele functie vervullen. Zij spelen slechts een rol voor zover zij passen in het traditionele denken en kunnen dienen tot oplossing van de bestaande politieke ontwikkelingsproblemen van deze staten, in het bijzonder het vraagstuk van nationale identiteit en integratie.
In de staten waarin de islam domineert, oefent deze godsdienst grote invloed uit op de heersende ideologie, en in het bijzonder ook op de wetgeving die betrekking heeft op de openbare zedelijkheid en orde. Die religie geldt daar veelal als staatsreligie. In bepaalde grondwetten, zoals die van Algerije en Marokko, is de erkenning van de islam als staatsreligie zelfs een onaantastbaar beginsel.[3] Evenals in de christelijke wereld kent men in de islamitische de strijd tussen traditionalisten en modernisten. De traditionalisten willen uiteraard zoveel mogelijk vasthouden aan het oude islamitische erfgoed en de islamitische wet; de modernisten staan daarentegen meer open voor westerse invloeden en willen het openbare leven meer aanpassen aan moderne opvattingen.
[1] Zie S.W. Couwenberg, Van monarchale machtsstaat naar liberale democratie, 1979, pp. 33-36.
[2] Zie o.a. J.D. Thijs, Het nationalisme in de nieuwe staten van Azië en Afrika, Oost-West (voorganger van Civis Mundi), augustus-september 1965.
[3] Wat Algerije betreft, zie art. 2 jo. 195 Gw. 1976, en art. 2 Gw. 1990. Wat Marokko betreft, zie art. 6 jo. 101 van de grondwet.