Terry Eagleton: over hoop, cultuur en marxisme

Civis Mundi Digitaal #38

door Sid Lukkassen

Op 23 mei 2016 sprak de Britse filosoof Terry Eagleton (1943) op de Universiteit in Nijmegen, daar uitgenodigd door Radboud Reflects. Interessant aan deze invloedrijke literatuurcriticus is dat hij nog behoort tot de oude garde van ‘hard links’: in 2011 schreef hij het boek Why Marx Was Right. Op de bijeenkomst behandelde hij Hope without Optimism (2015) en maakte daarbij duidelijk dat hij de postmoderne linkse stromingen afwijst.

Volgens Eagleton is een uitgangspunt dat een handeling meer heroïsch wordt naarmate er meer hoop aan te pas komt – precies hierom verschilt hoop van optimisme. Hoop die beredeneerd is, houdt rekening met de kans op een complete mislukking. Er is sprake van heroïek als men de kans van het falen serieus neemt maar tóch doorzet. Optimisme erkent de mogelijkheid tot falen überhaupt niet. Daarom is hoop heroïsch, stelt Eagleton, en optimisme niet. Net zo heeft West-Europa vandaag wél optimistische staatslieden, maar geen heroïsche. 

Natuurlijk kan men dit bekritiseren. Hoop bestaat alleen als bijproduct van de gebrekkige menselijke kennis. Als onze kennis volmaakt was, dan zouden wij als een godheid zien hoe alle gebeurtenissen in het heelal noodzakelijk voortvloeiden uit dat was voorafging. Van het kleinste niveau – de botsende atomen – tot het grootste: de omwentelingen van planeten. In die zin maakt volmaakte kennis hoop volledig overbodig. Vandaar dat Nietzsche schreef: “Hoop is het grootste aller kwaden, daar zij de marteling verlengt.” (Aldus sprak Zarathustra)

 

Doodsdrift – no future

Een andere spreker bracht het boek No Future: Queer Theory and the Death Drive (2004) in stelling tegen Eagleton. In dat werk betoogt Lee Edelman dat ‘het kind’ een toekomstgericht concept is, verbonden met voortplanting en opvoeding, dat alle sociale relaties doortrekt. Edelman pleit voor de niet-identiteit, tégen de voortplanting en uiteindelijk tegen de toekomst: tegen ‘het sociale’ überhaupt. De death drive wil zeggen dat we sowieso geen hoop moeten hebben – “we must insist that the future ends here.” aldus een spreker. Ik kreeg ooit fel commentaar toen ik aankaartte dat het linkse denken in veel opzichten nihilistisch is: het mooie aan dit type bijeenkomsten is dat men er hier onder gelijkgezinden openlijk voor uitkomt. Dit maakt een scherpere, zuivere discussie mogelijk met de linkse denkbeelden.

Dit standpunt wees Eagleton ferm van de hand: het afschaffen van de toekomst is ook wat het neoliberalisme zou nastreven. Het ‘sociale’ willen vervangen met het creëren van ‘nieuwe subjectiviteiten’ komt neer op het individu oneindig veel keuzeopties geven. Het uitvergroten van marginale subidentiteiten – zoals de bewuste kinderloosheid in dit geval – komt voort uit de postmoderne aanname dat marginaliteit vanzelfsprekend goed is. Vanuit dit denken blijft de toekomst altijd gelijk aan het heden maar dan met meer smaakopties. Eagleton stelde solidariteit boven marginaliteit: “Niet diversiteit maar solidariteit wierp de Berlijnse Muur en de Apartheid omver.” Hoezeer men de hoop ook op een ‘doodsdrift’ vestigt: zelfs de grootste vooruitgangsscepticus kiest in de tandartsstoel tóch voor verdoving. 

Het gesprek kwam op het bestaan van het kwaad. Het erkennen van het kwaad stelt de menselijke hoop voor een uitdaging die zó groot is dat zij de menselijke hoop uiteindelijk verdelgt. Dit maakt dat er een nieuwe hoop moet komen: een hoop die niet van mensen komt maar van buiten, vanuit de kosmos. Vanaf dit uitgangspunt was het kwaad er eerder dan het geloof: het kwaad is geen concept dat door religie werd geïntroduceerd maar blijkt het concept dat religie nodig maakte!

 

Realisme en nationalisme

“Hope is what survives once you’ve been broken down to nothing.” Toch is hoop volgens Eagleton niet louter positief. Je kunt ook hopen dat iemand in de hel komt of onder de bus valt. Voorts merkte hij op dat niet de hoop, maar het realisme in het hart van alle relevante deugden staat: “Belangrijker dan hoop en als karakterdeugd tevens moeilijker bereikbaar.” Daarbij zijn ook macht en normativiteit volgens hem belangrijk en waardevol: zij geven de arbeider bijvoorbeeld het stakingsrecht, terwijl het postmodernisme doet alsof er slechts ‘deliberatie’ is.

Eagleton bracht zijn analyse van hoop uiteindelijk terug naar Marx en dan specifiek het Communistisch Manifest. De postmodernen zouden Marx te negatief hebben gelezen (wat kan liggen aan destijds populaire cultuurpessimistische literatuur als Steppenwolf, maar dat is een ander debat). Marx schreef ook positieve dingen over de burgerij – zo was de burgerij de bron van het secularisme, de wetenschap en de emancipatie van de vrouw. Eagleton voegde daar aan toe dat het revolutionaire nationalisme meer succes had gehad dan het socialisme, anarchisme en feminisme bij elkaar. Niet alleen om de voorgenoemde zaken te verspreiden, maar ook om de breuklijnen tussen maatschappelijke klassen te overbruggen.

Toen werd het tijd om een vraag te stellen over het boek van zijn Amerikaanse collega Fredric Jameson, Conversations on Cultural Marxism (2007). Waarom noemen progressieve intellectuelen zich steeds minder vaak cultuurmarxist, terwijl dit destijds academisch gangbaar was?

 

Linkse cultuurpolitiek is de bijl aan de wortel

De les die Eagleton hieruit trekt is dat het postmodernisme te ‘culturalistisch’ is. Denk aan discussies op universiteiten uit de Anglosfeer, waar blanke dames bijvoorbeeld geen rastahaar mogen dragen omdat dit “cultural appropriation” zou zijn. De politisering van etnische kwesties drijft het debat weg van de materiële basisvoorwaarden die überhaupt nodig zijn om cultuur voort te brengen. Het ‘fetisj karakter van de waar’ – zoals Marx het noemde – is nu het fetisj karakter van specifieke identiteiten: “Big corporations are laughing all the way to the bank” zo zei hij. Het accent dat Marx legde op economie raakte in het linkse denken op de achtergrond; een arbeider kan weinig met een debat over “cultural appropriation.”

Deze kloof tussen arbeiders en linkse intellectuelen blijft groeien. In Nederland komt daar nog bij dat een partij als DENK zich exclusief op allochtonen richt. Alsof allochtonen per definitie bij één partij horen en niet net als Nederlanders van mening kunnen verschillen over eigen conservatieve, liberale of socialistische denkbeelden. DENK werd opgericht door Turkse PvdA’ers die zich afsplitsten toen Lodewijk Asscher de remmende invloed aankaartte van Turkse lobbygroepen op integratie. Ook de anti-Zwarte Piet activiste Sylvana Simons sloot zich aan. Samen geven zij het signaal af dat allochtonen op een eigen partij moeten stemmen en bevorderen zo segregatie. Hun achterban verlaat de gevestigde progressieve partijen en de intellectuelen die daar overblijven worden door groepen als DENK ‘te Europees’ gevonden.

Er kwam een vervolgvraag. Van oudsher stonden de vakbonden, de homolobby, de islam en het feminisme samen onder de paraplu van het progressivisme: eensgezind optrekkend tegen de nationale cultuur en de kapitalistische uitbuiting door de burgerij. Maar heeft niet juist de linkse cultuurpolitiek – die het uitzonderlijke van al deze identiteiten benadrukt – de solidariteit tussen deze groepen vernietigt en hun samenwerking onmogelijk gemaakt?

Deze analyse bevestigde Eagleton volmondig: het benadrukken van de uitzonderlijkheid van de diverse identiteiten betekent in de praktijk dat ze tegenstrijdig werden. ‘Feminisme’ betekent in Nederland bijvoorbeeld ‘zelfontplooiing’ en dus ‘deeltijdwerk’. Dit staat haaks op de identiteit van de arbeider en de vakbondsbelangen. De ongemakkelijke verhouding tussen de islam en de homolobby behoeft geen toelichting. Het wordt voor ‘links’ steeds moeilijker om alle kikkers in de kruiwagen te houden.

Neem nu Freek de Jonge. In 1978 werden Argentijnse studenten vastgehouden omdat ze geschreven hadden dat de Argentijnse dictator een dictator was. “We moeten voor die jongens en meisjes opkomen”, zei Freek toen strijdbaar. De mensen die dit probeerden te nuanceren verweet hij dat ze laf wegkeken van de werkelijkheid. In 2016 werd een meisje in Turkije vastgehouden omdat ze iets vergelijkbaars schreef. Nu zei Freek: “We kunnen de toestand in Turkije niet vergelijken met die in Nederland. We kunnen daar hiervandaan niet over oordelen.” Moslims worden blijkbaar gezien als zieliger en kwetsbaarder dan Zuid Amerikanen – want minder Westers – en kunnen daarom met meer wegkomen.

Terry Eagleton haalde de literatuur aan om dergelijke tegenstrijdigheden in het links-postmoderne denken te verklaren. De romantische literatuur van de negentiende eeuw was van enorm belang omdat hierin de consensus van ‘gezamenlijke humaniteit’ werd beschreven. Het christelijke idee van de naastenliefde keerde terug in de vorm van een verwachtingsvolle gezamenlijke humaniteit die de kloven qua sekse, etniciteit en klasse overbrugde. Maar in de twintigste eeuw veranderde dit alles, omdat cultuur plots géén deel van de oplossing meer was maar juist van het probleem. Dit begon met Marx, Nietzsche en Freud – de klassenstrijd, de omkering van alle waarden en de wil tot macht. De introductie van cultuurpolitiek op de linkerflank ging dan ook gepaard met een omwenteling binnen de literatuurwetenschap.

 

Conclusie

De slotsom is dat de notie van een ‘gezamenlijke humaniteit’ een speelveld werd voor ideologische geschillen en botsende belangen van diverse identiteiten. Al met al bleek er toch weinig hoop. Het lijkt me dat ‘hoop’ zelf een anti-marxistisch en anti-revolutionair begrip is. Want de ‘machtigen der aarde’ zetten voortdurend met macht en kracht hun belangen door – met mechanische zekerheid en methodische precisie. Voor de zwakken is er dan ‘hoop’. Hopen op verbeteringen zonder dat daar macht en kracht aan te pas komt is een recept voor voortdurende teleurstelling. De generatie die is geboren tussen 1980 en 2000 – zo werd op de conferentie gezegd – valt middenin alle recessies en bezuinigen en vist overal net buiten het net. Voor hen zijn ‘hoop’, ‘vooruitgangsgeloof’ en ‘optimisme’ sowieso dubieus. Maar daarvoor hebben we dan Mark Rutte.