Civis Mundi Digitaal #63
In mijn politieke filosofie heb ik het machtsmotief steeds vooropgesteld als dominerende drijfkracht in het geschiedverloop. Dat heb ik ook gedaan in een visie op de positie van de intellectueel. Ik licht dat hier nog eens kort toe, en begin dan met te constateren dat er tussen geest en macht een intrinsieke spanning bestaat, in het bijzonder in de Duitse literatuur. In deze opvatting wordt de geestelijk-zedelijke elite losgekoppeld van het machtsmotief, en wordt een hiërarchie van de geest verondersteld. Ook Julien Benda gaat daar in zijn veel geciteerde boek La Traison d’Eclerc ook vanuit. Dienovereenkomstig vat hij de roeping van de intellectueel op als onafhankelijke en belangeloze dienaar van de waarheid, en hekelt hij de ontrouw van zoveel intellectuelen van zijn tijd aan die roeping. Hij stond daar overigens niet alleen in. Zijn kritiek klinkt na de oorlog ook door in de visie van de Duitse socioloog Th. Geiger. In diens grote werk Aufgaben und Stellung der Intelligenz in der Gesellschaft (1949) hekelt Geiger op zijn beurt het verraad van de intelligentsia aan haar roeping door te collaboreren met het politieke establishment, en zich zodoende in dienst te stellen van heersende opvattingen en belangen.
De achillespees van Benda en zijn geestesgenoten is dat intellectuelen niet alleen gedreven worden door de wil tot waarheid, maar daarnaast ook door een eigen wil tot macht in hun streven naar maatschappelijke erkenning en invloed. Dat laatste verleidt hen er vaak toe ontrouw te worden aan hun roeping als onafhankelijke en belangeloze dienaar van de waarheid. De wil tot macht is niet alleen door Nietzsche centraal gesteld als de kern van de werkelijkheid[1] – denk maar aan zijn uitspraak: “Diese Welt ist der Wille zur Macht und nichts ausserdem” – maar ook door progressieve denkers als de Britse filosoof B. Russell en de Duitse socioloog Th. W. Adorno. In de visie van Russell is macht het meest fundamentele concept in de politieke en sociale wetenschappen in dezelfde zin als energie dat is in de natuurwetenschappen.[2] Binnen het kader van een heel andere filosofische context – de kritische theorie van de ‘Frankfurter Schule’ – is een soortgelijke gedachte ontwikkeld door Th. W. Adorno.[3] De oorsprong van de geschiedenis, zo stelt hij, ligt in het opduiken van de menselijke rede in de redeloze natuur en die rede heeft zichzelf direct en uitsluitend geïnterpreteerd als instrument van beheersing, als machtsinstrument derhalve. Het streven van de mens was en is er uitsluitend op gericht alles zo volledig mogelijk onder zijn macht te brengen. Vandaar dat de menselijke geschiedenis niets anders is dan die van het allesbeheersende machtsstreven, aldus Adorno.
Een opvatting die men ook terugvindt in het werk van Heidegger.[4] In het voetspoor van NIetzsches positieve wilsmetafysica onderkende ook een vooroorlogs Nederlands schrijver als Menno ter Braak een eigen wil tot macht in het streven van intellectuele elites.[5] We beleven dit nu opnieuw in de strijd tussen links en rechts rond cultuurmarxisme, zoals dat in onderstaand artikel toegelicht wordt.