Pierre Bourdieu en de onafwendbaarheid van juridisering

Civis Mundi Digitaal #64

door Bart Jansen

1.            Juridisering van ethiek

In alle sectoren van de samenleving – het onderwijs, de gezondheidszorg, het zakenleven, noem maar op – krioelt het van de voorschriften. Waar vroeger de pastoor de burger met fatsoensnormen om de oren sloeg, laten thans bedrijven nieuwbakken werknemers de welbekende code of conduct ondertekenen. Ieder kind, in iedere klas, op iedere basisschool heeft, vóór dat het überhaupt maar een handtekening verzonnen heeft, reeds een pestprotocol ondertekend. Zonder dat het een strikt juridische betekenis heeft leggen medicijnenstudenten de artseneed af op het ogenblik dat zij hun artsenbevoegdheid verwerven, zoals ook de advocaat de advocateneed aflegt en zoals sinds 2015 iedereen die bij een bank werkzaam is de bankierseed af moet leggen. De geest van de eed is dat diegene die hem aflegt articuleert dat hij of zij de functie van arts, advocaat of bankier integer en zorgvuldig zal uitoefenen en het belang van onderscheidenlijk de patiënt, de cliënt en de klant centraal stelt. De morele attitude waaraan moet worden beantwoord is kortom gecodeerd.

In haar Disciplines met dadendrang (2002) behandelt medisch ethica Loes Kater het spanningsveld tussen gezondheidsethiek en gezondheidsrecht in het Nederlandse euthanasiedebat tussen 1960 en 1994. Kater bespreekt de kritiek op de ombuiging van ethiek naar recht. Volgens critici hebben ethici zich te veel een juridische denkstijl aangemeten waardoor de ethiek reductionistisch is geworden, omdat medisch ethici zich zo slechts beperken tot een discours van rechten en plichten. Het gevaar hiervan is dat ethiek en recht niet langer van elkaar te onderscheiden zijn. Ethiek versmalt, minimaliseert, wordt gereduceerd tot simpele probleemoplosser, het wordt een proceduralisme.[1] Ten koste van ethiek is (gezondheids)recht sinds het begin van de jaren negentig steeds invloedrijker geworden. Het kantiaanse Was soll ich tun? wordt bij voorkeur niet door moralisten, maar door specialisten beantwoord; niet Hippocrates, wel de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst. Habermas meent dat moraal tegenwoordig ongeschikt is als waardering van wettelijke normen.

Daarom moet moraal een proces van juridisering doorlopen om deel uit te kunnen maken van een juridische communicatie.[2] Volgens medisch ethici Van Delden, Hartogh en Manschot lijkt het er echter niet op dat deze juridisering de ethiek is overkomen. Het is niet onverwachts gebeurd. Een sterk op zelfbeschikking georiënteerde ethiek vindt dezelfde wijsgerige oorsprong als het recht. In de verlichting wordt een model voorgesteld dat de vraag over de oorsprong van de maatschappij en de rechtvaardiging van het gezag van de staat over het individu benadert met het sociaal contract. Het individu zou expliciet of impliciet toestemming hebben verleend om sommige van zijn of haar vrijheden in te leveren om zich zo te onderwerpen aan het gezag in ruil voor bescherming van zijn of haar resterende rechten. Het contract fundeert regels voor aanvaardbaar gedrag. De juridisering in termen van dat contractsdenken is in die zin door zowel ethiek als recht voorbereid. De inzet van het recht ter bescherming van de individuele autonomie verschilt zo nauwelijks van het ethische pleidooi voor de individuele autonomie.[3]

Er zijn veel verklaringen te bedenken voor deze juridisering. De betekenis van het recht zou toenemen, naarmate de dichtheid van sociale relaties afneemt. Een andere is dat emancipatie van groepen vanaf einde negentiende eeuw veel nieuw recht in het leven riep. Ook wordt wel gemeend dat een hoger opleidingsniveau ertoe leidt dat mensen beter op de hoogte zijn van hun rechten. Een logische verklaring is mede de vermenigvuldiging van juristen. Tussen 1970 en 1982 groeide het aantal advocaten van 2.063 naar 3.989[4] en tussen 1986 en 2017 van 5.124 naar 17.498[5]; het juridische dienstverleningsaanbod zou de vraag bepalen.[6] De Franse socioloog Pierre Bourdieu verwoord in zijn ‘La force du droit. Eléments pour une sociologie du champ juridique’ uit 1986, ook een verklaring voor juridisering. Dit essay is een reflectie op deze juridiseringstheorie en bespreekt Bourdieu’s rechtssociologische bijdrage aan de rechtstheorie.

 

2.            Het concept van recht

De centrale vraag in de studie The Concept of Law (1961) van de Britse rechtsfilosoof H.L.A. Hart is “wat is recht?” De verklaring dat iemand een verplichting heeft, impliceert volgens Hart het bestaan ​​van een regel. Primaire regels impliceren een verbod of gebod voor individuen, rechtssubjecten. Maar wat uiteindelijk samenlevingen die alleen primitieve rechtsvormen hebben onderscheidt van volwaardige rechtssystemen is dat de laatstgenoemden, naast primaire regels van de eerste orde, secundaire metaregels hebben die primaire regels als onderwerp hebben. Secundaire regels specificeren de wijze waarop de primaire regels kunnen worden vastgesteld, ingevoerd, geëlimineerd en gevarieerd. In Harts concept van recht stelt hij zichzelf drie secundaire regels voor, regels over regels.

De rule of recognition, de (h)erkenningsregel, bevestigt dat een primaire regel gezaghebbend is, dat eventuele twijfel over die regel op een juiste gezaghebbende manier wordt afgehandeld en identificeert de veranderingsregels (rules of change) en de toekenningsregels (rules of adjudication). De rules of change stellen functionarissen in staat om nieuwe primaire regels in te voeren en oude regels te elimineren en stellen de rechtssubjecten in staat om verplichtingen tussen hen te veranderen. De rules of adjudication stellen functionarissen in staat om gezaghebbende besluiten te maken over of een primaire regel is overtreden. Deze derde categorie definieert de te volgen procedure.[7] Hart concludeert dat een juridisch systeem een ​​eenheid is van primaire regels en secundaire regels. Cruciaal voor het begrijpen van Harts secundaire regels is het onderscheid tussen het interne en externe gezichtspunt. Het interne gezichtspunt verwijst naar de manier waarop de groep zijn eigen gedrag beschouwt. Het wordt gebezigd door iemand die de regel van (h)erkenning heeft gebruikt om een ​​primaire regel als geldig te zien. Een waarnemer die meldt dat anderen de (h)erkenningsregel accepteren bezigt het externe gezichtspunt. De bewering dat de regel van (h)erkenning bestaat, kan alleen een externe feitelijke verklaring zijn naar aanleiding van de observatie van de praktijk – het kan alleen aan het gedrag van functionarissen worden ontleend. Het verschilt daardoor van andere regels in het systeem.[8] De inhoud van de (h)erkenningsregel is daarentegen normatief: een normatieve vooronderstelling die door functionarissen wordt gebruikt.

 

3.            Recht als spel, een juridische aanwas

Hart beschrijft de regel van (h)erkenning als een scoreregel van een spel.[9] Wanneer men deelneemt aan een spel, gaat men akkoord met de regels ervan. Wat wordt gespeeld, wordt bepaald door specifieke regels, niet door een doel. Men hoeft het doel van het spel niet te kennen om het spel goed te kunnen spelen; om advocaat te zijn, hoeft men zich dus niet bezig te houden met iets als rechtsfilosofie. Dit is de kern van het rechtspositivisme van Hart. In hoge mate eigen aan de praktijk van het recht is dus het karakter van een wedstrijd. Iemand die de regels goed kent, zal het winnen van iemand die de regels niet goed kent. Die asymmetrische kennisverhouding onderkent het recht dan ook in allerhande rechtsbronnen. Bij de Grieken gold de rechtelijke strijd van partijen als een agon, een aan vaste regels gebonden strijd waarbij strijdende partijen de beslissing van een arbiter inriepen. Het wedstrijdkarakter blijft tot op de dag van vandaag springlevend. Geen wedstrijd die niet aan het spelkarakter onttrokken kan worden. Dus, meent Johan Huizinga: “Wie wedstrijd zegt, zegt spel.”[10]

                De meeste spellen hebben geen regels voor deelnemers die willen passen. Analoog daaraan zou men zich af kunnen vragen hoe het recht omgaat met mensen die het spel niet mee willen spelen. De Amerikaanse cognitief wetenschapper Douglas Hofstadter noemt, in zijn essay over het denkbeeldige spel Nomica, het voorbeeld van kinderen die heel vaak spelletjes bedenken waarin passen wordt bestraft binnen het spel of waarin de jurisdictie zich tot het hele echte leven uitstrekt. Het spel en de jurisdictie houden pas op te bestaan als de kinderen moe zijn geworden of zijn vergeten dat ze het spel speelden.[11] Legendarisch is het voorbeeld van Bert en Ernie. Bert zit op een stoel een boek te lezen en Ernie tikt hem met de mededeling “jij bent ‘m”. Bert laat Ernie weten dat hij aan het lezen is: “Ik ben ‘m niet.” Ook al laat Bert weten niet aan het spel mee te doen, toch heeft Ernie middels zijn jurisdictie gevolglijk voor elkaar dat Bert ‘m pas niet meer is als hij iemand anders tikt. Spelers kunnen zo onder de regels van het spel vallen, terwijl ze zelfs het idee hebben tussen twee spellen in te zitten of te zijn gestopt.

Weliswaar vervaagt het onderscheid tussen het toelaatbare en wenselijke bij zo’n spel maar feit blijft dat de spelers ervan weten wat geoorloofd is en wat een handig spel is.[12] De handelingen kunnen dus ook op kwaliteit worden beoordeeld. Iemand die de regels kent kan over een zet bij schaken zeggen dat het een goede of een slechte zet was. Nu kennen de meesten de regels van het recht niet perfect. Daarom kunnen ze ook niet beoordelen of een bepaalde handeling van een advocaat of rechter een goede of een slechte handeling is geweest, bezien vanuit het systeem van regels. Iemand die er helemaal in zit, de jurist, kan de kwaliteit van een officiële handeling beoordelen.

 

4.            Het scheppende talige ritueel

Vanuit Harts externe perspectief valt af te leiden dat er een collectieve intentionaliteit bestaat die een juridische werkelijkheid weet te projecteren. Twee essentiële aspecten in collectieve intentionaliteit zijn, volgens The Construction of Social Reality (1995) van de Amerikaanse taalfilosoof John Searle, een gevoel van samen iets doen en de intentionaliteit van elke privépersoon die deze heeft afgeleid van de gedeelde collectieve intentionaliteit. De wereld is afgeleid van die collectieve intentionaliteit waarin we zijn opgegroeid. Searle onderscheidt zogenaamde brute feiten en institutionele feiten. Brute feiten bestaan ​​onafhankelijk van menselijke instituties. Institutionele feiten kunnen alleen bestaan ​​binnen menselijke instituties. Searle gebruikt als een voorbeeld van een bruut feit de afstand van de aarde tot de zon en als een voorbeeld van een institutioneel feit het feit dat Clinton president is.[13]

In het geval van instituties zijn er twee categorieën regels.

i.            Regulerende regels hebben betrekking op een bestaand feit dat onafhankelijk bestaat van de menselijke taal, bijvoorbeeld als de wetgever misdaden strafbaar stelt. Hart noemt dit de primaire regels.

ii.            Constituerende regels creëren de mogelijkheden voor nieuwe activiteiten. Hart noemt dit de secundaire regels. Als we die regels niet volgen, vragen we ons af of we nog steeds hetzelfde spel spelen. We gaan ook twijfelen aan de geldigheid van schaakregels wanneer iemand met een regel komt die niet bij het schaakspel hoort, een regel die niet wordt (h)erkent: “Koning twee plaatsen vooruit, hotel op F3, paard naar de gevangenis.” Deze gewoonten, gebruiken, instituties en betekenissen maken deel uit van de rechtsgemeenschap. Het is daarom dat een privé-regel niet als zodanig gevolgd kan worden.[14]

                Searle maakt een ontologisch onderscheid tussen objectief en subjectief. Pijn is ontologisch subjectief, omdat het bestaan ​​van pijn afhangt van het subject.[15] Het is mogelijk een epistemologisch subjectieve uitspraak te doen over iets dat ontologisch objectief is, bijvoorbeeld “de Mount Everest is een prachtige berg”. De Mount Everest is ontologisch objectief. Het bestaan ​​van de berg is onafhankelijk van het waarnemend subject. Evenzo is het mogelijk een epistemologisch objectieve uitspraak te doen over dingen die ontologisch subjectief zijn.[16] Het is mogelijk te zeggen dat iemand rechter of advocaat is. We hebben immers met elkaar de afspraak dat we de persoon, die op een specifieke plaats in een rechtbank plaatsneemt, met een bepaalde toga aan en bef om, rechter noemen. In geval van een ontologisch objectieve benadering is het gewoon een mens met een jurk.

                We zien echter geen jurkdrager maar een gezagsdrager, volgens collectief geïnternaliseerde regels. Hij geldt als rechter in de context van een rechtszaal.[17] Het gehele juridische systeem is doordrongen van dit referentiële effect. Het is altijd een kwestie van regels die bepaalde kwalificaties regelen of waarin betekenissen worden gegeven.[18] Institutionele feiten bestaan ​​op de top van brute feiten. De wet vertegenwoordigt iets waarvoor een bepaald respect wordt gevraagd. Regels hebben effect zoals taalhandelingen effect hebben. Ze hebben causaliteit. Wie de regels internaliseert, ervaart niet langer de normativiteit ervan.

                De wet kan dus niet vanuit een extern perspectief worden begrepen. Het vereist begrip vanuit een gematigd intern perspectief. Gematigd, omdat het mogelijk is om de regels te beschrijven zonder ze te accepteren. Wie de normativiteit niet ervaart, ziet slechts “observable regularities of conduct, predictions, probabilities and signs”.[19] Normativiteit impliceert dus dat interne perspectief. De normativiteit komt voort uit de consensus die wordt gecreëerd door het aandeel regelvolgers, niet door de zwaarte van de dwangmiddelen.[20] Consensus maakt normen objectief. Deze consensus is een bron van externe en niet persoonlijke dwang voor het individu. Het zorgt ervoor dat we als zodanig worden gesocialiseerd.[21]

 

5.            De rechtstypologie van Pierre Bourdieu

5.1.        De macht: niet reconnaissance, maar méconnaissance

Bourdieu stelt een valse dichotomie vast die de gangbare rechtstheorie in haar greep houdt. Enerzijds is daar het rechtsformalisme dat het recht niet waardeert op haar rechtvaardigheid, maar op haar geldigheid; niet inhoud, maar vorm. Anderzijds is daar het rechtsinstrumentalisme dat het recht koestert als een instrument ter onderdrukking. Wanneer deze dichotomie doorbroken wordt, wordt zichtbaar wat dit onderscheid tussen intern en extern perspectief op het recht negeert: het bestaan van een betrekkelijk onafhankelijk sociaal veld ten opzichte van externe voorwaarden. In dat veld manifesteert zich de juridische autoriteit en is het legitieme symbolische geweld door de staat gemonopoliseerd. Het juridische veld is de geschiktste vorm waarbinnen deze autonomie, autoriteit en monopolie in de praktijk kan worden gebracht en kan worden ge(re)produceerd.[22]

                Dit juridische veld onderscheidt zich van andere sociale zelfregulerende velden.[23] Zo’n veld verhoudt zich tot de naleving van wetgeving en laat zich karakteriseren doordat sprake is van een samenwerkingsverband van mensen dat gezamenlijk, en in een zekere mate van onttrokkenheid aan de omgeving, een keur aan normen voortbrengt. Nu mag het zo zijn dat het juridische veld niet zomaar een keur aan normen voortbrengt. Het juridische veld brengt dé normen voort. Binnen dat juridische veld wordt de strijd gestreden om het monopolie om te bepalen wat recht is. Die strijd heeft plaats tussen actoren met een technisch-juridische bekwaamheid, is onvermijdelijk sociaal en gaat over de maatschappelijk erkende bevoegdheid om voorname teksten te interpreteren.

                Het is volgens Bourdieu essentieel om te zien dat zowel de betrekkelijke autonomie van het recht, als de betrekkelijke autonomie van het juiste symbolische effect van de méconnaissance bijdragen aan de totstandkoming van de illusie van de juridische autonomie die vervat is in traditie. Zoals het recht (h)erkent wordt bij Hart (recognition), zo wordt het recht ook (h)erkent bij Bourdieu. De méconnaissance (in de literatuur is de Engelse vertaling misrecognition) is bij Bourdieu de (h)erkenning van een geïnduceerd kwaad van machtsverhoudingen. Niet voor wat de verhoudingen objectief zijn, maar in een vorm die ze legitiem maakt in de ogen van diegenen die aan die macht onderhevig zijn: de machtsverhoudingen worden (h)erkend, zijn geïnternaliseerd en de normativiteit van de afgeleide regels ervan wordt niet langer ervaren. Dit is niet de resultante van een elitaire samenzwering. Het houdt wel het inherente voordeel in dat machthebbers niet slechts de acties van diegenen die ze domineren beheersen, maar ook de taal waaraan de onderworpenen onderworpen zijn. Die méconnaissance is een structurele onafwendbaarheid voor de (re)productie van autonomie, autoriteit en monopolie.[24]

                Deze machtsverhoudingen binnen het juridische veld neigen er allemaal naar zichzelf te weerspiegelen en te bestendigen. De (re)productie van machtsverhoudingen zorgt voor een (re)productie van een tweedeling tussen een massa en machthebbende elite. Concreet betekent dit dat de elite er tegenover de massa altijd in zal slagen de eigen autonomie, autoriteit en monopolie als legitiem te presenteren. Die legitimiteit is een illusie van rationalisatie. Het naïeve oordeel van de leek moet het afleggen tegen het “rationalistische” oordeel van de jurist, de vakman. Het gevolg hiervan is dat het systeem van regels volstrekt onafhankelijk lijkt van de machtsverhouding die datzelfde systeem legitimeert. De welvaartsstaat demonstreert dat het juridisch bestel structureel een machtsverhouding bestendigt. Het sociale vangnet legitimeert de overwinning op de onderworpenen, waarop de onderworpenen de overwinningen omzetten in geïnternaliseerde feiten. Het dubbelzinnige hieraan is dat het machtsverhoudingen tevens blokkeert en bijdraagt aan de symbolische effectiviteit van het recht. Bourdieu noemt het voorbeeld van de Amerikaanse vakbonden. Naarmate hun macht groeide is de status van Amerikaanse vakbonden ook geëvolueerd: van criminele conspiratie tegen de vrije markt naar een volledig door de wet erkende belangenbehartiger.[25]

 

5.2.        De juridische habitus

Binnen het juridische veld ontstaat een organisch gegroeide arbeidsverdeling. Een oorzaak zijn de steevast georkestreerde competities, agones. Het recht is immers het product van conflict: geen conflict, geen recht.[26] Dat begint al bij de rechtenstudie. Elke zichzelf respecterende rechtenfaculteit heeft immers het vak Moot Court, een simulatierechtbank, in het curriculum zitten. Daar leert de jurist in spe het spel. Zo leert de jurist in spe wat de distinctie is tussen een goede en een slechte zet, tussen juridische en niet-juridische taal en tussen juridische en niet-juridische omgangsvormen.[27] Rechtendocenten staan model voor studenten: hoe zij geacht worden te denken, te voelen en te handelen in hun toekomstige professionele rol. Studenten veranderen de manier waarop ze zich kleden en de manier waarop ze praten; ze veranderen hun mening en zelfs hun emoties.[28] Deze onpersoonlijke en neutrale juridische omgangsvorm en taal ontboezemt met volledige openheid z’n eigen toe-eigening. Het heeft namelijk twee uitwerkingen. Door het neutraliseringseffect lijkt het alsof er geen mensen bij een zaak betrokken zijn. Dit wordt gecreëerd door het veelvuldige gebruik van de lijdende vorm en onpersoonlijke zinsconstructies. Ze markeren de onpersoonlijkheid van normatieve uitingen en vestigen de uitspreker ervan als een universeel subject dat onpartijdig en objectief is. Het universaliseringseffect wordt door een vijftal convergerende methoden in het leven geroepen. Als volgt:[29]

  1. Voor het uitdrukken van normen wordt systematisch gebruik gemaakt van de aantonende wijs, zoals artikel 5:1 lid 1 Burgerlijke Wetboek: “Eigendom is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben.”
  2. Ook is het gebruik van het constituerende werkwoord in de tegenwoordige en verleden tijd derde persoon enkelvoud veel voorkomend. De nadruk op het feitelijke karakter is karakteristiek voor de retoriek in officiële juridische teksten.
  3. Een volgende karakteristiek is het gebruik van de onbepaalde wijs en de tijdloze tegenwoordigheid. Het universaliserende effect hiervan is dat het gebezigde schrijven of de spraak niet opgedeeld kan worden in tijdseenheden. De tijdloze tegenwoordigheid is dus de eeuwigheid, de tijdloosheid, de oneindigheid: een punt, geen lijn, een nu, geen verleden of toekomst, een is, geen was of zal zijn.[30] De tijdloosheid en algemeenheid worden op die wijze toegepast op de rechtsstaat: wie onder de rechtsstatelijke eeuwigheid dus niet de oneindig durende rechtsstaat, maar tijdloze rechtsstaat verstaat, dan leeft die rechtsstaat eeuwig die in het nu leeft.[31] Uitbanning van de tijd impliceert uitbanning van de relativiteit, bij erkenning van de relativiteit, sterft de erkenning van de absoluutheid.
  4. Een vierde kenmerk is de verwijzing naar transsubjectieve waarden die het bestaan van een (hogere) morele consensus oproepen. Het begrip “verantwoordelijk ouder” uit de Leerplichtwet is zo’n waarde.
  5. Ten vijfde haalt Bourdieu het gebruik van vaste formules aan die weinig ruimte voor (leken)variatie bevatten.

                Het is deze neutraliserende en universaliserende houding die, vergezeld van een minimum aan meesterschap over de overgeleverde rechtsbronnen, het entreeticket vormt naar het juridische veld. Deze houding claimt een specifieke vorm van (be)oordelen en (re)produceren, omdat het is gebaseerd op een rigoureuze deductie vanuit een corpus van inwendig samenhangende, naar zichzelf verwijzende, regels. Het ritueel is daarin ontworpen om het gezag van de juridische interpretatiewijze te intensiveren. De taal en het ritueel bewaren de autoriteit van de wet; de beslissing is niet de wil van de beslisser, maar is de wil van de wet.[32] Dit is de basis van de uniformiteit die de individuele houding veroorzaakt door elkaar telkens te convergeren en in stand te houden. Zelfs, of juist, bij een juridische strijd, die ten grondslag ligt aan het veld, bevestigt het systeem van regels de productie en verkoop van juridische goederen en diensten. De verdergaande ontwikkeling van een systeem van regels en producenten is het resultaat van die specifieke arbeidsdeling waarin de agon per definitie antagonistisch én complementair tegelijk is.[33]

                “Wie wedstrijd zegt, zegt spel.” Feit is alleen dat niet iedereen zomaar kan deelnemen aan het juridische spel. Het spel deelt de samenleving op in hen die gekwalificeerd zijn om deel te nemen en hen die dat niet zijn. De gekwalificeerde, de jurist, heeft de competentie en het technische meesterschap van een subtiel corpus aan kennis en gebruiken. Dit is vaak in tegenspraak met het gezonde verstand, omvat de uitsluiting van het rechtsvaardigheidsgevoel van niet-juristen en behelst het opschorten van hun naïeve begrip van de feiten, hun lekerige “kijk op de zaak”.[34] Een ingang in het juridische veld impliceert dat alle conflicten ook daadwerkelijk juridisch worden opgelost.[35] Wie mee wil doen, wie de spelregels accepteert, accepteert stilzwijgend de modus waarin het juridisch conflict wordt opgelost. Het conflict wordt dan gecodeerd. Men spreekt dan wel over protocollen, regels, wetten, enzovoorts. In overdrachtelijke zede dient het opgevat te worden als het in een ander soort schrift of taal omzetten van een attitude; het conflict wordt volledig vertaald en wordt daarmee een juridisch gereguleerd object.[36] Bourdieu schetst een geschiltheorie die een al dan niet waar te nemen grief weet te coderen naar een expliciet toewijsbare schade. Aan die codering is behoefte. Het gevoel van onrecht wordt niet op een eenduidige manier uitgelegd of verdeeld. De codering van ongeziene schade in schade die wordt waargenomen, wordt benoemd en wordt toegekend, veronderstelt een sociale constructie, opgetrokken door de jurist.[37]

                Het besef van onrecht is afhankelijk van het gevoel dat men drager is van subjectieve rechten. De kracht van de jurist zit ‘m erin deze subjectieve rechten aan het niets te onttrekken. Door kortom problemen te herdefiniëren, te coderen en door een vooruitziende blik op overwinningskansen en -strategieën voor te schotelen creëert de jurist behoefte. Het juridische veld heeft de neiging zich af te sluiten door de neiging allerlei institutionele tradities voort te zetten en oordelen te produceren die nooit in niet-juridische taal kunnen worden vertaald. De leek zal deze taal nooit helemaal machtig zijn; de grens van lekentaal betekent de grens van de lekenwereld.[38] Juristen produceren hun eigen problemen met hun eigen oplossingen volgens een hermetische, esoterische logica. De procederende leek zegt zich vaak volstrekt niet meer te herkennen in “zijn” zaak.[39] Alleen de ingewijde weet zo de gecodeerde zaak te beheersen. Zij die stilzwijgend hun échte conflict opgeven door als motten naar de vlam het juridische veld te accepteren, worden gereduceerd tot klant.[40]

 

6.            Bourdieu’s onafwendbare juridisering

Het juristendom definieert zijn eigen monopolie op de middelen die nodig zijn voor een juridische constructie. Dit monopolie dient volgens Bourdieu beschouwd te worden als een toe-eigening. De omvang van de winst die het monopolie garandeert hangt af van de productie van zijn leden, de juristen. Ook hangt de winst af van de opleiding en de diplomering die zorgen voor de bevoegdheid (meester in de rechten) om de juridische diensten te verkopen. Zo wordt het aanbod van juridische diensten gereguleerd. Het is in dit proces dat de leek wordt uitgesloten van het veld. Conflicten die zich eerst in de extrajudiciële ruimte bevonden, bevinden zich later in de intrajudiciële ruimte. De leek wordt buiten gehouden, maar de noden van de leek worden door het juridische veld ondervangen en worden object van circulaire versteviging: de juridisering.[41]

                Elke stap richting juridisering van een probleem creëert weer nieuwe noden en creëert dus nieuwe juridische belangen om een nieuwe juridische markt voor die noden te vinden. Een teveel aan juridisering vraagt echter natuurlijk om dejuridisering, zoals een teveel aan centralisering, aan structurering of aan regulering, vraagt om decentralisering, destructurering of deregulering. Daar onthult zich de valstrik. Ieder verzet tegen het teveel, roept wederom om maatregelen en ieder alternatief vraagt om de (h)erkenning van het recht.[42] Door tussenkomst van juristen veroorzaken zij een toename van proceduralisme. Ze dragen bij aan het vergroten van de lekerige behoefte aan juridische dienstverlening en daarmee aan de praktische uitsluiting van die leken. De leken zijn zo in toenemende mate verplicht een beroep te doen op de juristen die zich zullen opwerpen om het slachtoffer en de dader, de laederende en de laedens, te vervangen.

Hoe groter de afstand tot de lekerige attitude, hoe groter de bevestiging van het lidmaatschap van het juridische veld. De juridisering zorgt dan ook consistent voor die afstandsvergroting; daar waar de regels steeds fijnmaziger worden, daar zullen alleen diegenen die zich daarop toeleggen in staat zijn adequaat te procederen.[43] Een al te empathische verdediging van de dader, de laederende of de laedens zou een aantasting betekenen van dit lidmaatschap. De wens om deze afstand zorgvuldig te willen handhaven, leidt ertoe dat semiprofessionele bemiddelaars, die in het onderhandelingsmechanisme actief zijn, op een meer en meer technische wijze aan het proces deel gaan nemen.

Zo etaleert zich de scheiding tussen semiprofessionelen en diegenen wiens belangen zij verdediging, de relatieve leken. Het is daarom dat deze semiprofessionelen de neiging hebben een steeds gezaghebbender en neutraler karakter aan hun argumenten te geven. In beginsel doen zij dit desalniettemin om de logica van een vriendelijke en persoonlijke onderhandeling te ondermijnen.[44]

 

* Bart Jansen promoveert op een proefschrift over juridisering van toegepaste ethiek, i.h.b. medische ethiek en bedrijfsethiek, en is docent Business Law, Beginselen van het Recht en Business Ethics aan Nyenrode Business Universiteit, docent Encyclopedie van de Rechtswetenschap aan Universiteit Leiden, docent Recht en Menselijk Gedrag aan Universiteit van Amsterdam en jaarlijks gastdocent Philosophy of Law en Legal Theory aan Airlangga Universitas te Surabaya, Indonesië.

[1] L. Kater, Disciplines met dadendrang. Gezondheidsethiek en gezondheidsrecht in het Nederlandse euthanasiedebat 1960 – 1994. Amsterdam: Aksant 2002, p. 3.

[2] J. Habermas, Faktizität und Geltung. Frankfurt: Suhrkamp 1992, p. 250.

[3] J.J.M. van Delden, C.M.P.M. Hartogh & H.A.M. Manschot, ‘Ouder worden: drie ethische perspectieven’, in: J.J.M. van Delden, C.M.P.M. Hartogh, H.A.M. Manschot (red.), Morele problemen in de ouderenzorg, Assen: Van Gorcum & Comp. 1999, pp. 49-80, p. 64-65.

[4] C.J.M. Schuyt, ‘The rise of lawyers in the Dutch Welfare State’, in: R. Abel, Ph. Lewis (eds.), Lawyers in society, Los Angeles 1988, p. 106-120.

[5] N. Doornbos, & L.E. de Groot-van Leeuwen, ‘The Dutch Legal Profession; Developments and Challenges’, in:  R. Abel, O. Hammerslev, U. Schulz & H. Sommerlad, Lawyers in Society, Oxford: Hart (to be published in 2018).

[6] R.J.S. Schwitters, Recht en samenleving in verandering, Deventer: Kluwer 2008, p. 8-9.

[7] H.L.A. Hart, The Concept of Law, Oxford: Oxford University Press 1961, p. 95-97.

[8] Hart 1961, p. 102-103, 108-110.

[9] Hart 1961, p. 102.

[10] J. Huizinga, Homo ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur, Amsterdam: Atheneum Boekhandel Canon, Amsterdam University Press 2008 (origineel werk gepubliceerd in 1938), p. 105.

 

[11] D.R. Hofstadter, ‘Nomica: een zelfveranderend spel gebaseerd op reflexiviteit in het recht’, in: Metamagische thema’s. Op zoek naar de essentie van geest en patroon, Amsterdam: Contact 1988, p. 97.

 

 

[12] Hofstadter 1988, p. 100.

 

 

[13] J.R. Searle, The Construction of Social Reality, New York: The Free Press 1995, p. 24-27.

 

 

[14] L. Wittgenstein, Philosophischen Untersuchungen, 1953, §202.

 

 

[15] Wittgenstein 1953, §243-253, 283-300, 404.

 

 

[16] Searle 1995, p. 8.

 

 

[17] Searle 1995, p. 28.

 

 

[18] N. Luhmann, ‘Die Einheit des Rechtssystems’, Rechtstheorie 14, 1983, pp. 129-154, p. 147.

 

 

[19] Hart 1961, p. 89.

 

 

[20] T.R. Tyler & J.M. Darley, ‘Building a Law-Abiding Society: Taking Public Views About Morality and the Legitimacy of Legal Authorities into Account When Formulating Substantive Law’, Hofstra Law Review, 28 2000, pp. 707-739, p. 739.

 

 

[21] D. Bloor, Wittgenstein, Rules and Institutions, London: Routledge 1997, p. 17.

 

 

[22] P. Bourdieu, ‘La force du droit. Eléments pour une sociologie du champ juridique’, Actes de la recherche en sciences sociales, 64 (September 1986), pp. 3-19, p. 3-4.

 

 

[23] S.F. Moore, ‘Law and Social Change: The Semi-Autonomous Social Field as an Appropriate Subject of Study’, Law and Society Review, 7 (4) 1973, pp. 719-746; J. van der Stoep, Pierre Bourdieu en de politieke filosofie van het multiculturalisme (diss. VU), Kampen: Kok 2005, p. 35.

 

 

[24] Bourdieu 1986, p. 4.

 

 

[25] Bourdieu 1986, p. 4.

 

 

[26] O.G. Chase, Law, Culture, and Ritual. Disputing Systems in Cross-Cultural Context, New York: New York University Press 2007, p. 127.

 

 

[27] Bourdieu 1986, p. 4; P. Bourdieu, Distinction. A social Critique of the Judgement of Taste, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press 1984, p. 546.

 

[28] D. Kennedy, ‘Legal Education and the Reproduction of Hierarchy’, Journal of Legal Education, 32 (4) 1982, pp. 591-615, p. 602-603.

[29] Bourdieu 1986, p. 5.

[30] Plotinus, ‘Enneaden III’ in: A.H. Armstrong (red.), Ennead III. Loeb Classical Library, Cambridge: Harvard University Press 1967, §7.3.34-39.

[31] Wittgenstein 1921, §6.4311.

[32] Bourdieu 1986, p. 7-8.

[33] Bourdieu 1986, p. 5-6.

[34] Bourdieu 1986, p. 9.

[35] Ø. Gulbrandsen, ‘Living their Lives in Courts: The Counter-Hegemonic Force of the Tswana Kgotla in a Colonial Context’, in: O. Harris (ed.) Inside and Outside the Law. Anthropological Studies of Authority and Ambiguity, London, New York: Routledge 1996, pp. 126-158, p. 133-134.

[36] Bourdieu 1986, p. 10.

[37] Bourdieu 1986, p. 11.

[38] Wittgenstein 1921, §5.6.

[39] J.F. Bruinsma, et al., De Hoge Raad van onderen, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2010, p. 115-170.

[40] Bourdieu 1986, p. 11.

[41] Bourdieu 1986, p. 12.

[42] A. Schreiner, Roem van het recht, Amsterdam: Duizend & Een 1990, p. 40-41.

[43] A. Hammerstein, ‘(De)juridisering in de civiele rechtspraak’, Nederlands Juristenblad, 21 1997, pp. 956-960, p. 956.

[44] Bourdieu 1986, p. 12.