Civis Mundi Digitaal #71
In de jaren vijftig en zestig is door prominente sociologen (R. Aron in Frankrijk, D. Bell in Amerika en H. Schelsky in Duitsland) het einde van de ideologie aangekondigd. Politiek zou steeds meer een zaak worden van wetenschappelijk-technische deskundigheid, dus van technocratie. In die jaren groeide bovendien een brede consensus over de principes van de verzorgingsstaat. De ideologische strijd raakte daardoor steeds meer op de achtergrond. Onze pacificatiedemocratie met haar consensus-traditie werkte dat ook sterk in de hand. Onder invloed van jarenlange ideologiekritiek is er bovendien veel scepsis gegroeid tegenover ideologie als bron van politieke inspiratie. Hoge ideologische pretenties dienen vaak als fraaie verpakking van politieke ambities en doodgewone politieke en maatschappelijke belangenbehartiging. De tijdgeest en hand in hand daarmee de heersende machtsverhoudingen zijn in de regel belangrijker ter verklaring van politiek gedrag dan de ideologie die politici aanhangen. Die veranderen zelf zonder veel problemen hun ideologie als de politieke wind uit een andere hoek gaat waaien.
Als uitvloeisel van onze moralistische (dominees)traditie moet je in de Nederlandse politiek vanouds beginselen met gepaste ernst belijden. Maar als uitvloeisel van onze pragmatische traditie moet je ze als het op politieke zaken aankomt met gepast buigzaamheid relativeren en aanpassen aan de behoefte van de praktijk, wil je niet als serieuze regeringspartij uitgeschakeld worden zoals het lot is geweest van de kleine christelijke partijen. De christendemocratie is zeer bedreven geweest in het combineren van beide Nederlandse tradities en heeft daaraan voornamelijk haar langdurig politiek succes te danken.
In de culturele revolutie der jaren zestig is door radicale bewegingen aan de linkerzijde een luidruchtige poging gedaan tot reïdeologisering van de politiek met behulp van een harde confrontatiepolitiek in de hoop zodoende de tegenstelling tussen socialisme en kapitalisme nieuw leven te kunnen inblazen. In Nederland is die politiek uitgemond in het PvdA-beginselprogramma van 1977. Die poging is mislukt. Dat beginselprogramma is een dode letter gebleven. Tussen de politieke opstelling van de PvdA sinds 1977 en dit beginselprogramma ontbreekt praktisch alle samenhang. De ideologische tegenstelling tussen socialisme en liberalisme is in onze nieuwe grondwet van 1983 in principe overbrugd door de opneming van sociale naast liberale grondrechten.
Ontideologisering en ontzuiling
Dank zij de culturele omwenteling der jaren zestig zijn de politieke verhoudingen in vergaande mate onzuild met o.a. als gevolg een sterke groei van zwevende kiezers die meer oog hebben voor de effecten en resultaten van de politiek dan voor officieel beleden mooie beginselen. In de ideologische strijd met het communisme tijdens de Koude Oorlog is bovendien een brede consensus ontstaan over fundamentele westerse waarden, kort aangeduid met trefwoorden als mensenrechten, rechtsstaat, democratie en sociale markteconomie. Die consensus is plechtig bevestigd in het Handvest van Parijs voor een Nieuw Europa in 1990.
Uit onderzoek blijkt dat partijbeginselen sinds de jaren zestig in de politieke praktijk nog slechts een marginale rol spelen. Op basis daarvan is sterk uiteenlopend beleid gevoerd en verdedigd door bijna alle oude partijen. De redactie van het 17e jaarboek voor het democratisch socialisme zag de waarde van een beginselprogramma niet zozeer meer gelegen in de praktisch-politieke betekenis ervan maar veeleer in de totstandkoming van zo’n programma. De sociaal-democratische sociologe H. Verwey-Jonker die zelf nauw betrokken is geweest bij de voorbereiding van tal van sociaal-democratische beginselprogramma’s, stelt daar tegenover dat de opstelling ervan eigenlijk alleen voor een klein clubje van intellectuelen in de partij echt interessant is.
Wat nog over is aan politiek ideologisch denken blijft steken in algemeen geformuleerde en –aanvaarde principes als vrijheid, democratie, gerechtigheid, gelijkwaardigheid, solidariteit e.d. waar geen eigen ideologische identiteit aan te ontlenen valt. Die moet nu veeleer gezocht worden in de wijze waarop die gemeenschappelijke waarden operationeel gemaakt worden in beleid. Daar liggen nu de echte verschillen.
In de geest van het heersende neoliberale politieke denken gaat het nu in de politiek primair om maximalisatie van eigen machtsposities met de juiste politieke markering, beeldvorming en leuzen als instrument, en met kiesgerechtigde burgers die niet zozeer gezien worden als dragers van een publiek ambt, zoals de democratische ideologie pretendeert, maar als consumenten van overheidsbeleid en -diensten.
Met het wegvallen van de traditionele ideologische bindingen van weleer en met snel stijgende aantallen zwevende kiezers als gevolg daarvan krijgen we sinds de jaren ’90 meer dan voorheen te maken met de permanente spanningsverhouding tussen kiezers en gekozenen. Al is georganiseerd vertrouwen tussen het volk en zijn vertegenwoordigers in theorie de essentie van representatieve democratie, in de praktijk verkeert die relatie vaak in wisselende mate van onderlinge vervreemding en wantrouwen. Het is een tendens die nog versterkt is door de toenemende professionalisering van volksvertegenwoordigers die in en door ons kiesstelsel bovendien primair partijvertegenwoordigers geworden zijn en als zodanig onderdeel van een betrekkelijk gesloten opererende regentenklasse die de belangrijkste publieke functies onderling pleegt te verdelen. Bij verkiezingen sinds de Fortuynrevolte is die vertrouwensbreuk op spectaculaire wijze aan de dag getreden.
Zoals uit politicologisch onderzoek blijkt koesteren politici op hun beurt ook weinig vertrouwen in het politieke oordeelsvermogen van hun kiezers, al plegen zij sinds de democratiseringsbeweging van de jaren ’60 wel vroom hun geloof in de politieke mondigheid van hun kiezers te belijden. Dat gebrek aan vertrouwen blijkt ook uit het feit dat de politieke klasse de kiezers zo veel mogelijk op afstand wil houden van politieke besluitvorming. Vandaar de recente afschaffing van het raadgevend referendum. Democratie plegen Hollandse regenten primair en in hoofdzaak te associëren met regeren vóór en zo weinig mogelijk met regeren door (met actieve steun van) het volk. Democratie dient in deze opvatting beperkt te blijven tot het eenmaal in de vier jaar kiezen van een volksvertegenwoordiging, waarvan de leden zich daarna alleen gebonden achten aan de prioriteiten van de partij waarvan ze deel uitmaken. Dit alles is nog steeds een uitvloeisel van onze diepgewortelde regententraditie. Dat de volkssoevereiniteit in dit land in tegenstelling tot de meest andere landen nog steeds geen grondwettelijke erkenning vindt, is daartoe eveneens te herleiden.
Einde politiek?
Betekent het einde van de ideologische strijd over de grondslagen van onze samenleving ook het einde van politiek in inhoudelijke zin? Wat de beginselpolitiek van het traditionele driestromenland betreft lijkt dat wel het geval te zijn. Toen D66 in de jaren ’60 op het politieke toneel verscheen zonder beginselprogramma werd dat nog afgekeurd als onnederlands. De leefbaarheidsbeweging van de laatste jaren is dat verwijt niet langer gemaakt. De traditionele beginselpolitiek heeft sindsdien namelijk sterk aan praktisch-politieke betekenis ingeboet. Die spreekt de kiezers nauwelijks nog aan zoals blijkt uit het gemak waarmee zij van partij veranderen; een praktijk die inmiddels ook nagevolgd wordt door ministers-kandidaten bij de kabinetsformatie. De politieke aardverschuivingen sinds de jaren ’90 als uitvloeisel van steeds verder dalende partijtrouw duiden op snel verminderende steun aan het oude bestel. De ontideologisering van de politiek gaat hand in hand met een toenemende dominantie van technocratische tendenties in de politiek. In de bestuurskundige literatuur is op grond daarvan het einde van de politiek in inhoudelijke zin aangekondigd. De Tilburgse bestuurskundige, P. Frissen, is daarvan de meest eloquente vertolker. Inhoudelijk valt er politiek niets meer te kiezen, vindt hij. In onze partijen- en belangengroependemocratie zien we inderdaad een toenemende osmose tussen politiek en bureaucratie.
De politiek verambtelijkt en de bureaucratie krijgt daarop steeds meer invloed zoals uit onderzoek blijkt. Het initiatief voor de parlementaire agenda ligt grotendeels bij de professionele bureaucratie. Met zijn zg. Nieuwe Politiek heeft Fortuyn daartegen indertijd fors stelling genomen. Het ging daarbij om een hernieuwde poging de door ontzuiling en technocratie uigeholde politiek nieuw leven in te blazen, maar niet door terug te vallen op de beginselpolitiek van de verzuilingsperiode. In plaats daarvan werd politieke strijd gereanimeerd door haar toe te spitsen op de vraag voor welke beleidsvisie men als partij staat en op welke beleidsresultaten men bij volgende verkiezingen afgerekend wil worden. Bart Tromp verwachtte daarentegen blijkens zijn dissertatie Het sociaaldemocratisch programma (2002) nog alle heil van een revitalisering van het beginselprogramma als onontbeerlijk middel voor een partij om zich te profileren. Nu partijpolitieke verschillen zich niet meer zo scherp manifesteren in grote principiële tegenstellingen, maar veeleer in accentverschillen in beleidsvisie, is de persoonlijke uitstraling van het politiek leiderschap ook meer dan voorheen een belangrijke electorale toetssteen geworden.
Nieuwe politiek
Het effectueren van die nieuwe politiek vereist wel een andere politieke structuur en cultuur dan die uit de verzuilingsperiode waarmee we nog steeds opgescheept zitten. Uitgaande van de voorstellen die te dien aanzien sinds de jaren ’60 gedaan zijn en dit jaar opnieuw aan de orde gesteld zijn valt met name te denken aan een directe verkiezing van de belangrijkste gezagsdragers op de verschillende overheidsniveaus evenals de introductie van directe vormen van democratie als referendum en burgerinitiatief. Met een direct gekozen minster-president kan het oorspronkelijke dualisme van de Trias Politica - een scheiding tussen regering en parlement – dat in onze partijendemocratie verstikt is geraakt weer reële inhoud en betekenis krijgen. De minister-president kan dan ook formeel zowel intern als naar buiten toe als regeringsleider optreden, zoals hij dat nu informeel al doet. In Europees verband is dat laatste van groot belang nu de Europese Raad van staatshoofden en regeringsleiders in de EU een steeds grotere rol speelt. Met het oog op een betere coördinatie van het regeringsbeleid zal de premier zoals al herhaaldelijk bepleit is ook met meer bevoegdheden moeten worden toegerust. Op die manier kunnen we politieke daadkracht en besluitvaardigheid waaraan het in het oude bestel met enerzijds zijn politieke versplintering en anderzijds zijn overspannen consensusdrang zo sterk ontbreekt, aanzienlijk verbeteren evenals de parlementaire controle daarop. Ook het weekblad Elsevier verwacht dat ons land op weg is naar een politiek stelsel met presidentiële trekken, al betekent dat wel een inbreuk op diepgewortelde nationale tradities. Met de ontwikkeling van interactief bestuur en beleid voltrekt zich ook een belangrijke verandering in onze politieke cultuur in meer democratische richting.
De traditionele scheiding tussen beginsel- en verkiezingsprogramma uit het ideologische tijdperk is ook achterhaald. De nieuwe politiek vereist een integratie van beide. Een bepaalde beleidsvisie in het verkiezingsprogramma dient hand in hand te gaan met een principiële onderbouwing ervan zodat de praktisch-politieke betekenis van beginselen direct herkenbaar gemaakt wordt in het voorgestelde beleid. Daar gaat het de kiezers nu veel meer om dan de keuze tussen verschillende ideologieën.
De partijpolitieke concurrentie loopt niet langer volgens vertrouwde tegenstellingen uit het verleden. Zij zal zich toespitsen op die controverses die in een bepaalde periode sterk op de voorgrond treden en op het politieke leiderschap dat een adequaat antwoord daarop pretendeert te hebben. Kiezers laten zich veelal niet langer leiden door traditionele ideologische voorkeuren, maar door de vraag naar effectiviteit van het beleid dat ter discussie staat. We zien met ander woorden een verschuiving van een politieke gezindheidsethiek (dus een ethiek van goede bedoelingen) naar een verantwoordelijkheidsethiek, d.w.z. een ethiek die zich primair richt op de gevolgen, de resultaten van politiek handelen. “Het maakt niet uit of een kat rood of wit is, als hij maar muizen vangt”, verklaarde Deng Shao Ping toen hij de Chinese overgang inleidde van de traditionele ideologische oriëntatie naar een resultaat-gericht beleid. Ook kiezers kan het niet zoveel meer schelen onder welke partijpolitieke vlag een beleid gevoerd wordt als het maar effect sorteert.
Als Elsevier-columnist is CDA-prominent Hans Hillen indertijd begonnen met de bestaansreden van de PvdA ter discussie te stellen. De PvdA deed dat na de oorlog als Doorbraakpartij ook met betrekking tot de confessionele partijen. De vraag naar hun bestaansreden geldt nu ook voor alle oude partijen. Uiteraard beslissen uiteindelijk de kiezers daarover. Maar die bestaansreden is in ieder geval niet langer vanzelfsprekend meer. Dat biedt nieuwe partijen betere kansen om in te breken in het oude bestel dan tijdens de verzuilingsperiode. De partijen van de leefbaarheidsbeweging hebben dat de laatste jaren duidelijk aangetoond. Die zijn in het algemeen sterk pragmatisch ingesteld en onderscheiden zich hoofdzakelijk door de wijze waarop zij actuele beleidsvraagstukken aan de orde stellen en aanpakken.
Fundering ‘leefbaar’ als alternatief
De vraag die nu aan de orde is is of zij niet moeten zoeken naar een meer gefundeerde onderbouwing van het beleid dat zij voorstaan, willen ze meer zijn dan politieke eendagsvliegen. Dat is zeker nodig. Ferry Veen heeft daartoe een interessante en zeer te waarderen poging gedaan in zijn discussiestuk ‘Leefbaar’ als nieuwe politieke ideologie. Hij stelt geluksbevordering als centrale politiek waarde van deze nieuwe beweging. Hij grijpt daarmee terug op het utilitarisme van J. Bentham: bevordering van het grootste geluk voor het grootste aantal. Maar wat is geluk? Daarover wordt heel verschillend gedacht. Wel ontwikkelt zich een empirische wetenschap van het geluk die onderzoek doet naar de maatschappelijke voorwaarden voor de groei van menselijk geluk. Een beoefenaar daarvan, R. Veenhoven, omschrijft geluk kort als duurzame levensvoldoening. Dat zal velen lijkt mij aanspreken. Probleem is wel dat met het stijgen van de welvaart ook de verwachtingen stijgen met als gevolg dat de lat van het geluk steeds hoger gelegd wordt. Hoe dit zij, in de politieke concurrentiestrijd komt het er nu op aan hoe men zoals gezegd zo’n centrale waarde in beleid handen en voeten geeft. In de VS van Amerika is de ‘pursuit of happiness’ sinds de Onafhankelijkheidsverklaring van 1776 een van de centrale waarden, al wordt het daar wel eens omgekeerd in the ‘happiness of pursuit’. En daar zit ook wat in. Hoe dit zij, het essay van Ferry Veen was in ieder geval een relevante aanzet voor een discussie over het idee van een leefbare samenleving zoals beoogd door de leefbaarheidsbeweging.
Zoals uit het voorgaande blijkt, lijkt het niet zo gelukkig de visie op een leefbare samenleving als een nieuwe politieke ideologie te presenteren. De tijd dat politiek in het teken stond van een ideologische strijd over de grondslagen van de samenleving lijkt voorbij. Het profiel van de leefbaarheidsbeweging moeten we niet langer zoeken in een onderscheiden ideologie zoals de oude partijen dat nog proberen staande te houden. Uitgaande van gemeenschappelijke westerse waarden moeten we een goed onderbouwde beleidsvisie formuleren met betrekking tot het idee van een leefbare samenleving, een visie die de beoogde positie in het politieke krachtenveld duidelijk markeert. Als deel van het politieke establishment met al zijn gevestigde belangen en posities zijn de partijen van de oude politiek geneigd zich in grote trekken te vereenzelvigen met de bestaande politieke en maatschappelijke orde en alles wat daarop inbreuk wil maken op afstand te houden. Het is juist een taak voor nieuwe partijen als de leefbaarheidsbeweging die politieke zelfgenoegzaamheid met het nodige lef te doorbreken.
Een leefbare samenleving heeft te maken met het in praktijk brengen van fundamentele westerse waarden als democratie, rechtsstaat, mensenrechten en markteconomie. Tussen die principieel beleden waarden en de politieke en maatschappelijke praktijk gaapt vaak een kloof en soms zelfs een grote kloof. Zo is bijvoorbeeld de realisering van democratische principes in Nederland blijven steken in een stelsel van representatieve democratie die bovendien beperkt blijft tot verkiezing van de volksvertegenwoordiging terwijl het zwaartepunt van de politieke macht allang verschoven is naar regering en bestuur (de zogenaamde uitvoerende macht). We moeten ons als exponent van een nieuwe politiek profileren met een samenhangende maatschappijkritische beleidsvisie die zich van de linkse maatschappijkritiek van de jaren ’60 en ’70 onderscheidt door meer realiteitszin en gevoel voor maat en proporties. Duurzame ontwikkeling als nieuwe beschavingsopdracht komt bijvoorbeeld nog onvoldoende tot haar recht en dat geldt ook voor de internationale context van een leefbare samenleving in eigen land.
Die leefbaarheid wordt ook sterk bepaald door internationale invloeden, in het bijzonder door het voortgaande Europese integratieproces. Onze visie laat zich ook moeilijk indelen in het simplistische links-rechtsschema. Dat heeft veel van zijn geloofwaardigheid en scherpte verloren door het opportunistisch gemanipuleer ermee ten dienste van actuele politieke belangen. Afgezien hiervan impliceert een leefbare samenleving een meer genuanceerde en flexibeler aanpak dan de rigide of-of benadering van dat schema toelaat. In de praktijk komt het er steeds weer op aan een juiste balans te vinden in het polaire spanningsveld van onze samenleving en de daarmee samenhangende beleidsdilemma’s waarmee de politiek telkens opnieuw mee te maken heeft.
Code Oranje als nieuwe burgerbeweging
Er presenteert zich inmiddels een nieuw alternatief op het politeke toneel onder de naam Code Oranje. De politieke partij is iets van de vorige eeuw, zo vindt de nieuwe burgerbeweging, want burgers zijn heel goed in staat om zelf te beslissen. Bij de Statenverkiezingen van 20 maart as. wil ze dat al bewijzen. Kiezers kunnen bij de verkiezingen voor Provinciale Staten voor het eerst op een beweging stemmen die geen partij is. Code Oranje, een samenwerkingsverband van enkele honderden bestuurders, ondernemers, wetenschappers en actieve burgers, wil laten zien dat Nederland zonder politieke partijen beter af is. De nieuwe burgerbeweging doet in maart in ieder geval in drie provincies mee: Noord- en Zuid-Holland, en Gelderland. Over drie jaar wil ze ook deelnemen aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer. Om aan een stembusrace te kunnen deelnemen, is het wettelijk niet verplicht een nieuwe partij te vormen. Volgens de kieswet mag ook een vereniging meedoen. Het losse samenwerkingsverband dat Code Oranje heet, heeft zich daarom als zodanig laten registreren.
Afgelopen jaren is op gemeentelijk niveau al geëxperimenteerd met bestuurlijke vernieuwingen waarin de politieke partijen een kleinere rol speelden. Slechts 2% van de bevolking is lid van een partij, en van die leden is maar 10% actief. Dat betekent dat Nederland in gemeenteraden, Provinciale Staten en Eerste en Tweede Kamer wordt vertegenwoordigd door 0,2% van de bevolking. Daarom kiezen sommige gemeentebesturen ervoor om burgers een prominentere rol te geven bij het opstellen van de begroting, het oplossen van maatschappelijke problemen, en zelfs bij het formeren van een nieuw college. Ook in het buitenland zijn partijloze burgers in opkomst.
Opvallend is dat de nieuwe burgerbeweging de steun krijgt van prominenten uit de politiek, maatschappelijke organisaties en het zakenleven. Zo steunt de partijloze burgemeester van Maastricht, mevr. Annemarie Penn het initiatief, evenals Herman Wijffels, oud-topman van de Rabobank en voormalig voorzitter van de Sociaal-Economische Raad. Hij noemt de nieuwe burgerbeweging een logisch gevolg van een lange periode waarin Nederland heeft geïnvesteerd in onderwijs en emancipatie. Het huidige democratische systeem past bij de oude tijd, toen we leefden in een hiërarchische industriële samenleving, meent hij.