Civis Mundi Digitaal #78
In 1) stelden we de gelijkwaardigheidsstelling (mens en dier hebben een gelijkwaardige moraal) van de (dieren)ethicus Peter Singer ter discussie. In de daarop volgende reacties van de veganisten Floris van den Berg 2) en Stijn Bruers 4) werden onze inhoudelijke argumenten tegen Singer’s dierenethiek echter volkomen genegeerd, zoals wij in 3) en 5) reeds opmerkten. Ook in zijn laatste reactie 6) persisteert Bruers in dit negeren, en blijft hij zijn aantoonbaar valse argument van ‘willekeur’ herhalen. Daarbij gaat hij opnieuw op zoek naar zijpaden om daar vervolgens hele beschouwingen aan te wijden. Bij onze argumentatie in 1) maakten we gebruik van een descriptieve definitie van ‘moraal’ die voor mens en dier verschillend is. In dit artikel geven wij een verscherpt argument dat Singer’s stellingname definitief onderuit haalt. Tot slot concluderen wij dat een vruchtbare gedachten uitwisseling met de dogmaticus Bruers niet mogelijk is.
Herhalen, negeren, ontkennen, semantische verwarring en onwaarheden
Wij doen drie grepen uit Bruer’s exposé in 6):
1.
Bruers begint in 6) meteen in herhaling te vervallen door ons, net zoals in 4) opnieuw ‘willekeur’ te verwijten. Ter illustratie verwijzen we daarvoor naar het volgende citaat van hem: “waarom herhalen ze hier “diersoorten” en niet bijvoorbeeld dierondersoorten, of diergeslachten, of dierklassen, of dierstammen? Ik, Neerhoff en Bakker, wij behoren evengoed tot de dierklasse ‘zoogdieren’ als dat we tot de diersoort ‘mensen’ behoren. Als we honderd procent mens zijn, dan zijn we evengoed honderd procent smalneusaap, want alle mensen behoren tot de infraorde van smalneusapen.” En even verder “waarom herhalen Neerhoff en Bakker telkens de woorden ‘mens’ en ‘soort’ en focussen ze niet op bijvoorbeeld ‘zoogdier’ en ‘klasse’? Als ze geen regel kunnen geven waarom ze wel ‘mens’ in plaats van ‘blanke’, ‘primaat’ of ‘zoogdier’, en ‘soort’ in plaats van ‘ras’, ‘orde’ of ‘klasse’ zouden selecteren, dan bevat hun ethiek willekeur. Dan zijn ze gewoon naar willekeur anderen aan het uitsluiten van de morele gemeenschap, net zoals blanke racisten naar willekeur zwarten uitsluiten”. Maar in 5) verweerden wij ons reeds tegen dit onterechte verwijt van ‘willekeur’ met: “Is het Bruers dan ontgaan dat onze ‘selectieregel’ is ontleend aan het werk van Peter Singer himself ? Deze Singer legt de cesuur immers zelf bij de biologische categorie ‘soort’ als taxonomische basiseenheid van identificatie om zo de dichotomie tussen mens en dier te benadrukken. Hierbij wordt de ingeburgerde definitie van (biologische) soort (‘populatie’ volgens Darwin) aangehouden, te weten de verzameling van alle dieren die vruchtbare nakomelingen kunnen produceren. ‘Soort’ is voor Singer een sleutelbegrip. Nogal wiedes dat wij ter vermijding van misverstanden bij onze kritiek op Singer ook gebruik maken van zijn classificatie methodiek”.
Bruers negeert in 6) dus plompverloren onze eerdere weerlegging in 5). Dat doet hij door zijn eerdere verwijt te herhalen en ons daar bovenop ook nog eens herhaling te verwijten! Maar Bruers herhaalt hier nota bene zichzelf als hij ons herhaling verwijt. Bruers geeft hier een staaltje van semantische verwarring dat zijn weerga niet kent. En dat, zonder enige inhoudelijke bijdrage. Kan het bizarder?
Overigens is er los van onze rechtvaardiging van de nadruk op ‘soort’- te weten Singer’s gebruik ervan - nog een andere goede reden voor genoemde selectieregel op basis van ‘soort’, immers binnen het dierenrijk zijn mensen de enige soort die de meeste biologische macht hebben.
2.
Wij constateerden in 5) een opvallende tegenspraak in Bruers’ betoog toen wij schreven: “Wat nog het meeste opvalt in zijn betoog is dat Bruers zichzelf daarin regelrecht tegenspreekt. Immers, enerzijds vindt hij het soort-criterium (selectieregel) ongewenst, want willekeur, terwijl hij zich anderzijds uitspreekt tegen speciesisme, hetgeen het criterium ‘soort’ juist impliceert.” Deze bewering legt klip-en-klaar Bruers’ inconsistentie bloot waar hij ons ‘willekeur’ verwijt door het zelf benoemen van speciesisme (van specie =soort), waarin het criterium ‘soort’ impliciet in voor komt. Vreemd genoeg ontkent Bruers in 6) zijn flagrante tegenspraak door op bovenstaand citaat als volgt te reageren: “Dus ik en Peter Singer zeggen dat ‘soort’ niet moreel relevant is”. Een bizarre, onware conclusie met een nog bizarder vervolg, waar hij schrijft:” Dan zeggen Neerhoff en Bakker dat Singer en ik zodoende net wel spreken over soorten, dat ‘soort’ dus wel een sleutelbegrip moet zijn voor ons. Vervolgens zeggen ze dat het dan een tegenspraak is om me uit te spreken tegen speciesisme. Dat is vergelijkbaar met het verwijt dat een antiracist zelf racistisch is van zodra die antiracist zegt dat ras moreel irrelevant is en dat blanken en zwarten gelijkwaardig zijn, omdat die antiracist zelf expliciet het woord ‘ras’ als begrip gebruikt en zwarten apart benoemt en dus differentieert van blanken.” Dit duistere relaas typeert Bruers’ wijze van discussie. Hij start met een onjuist uitgangspunt, om daar vervolgens de meest bizarre conclusies aan te verbinden. En zo draaft hij maar door.
3.
Ofschoon wij in 1) Singer’s bewering weerlegden dat discriminatie op basis van soort (speciesisme) hetzelfde is als racisme en seksisme, trachtte Bruers in 4) het door ons gebruikte wederkerigheidsargument te neutraliseren. Tevergeefs, want in 5) confronteerden wij Bruers met een stiekeme verdraaiing van hem in onze redenering. Daarmee bleef onze weerlegging van Singer’s infame bewering geheel overeind. Maar in 6) negeert Bruers doodleuk onze weerlegging door te schrijven: “Het zal blijken dat elk argument die ze geven voor speciesisme, door anderen ook in gelijkaardige vorm kan gegeven worden ter verdediging van racisme en seksisme. Dus dan moeten ze tot de conclusie komen dat als speciesisme toegelaten is, racisme en seksisme dat ook zijn.” Duister, maar bovenal onwaar!
Antropocentrische vooringenomenheid
Bruers schrijft onder de paragraaf ‘peudowetenschap’: “Wie iets kent van de evolutietheorie, begrijpt dat speciesisme niet aan de basis ervan ligt” (bedoeld wordt aan de basis van de evolutietheorie, toevoeging van FN en DB). Noch het onderscheid tussen soorten, noch het onderscheid tussen rassen, tussen ondersoorten, tussen geslachten, tussen families, tussen orden, tussen klassen, tussen kladen, tussen stammen,… ligt aan de basis van de evolutietheorie.” Wij stellen hier tegenover dat de letterlijke betekenis van ‘speciesisme’ is ‘het discrimineren op basis van soort’. Maar de betekenis van ‘discrimineren’ is ambivalent in de zin van een normatieve betekenis van ‘achter stellen’ en een feitelijke betekenis van ‘onderscheid maken’. Ethici als Peter Singer hebben het begrip ’speciesisme’ - zoals we in 1) lieten zien - geheel onterecht en onlosmakelijk verbonden met racisme en seksisme. Onbewust speelt Bruers’s antropocentrische vooringenomenheid die dierenethici zo kenmerkt, hem hier parten. M.a.w. voor hen is speciesisme per definitie negatief beladen, zoals ‘discrimineren’ door hen ongetwijfeld eveneens normatief wordt opgevat. Maar wij hebben in 1) juist afstand van deze normatieve interpretatie van ‘speciesisme’ gedaan door aan te tonen dat het begrip niet anders opgevat kan worden dan in de feitelijke betekenis . En die feitelijke betekenis (onderscheid maken op grond van feitelijke verschillen tussen soorten) ligt wèl aan de basis van Darwin’s (niet-normatieve) evolutietheorie.
Mens-dier vergelijkingen deugen niet
Bruers maakt in 6) opnieuw zijn favoriete, valse vergelijking van een mentaal diep gehandicapt mens met een niet-menselijk dier - in dit geval een hond - waar hij schrijft: “Als Neerhoff en Bakker geloven dat het helpen van ongeneesbaar diep mentaal gehandicapte zwarte peuters een vorm van wederkerigheid is, waarom zou het helpen van een hond dan niet evengoed een vorm van wederkerigheid kunnen zijn? Kan ik zomaar bepalen dat onze hulp van honden wederkerig is, omdat een hond net als wijzelf een zoogdier is, en we kunnen spreken van wederkerigheid tussen zoogdier en zoogdier?” Waarbij we meteen opmerken dat hier niet het vergelijken van zoogdieren onderling aan de orde is, maar de specifieke vergelijking tussen mens (het soort zoogdier met de meeste biologische macht) en een ander dier.
Maar stel nu eens dat de gehandicapte peuter in de ogen van Bruers geholpen moet worden omdat de ouders van de peuter in bovenstaand citaat hun kind benadeelden. Dan zal dat ‘helpen’ er bij niet tot overleg bereid zijnde ouders er op neerkomen dat Bruers het kind eerst bij hen moet wegnemen voordat hij kan helpen. En nu komt het gelijkstellen van hond en gehandicapt kind plotseling in een minder onschuldig perspectief te staan.
Immers - en dat is de essentie van ons verscherpte argument tegen de gelijkstelling van mens en dier - de peuter en de hond worden in bovenstaand citaat geheel geïsoleerd van hun sociale context geportretteerd. Aangenomen dat in het wegnemen van een hond bij zijn hondenouders geen kwaad wordt gezien, ligt dat heel anders bij het wegnemen van een gehandicapt kind bij zijn of haar biologische ouders. Want hoe onmenselijk zou je dan zijn?
Net als Peter Singer ziet Bruers bij zijn mens-dier vergelijkingen over het hoofd dat de binding tussen biologische ouders en hun mensenkind van een geheel andere aard is dan die tussen mensen en honden. Immers, er bestaat een biologisch-emotionele binding tussen een mensenkind en zijn of haar biologische ouders. Deze specifieke mens-mens binding - door ons eerder wederkerigheid genoemd - speelt niet tussen mens en dier. Die laatste binding is immers van louter empathische aard. Bruers zou hier tegenin kunnen brengen dat er onder mensen wel degelijk dierenliefde bestaat, maar wij brengen daar dan weer tegenin dat deze liefde minder diep ingrijpt dan die tussen ouders en hun (al dan niet gehandicapte) kind. Dat wordt duidelijk geïllustreerd doordat zelfs een doodgeboren mensenkind vaak een levenslang trauma is voor de ouders.
Met dit voorbeeld is meteen alle grond onder Singer’s gelijkwaardigheidsstelling (mens en dier hebben een gelijkwaardige moraal) weg geslagen. Want mens en dier verschillen in essentiële genetische kenmerken, zodat zij vanzelf een eigen, van elkaar afwijkende soort-specifieke moraal hebben. Wegens hun antropocentrische blindheid hebben Singer c.s. hier onbewust hun mensen moraal onterecht van toepassing verklaard op dieren! 1) Deze blindheid komt er de facto op neer dat zij, net als christenen, ontkennen dat dieren een moraal hebben. Dit is waarschijnlijk ook de reden dat noch Singer noch zijn epigonen waaronder Bruers - terwijl wij hem daar expliciet om vroegen - nooit een definitie hebben gegeven van een dier-specifieke moraal.
De oplettende lezer ziet hier tevens nog eens bevestigd dat de vergelijking die Singer maakt tussen speciesisme enerzijds en racisme en seksisme anderzijds, eveneens volstrekt onjuist is. En daarmee zijn de vileine vergelijkingen tussen de Holocaust en de bio-industrie 8), waarmee dierenethici onmetelijk menselijk leed bagatelliseren, ontmaskerd als onversneden antisemitische laster. Want ook de nazi’s sneden hun Joodse slachtoffers af van hun sociale omgeving.
Recht van de sterkste als feitelijke waarneming
Bruers verwijt ons dat wij biologische macht centraal stellen, als hij schrijft: “het komt volgens Neerhoff en Bakker neer op macht, het recht van de sterkste. Meerdere keren zeggen ze dat “biologische macht” volgens hen centraal staat”. En even verder: “Blanke racisten hebben bijvoorbeeld letterlijk gezegd dat ze zwarten mogen onderdrukken omdat ze daartoe de macht hebben. Ze kunnen het, dus ze mogen het”. Maar zijn constatering “ze kunnen het, dus ze mogen het”, deugt van geen kanten. Immers, wij hebben het recht van de sterkste niet als een nastrevenswaardig ideaal geformuleerd, maar als een feitelijke waarneming binnen het dierenrijk (Darwin’s struggle for live). Hier hebben wij steeds aan toegevoegd dat de mens zich gelukkig mag prijzen dat hij zijn macht altijd boven de andere dieren heeft kunnen stellen. Sterker nog, zou dit niet het geval zijn dan zou de huidige mens waarschijnlijk niet eens bestaan. En juist omdat de mens machtiger is dan andere dieren heeft hij de mogelijkheid om vrij te kiezen hoe, waar en wanneer hij die macht inzet. In 5) formuleerden wij dit expliciet als volgt: ”… bepleiten wij een conditionele machtsaanwending die primair zelfverwerkelijking van de mens bevordert, maar ook rekening houdt met het belang van andere dieren.” Daarom kunnen wij niet anders dan concluderen dat Bruers met zijn poging om zijn immorele interpretatie van ‘macht is recht’ ons in de schoen en te schuiven, van kwade opzet getuigt. En dat is binnen de context van de ideologische veganist Bruers die ten diepste de mens zou willen verplichten om al zijn macht over andere dieren in te leveren, ronduit bedenkelijk
Vervolgens raakt Bruers zo in de ban van zijn eigen vooringenomenheid dat hij nog alinea’s volschrijft, zonder daar - met uitzondering van kwaadsprekerij - ook maar iets aan toe te voegen.
Wetenschap
Op het eind van zijn exposé schrijft Bruers: “En natuurlijk mogen we niet zomaar een enkele studie aanhalen die in ons [sic] kraam past, wanneer de meerderheid van studies in de andere richting wijzen. Volgens overzichtsstudies blijken veganistische voedingspatronen de duurzaamste te zijn. Het is pseudowetenschap om conclusies te trekken op basis van een studie die slechts kijkt naar een aspect van duurzaamheid, waarbij men geen goede regel kan geven waarom men de vele andere studies en duurzaamheidsindicatoren mag negeren”, waarbij hij voor bedoelde overzichtsstudies naar zijn eigen website verwijst. Maar Bruers behoort te weten dat het in de wetenschap vaste regel is dat elke publicatie in een internationaal gerenommeerd vaktijdschrift de laatste stand in de wetenschap weergeeft. De door ons aangehaalde publicatie komt uit Global Change Biology van 2018, is dus van recente datum en komt uit een gerenommeerd tijdschrift. Daar kan de betrouwbaarheid van Bruers’ persoonlijke website bij lange na niet aan tippen. Verder is bij ons beste weten genoemde publicatie nergens weerlegd. Het is dan ook van de zotte om de internationale impact van deze publicatie ons in de schoenen te schuiven alsof die “in onze kraam” te pas komt. In het licht van de wetenschappelijke competenties van Bruers kunnen wij ook deze suggestie helaas niet anders interpreteren dan kwaadsprekerij.
Tot slot
In zijn introductie in 6) laat Bruers weten dat ons gebruik van woorden zoals “epigonen”, “feitencomplex”, “de facto”, “taboeïsering”, “ten principale” hem niet zinnen. Echter, Bruers heeft niet het recht om zich zo laatdunkend over ons uit te laten. Immers, de redactie van een tijdschrift bepaalt zelf wel wat wel en wat niet geschreven mag worden. Daar komt nog bij dat Bruers een nauwelijks verhulde oproep doet om ons te censureren, als hij schrijft “Maar past dergelijke visie nog in een tijdschrift zoals Civis Mundi?” Wat ons betreft past Bruers’ intolerante opstelling precies in het beeld van een geharde dogmaticus, die met zijn herhalen, negeren, strooien met onwaarheden, scheppen van semantische verwarring en kwaadsprekerij een vruchtbare gedachten uitwisseling onmogelijk maakt. Daarom is dit de laatste keer dat wij op Stijn Bruers reageren.
Referenties
1) Fred Neerhoff en David Bakker, ‘(Dieren)ethici verblind door antropocentrisme’, Civis Mundi #66, opgehaald van https://www.civismundi.nl/index.php?p=artikel&aid=4376
2) Floris van den Berg, ‘Waarom veganisme de morele nullijn is. Een respons aan Neerhoff en Bakker’, Civis Mundi #66, september 2018 (II). Opgehaald van https://www.civismundi.nl/index.php?p=artikel&aid=4398
3) Fred Neerhoff en David Bakker, ‘Dierenethiek onder de wetenschappelijke nullijn’, Civis Mundi #69, opgehaald van https://www.civismundi.nl/index.php?p=artikel&aid=4483
4) Stijn Bruers, ‘Verblind door pseudo-ethiek’, Civis Mundi #74, januari 2019 (I), opgehaald van https://www.civismundi.nl/index.php?p=artikel&aid=4714
5) Fred Neerhoff en David Bakker, ‘Mens en dier hebben niet dezelfde moraal. Ethicus Stijn Bruers meent van wel’, Civis Mundi #76, opgehaald van https://www.civismundi.nl/index.php?p=artikel&aid=4812
6) Stijn Bruers, ‘De hardnekkige morele illusies bij Neerhoff en Bakker’, Civis Mundi #77, opgehaald van https://www.civismundi.nl/index.php?p=artikel&aid=4857
7) Peter Singer, ‘Animal Liberation’, 1975. Dit boek kwam in 1975 uit in de Nederlandse vertaling ‘Pro mens, pro dier’. In 1990 verscheen een herziene uitgave die in het Nederlands in 1994 bij De Geus, Breda uitkwam onder de titel ‘Dieren Bevrijding’
8) Fred Neerhoff en David Bakker, ‘Dierenrechten. Hoe Paul Cliteur de weg heeft geplaveid voor postmoderne academische kwakzalverij’, Jalta, 11 december 2018, opgehaald van https://jalta.nl/column/dierenrechten-hoe-paul-cliteur-de-weg-heeft-geplaveid-voor-postmoderne-academische-kwakzalverij/