Civis Mundi Digitaal #81
Wim Couwenberg als profeet van het nieuwe geloof! (Civis Mundi Digitaal #80).
Een nieuw geloof voor een naar religieuze beleving snakkende samenleving! Als bijna-naamgenoot (Couwenbergh) sluit ik me onmiddellijk aan.
Wat? Ik ben hem al vóór aan het gaan, in mijn DE MENS voor dummies – maar dat verkeert nog steeds in statu manuscribendi. Daarin presenteer ik het nieuwe geloof in het mens-zijn.
Het geloven in de kracht van de mensheid, een mensapensoort die is gaan beschikken over namen voor de dingen. Die kracht schuilt erin dat wij het met elkaar over de dingen (uit de ons omringende natuur – en die is wreed en kent geen mededogen – ) kunnen hebben en dat kan geen enkel ander dier. Het is de kracht van individuele intelligenties op éen hoop kunnen gooien, plannen beramen.
De kracht die ons vanaf zo’n viereneenhalf miljoen jaar geleden een unieke soort heeft doen worden. Het begon met niets, en het bleef miljoenen jaren weinig. Maar vanaf 65 miljoen jaar geleden begon het te versnellen en via een ellendige tijd van de laatste vijfduizend jaar van onvrijheid heeft het de Westerse mensen recentelijk de vrijemarkteconomie gebracht die ons bevrijd heeft van veel oude ‘vormen en gedachten’. En ze heeft het in zich om op termijn alle overige mensen op ons unieke planeetje te gaan bevrijden – maar ik doe niet aan futurisme. Evengoed vat ik hier wel mooi een culturele evolutie van 4,5 miljoen jaar in één alinea samen.
Het geloven in deze kracht van het mens-zijn, de kracht van democratie, de kracht van de wisdom of the crowd (mits adequaat en dus niet-populistisch aangewend!), verdient het om ‘pragmatheïstisch’ tot gemeengoed te worden gemaakt.
Gepredikt, zoals dat vanouds profeten deden? Nee, dat werkte toen al niet, tenzij een succesvolle krijgsheer de sekte kon gebruiken (denk aan Constantijn). Of andersom (denk aan de islam). In een consumentensamenleving heerst een betrekkelijk hoog gemiddeld ontwikkelingsniveau en willen mensen op hun gedeelde mens-zijn aangesproken worden.
Een eerste aanzet is eigenlijk al in 1948 gemaakt, met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM). In 1950 gevolgd door de Europese (met 16 protocollen uitgebreide) variant ervan, de ERVM. Maar die misten nog het religieuze basisverhaal, het Scheppingsverhaal, waardoor deze eerste aanzet niet tot het bedoelde alternatief voor het fascistoïde Godgeloof (in een Enig-ware God, van welke nationaliteit dan ook) kon worden.
Want voor een vrije markt samenleving, met consumenten van een betrekkelijk hoog gemiddeld ontwikkelingsniveau, moet dat gedeelde Verhaal de wetenschappelijke kritiek kunnen doorstaan. De daarvoor vereiste menswetenschappen zoals antropologie, archeologie, paleoantropologie en ethologie moesten in 1948 en ‘50 nog tien jaar wachten voor die aan hun spectaculaire opbloei konden beginnen.
Maar vanaf eind jaren 60 stak na de doorbraak van de vrijemarkteconomie (door het massaal beschikbaar komen van televisie) de wind of change op en kwamen de tot consumenten geworden westerse mensen in een geheel nieuwe situatie te verkeren. Ze kregen een historisch gezien ongekende welvaart, waardoor ook genoemde disciplinewetenschappen meer geld kregen voor hun peperdure veldonderzoeken.
Tegelijk begon een tweede effect van de vrije markt te werken: alle autoriteiten, dus ook die van de kerken, begonnen aan status in te boeten. Het waren historisch de kerken geweest die het alleenrecht hadden, in dienst van welke onderdrukking dan ook, om uit te mogen maken hoe ‘de mens’ van nature in elkaar steekt – en een pessimistische kijk daarop werkt bij onderdrukking het meest efficiënt.
Even terug naar de UVRM. Die baseert zich blijkens de aanvang van de Preambule “Overwegende, dat de erkenning van de inherente waardigheid … van alle leden van de mensengemeenschap grondslag is van de vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld; …” niet op God, maar op het mens-zijn van iedere mens.[1] Zoals gezegd kon dat mens-zijn toen nog niet nader worden uitgewerkt. Het in kaart brengen van ‘de mens’ werd al rond 1800 door Kant aangewezen als de belangrijkste opdracht voor de filosofie, maar zelfs schuchtere pogingen daartoe werden door de kerken als aantasting van hun machtspositie ervaren en het was niet voor niks dat die altijd een stevige vinger in de pap van de universitaire benoemingen hielden, met name in die van de leerstoelen filosofie.
Maar vanaf de jaren 70 was deze blokkade zo goed als opgeruimd en bovendien begonnen genoemde disciplinewetenschappen hun data op de markt te brengen, gereed voor elke leek (filosofen zijn leken; trouwens, elke disciplinewetenschapper is een leek op elk ander gebiedje dan het zijne) die er maar mee aan het bouwen wilde gaan, aan het Ontstaansverhaal (Scheppingsverhaal) van ‘de mens’.
Maar helaas, juist toen begonnen de filosofen postmodern te worden, werden kopschuw voor elk Groot Verhaal, trokken bovendien alle wetenschap in twijfel. Ze begonnen hun vakgebied als een eigen en afgezonderde discipline op te vatten en bleven met de rug gekeerd naar genoemde menswetenschappen zitten bladeren in de geschriften van al lang dode filosofen zoals Thomas Hobbes (1588-1679) die nog lang geen disciplinewetenschappen kon raadplegen en dus op zijn ‘natte vinger’ aangewezen bleef. Of in hun eigen esoterische literatuur. En zo zitten ze vandaag nog steeds. Vandaar dat Couwenberg kan stellen dat ons “bestaan ondanks alle wetenschappelijke verlichting in laatste instantie in raadsels gehuld blijft.”
Maar gelukkig is daar de humanosoof, die wél vanaf de jaren 70 met genoemde menswetenschappen aan het reconstrueren van ons Scheppingsverhaal aan het bouwen is gegaan en kan verklaren hoe het kan dat Thomas Carlyle ondanks zijn expliciete ongeloof nog altijd een religieus verlangen bleef koesteren en dat Frans Kellendonk bleef ‘flirten’ met God. Let maar eens op.
Ik stelde al dat wij ons van onze familieleden gibbons, orangs, gorilla’s, chimps en bonobo’s vooral cultureel zijn gaan onderscheiden door het gaan beschikken over namen (woorden, symbolen, afbeeldingen, tekens) voor de dingen. Dat doet namelijk vijf dingen met een dier.
1. het schept (een gevoel van) afstand tussen de benoemer en de benoemde omgeving
2. met de naam ‘grijp je het denkbeeld van het ding waar je aan denkt en reikt het over aan de ander die het ‘vatten’ kan en het dan ook in haar/zijn hoofd heeft; tevens kun je er ‘algebra’ mee plegen in je eigen hoofd; wij gingen het pad op van het steeds beter ‘be-grijpen’ van de dingen, en op dat pad bevinden wij ons nog steeds
3. het geeft (een gevoel van) macht over het benoemde ding
4. kennis, opgedaan in de ene generatie, kon worden overgedragen op de volgende, kennis kon zich gaan opstapelen
5. individuele intelligenties konden op één hoop gegooid worden, brainstorming; er konden plannen beraamd worden, groepsbesluiten overlegd worden.
Vooral nadat door [ad 3.] onze soort het vuur is gaan gebruiken en hun groepjes de nachten rond een kampvuur dat de roofdieren uit de buurt hield konden doorbrengen, nachtelijke uren die zich uitsluitend leenden voor communicatie, is dit taalvermogen met sprongen vooruitgegaan.
Steeds meer namen voor steeds meer dingen, dat wordt een chaos in je kop als daar geen samenhang in zit. Die samenhang levert het verhaal, van hoe de dingen begonnen en zich ontwikkelden, inclusief onszelf, tot zoals ze nu zijn. Het Scheppingsverhaal.
Ben je er nog? Want nu naderen we het punt: religie, Godgeloof.
Met het vuur konden groepen zich, hun prooidieren achterna trekkend, ook buiten de tropen begeven, naar Eurazië. Groepjes telden zelden meer dan drie hutten: meer monden kon één groep niet voeden maar met minder ging het ook niet goed. Als een groep te groot werd, kreeg je spanningen en dan besloot al gauw een groepje jonge vrouwen, kinderen en mannen om een nieuw voedselgebied in gebruik te gaan nemen. Niet te ver weg, een dagreis of tien, want ze bleven elkaar nodig hebben voor van alles en vooral partners.
Zo’n groepje ‘kolonisten’ waren in dat nieuwe gebied de eerste mensen die daar de dingen hun namen gaven. Voor mensen bestaan de dingen als en in zoverre ze er een naam voor hebben. Met een naam schep je een ding in het bestaan, dichters worden ook tot de scheppende kunstenaars gerekend. Voor hun nakomelingen leefde dat eerste groepje voort als (tot één Figuur samengetrokken) De Grote Voorouder. Dat was een mythische Figuur, half mens, half dier, noch man noch vrouw, wiens scheppende daden ze elke avond dansten/zongen rond het kampvuur. En gelet op de Midden-paleolithische site van Bilzingsleben (drie hutten rond een open (dans-?)plek gedateerd rond 400.000 jg mogen we veronderstellen dat de gedanst/gezongen Scheppingsverhalen dus al zo lang deel van onze menselijke beleving is dat Dorothee Sölle gerust mocht stellen dat wij ‘ongeneeslijk religieus’
zijn.
74.000 jg barstte de megavulkaan Toba uit, waardoor bijna 3000 kubieke kilometer tefra in één keer de stratosfeer in ging, met een zes jaar durende vulkanische ‘winter’ tot gevolg. We waren toen al Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s, of Eng. AMHs, en sinds Harari’s boek Sapiens is ook die Linnaeus-benaming weer in de mode). Ze waren kustbewoners en ik noem ze ‘mosselbank-mensen’. Die hebben zich toen natuurlijk het schompes gedanst/gezongen om hun Grote Voorouder te bewegen, de wereld weer in orde te maken voor zijn kinderen. Maar de Grote Voorouder heeft niet naar hen willen luisteren, Hij had zich teruggetrokken ergens hoog in de lucht, boven het verduisterde zwerk. Ze hebben zich tenslotte gewend tot een veelheid van natuur-elementen: de zee, de zon, de Grote Voorouders van planten en dieren die wél hun die uiteindelijk wél hun redding hebben betekend. De oorsprong van het veelgodendom.
Maar net zoals bij ons zat Hij toch in hun religieuze beleving en had de eerste bedenker van de Ene Ware God, Zarathustra, geen moeite om zijn Ahura Mazda aan de man te brengen. En die is weer model geworden van de Israëlische baardmannen, en die weer van christendom en islam. Maar Sölle heeft nog steeds gelijk: we blijven talige dus ongeneeslijk-religieuze wezens, al uit zich dit bij de een in dronkemansgezang, bij de ander in voetbalstadion-hymnes, in schoonheids-ontroering, in trances bij popfestivals, in Matheuspassion, in In Paradisum-gezang bij de uitvaart, in weet ik veel nog meer.