Natuurinclusieve kringlooplandbouw, een fictie?

Civis Mundi Digitaal #102

door Toon van Eijk

Inleiding

Op de Foodlog website schreef hoofdredacteur Dick Veerman onlangs een bijdrage getiteld ‘Vergeet kringlooplandbouw, vervang maximale productie door optimale’ (24 aug 2020) [1]. Hij bespreekt daarin het rapport ‘Natuurinclusieve kringlooplandbouw. Over ideaal en werkelijkheid. Analyse en reflecties’ van de Wageninger en GroenLinks lid Henk Breman (juli 2020) [2]. Breman’s rapport is een bijdrage aan de ontwikkeling van de landbouwparagraaf van het komend GroenLinks verkiezingsprogramma, dat een transitie van de gangbare landbouw naar een natuurinclusieve kringlooplandbouw voorstaat. Ik zal in dit artikel commentaar geven op het oorspronkelijke rapport van Breman en op de bijdrage van Veerman en een aantal andere Foodloggers. Ook de reactie van Alex Datema, een ‘natuurinclusieve’ boer, getiteld ‘De toekomst van de landbouw is wél natuurinclusief!’ op het Breman rapport zal ter sprake komen [3]. Mijn artikel bevat stukken uit eerdere artikelen van mijn hand in Civis Mundi.

 

1. Grondhoudingen naar de natuur

In de eerste alinea van zijn rapport schrijft Breman: “Is de natuurinclusieve kringlooplandbouw inderdaad duurzaam? Is dit de manier om mensen hier, elders en in de toekomst van kwaliteit van leven te verzekeren? Wordt zo de veerkracht van natuurlijke en menselijke systemen gegarandeerd en de intrinsieke waarde van de levende natuur gerespecteerd?” [mijn cursiveringen]. Ik denk dat Breman hier meteen al een aantal essentiële zaken benoemt, die helaas niet verder worden uitgewerkt in zijn rapport. ‘Kwaliteit van leven’ en ‘intrinsieke waarde van de natuur’ kan men beschouwen als onderliggende waarden, die uiteindelijk bepalen hoe een samenleving de landbouw inricht en met de natuur omgaat. Ik wil hier niet in een semantische discussie verzeild raken over het begrip ‘natuurinclusieve kringlooplandbouw’ maar onderliggende ‘grondhoudingen naar de natuur’ zijn mijns inziens essentieel in een dialoog over een ecologisch, economisch en sociaal duurzame landbouw.

Imke de Boer, hoogleraar dierlijke productiesystemen aan WUR, en onderzoeker Evelien de Olde betoogden recent terecht dat een fundamentele verandering van het landbouwsysteem nodig is (Red de boer. Verander de landbouw radicaal, NRC 25 juli 2020). Ik heb in een eerder artikel commentaar op hun belangrijke NRC brief gegeven [4]. Daarin zeg ik dat in de landbouw de meest doorslaggevende onderliggende waarde een bepaalde houding ten opzichte van de natuur is. Hoe gaan we met planten, dieren en ecosystemen om?

De eco-filosoof Wim Zweers onderscheidt in zijn boek uit 1995 Participeren aan de natuur. Ontwerp voor een ecologisering van het wereldbeeld zes verschillende grondhoudingen: 1. de almachtige heerser over de natuur, 2. de verlichte heerser, 3. de beheerder van de natuur, 4. de partner van de natuur, 5. de participant aan de natuur, 6. en eenheid met de natuur. Ik denk dat gezonde agro-ecosystemen op zijn minst de partnerhouding naar de natuur vereisen van boeren en andere burgers, oftewel een samenwerken met de natuur.

Hoe complex de uitvoering van het veranderingsproces ook zal zijn, het beginpunt is volgens De Boer en De Olde duidelijk: de grenzen van de planeet oftewel de ecologie. Het probleem is mijns inziens echter dat verschillende personen verschillend denken over hoe ver de ecologische of planetaire grenzen opgerekt kunnen worden door middel van technologie. Daar begint vaak al het onderlinge gesteggel over cijfers tussen verschillende belanghebbenden (zie de huidige stikstofcrisis). Door voornamelijk te blijven vertrouwen op verdergaande technologische ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld het gebruik van drones in precisielandbouw, bedrijven we uiteindelijk struisvogelpolitiek. Onze visie op de grenzen van de planeet wordt hoofdzakelijk bepaald door onze grondhouding naar de natuur. Betrek daarom deze grondoorzaak, die nu eenmaal niet technologisch van aard is, in de discussie. In plaats van ‘meer van hetzelfde’, vaak resulterend in technologische symptoombestrijding, is meer aandacht voor het ‘ondergrondse worstelstelsel’ van grondhoudingen naar de natuur gewenst. Voor alle belanghebbenden is het gezegde ‘water the root, to enjoy the fruit’ relevant.

Meer dialoog over grondhoudingen zal in minder onderlinge frictie resulteren, omdat dan duidelijker wordt waarom mensen handelen zoals ze doen. Indien men niet tot overeenstemming kan komen over de meest wenselijke grondhouding, kan men altijd nog besluiten ‘to agree to disagree’. Ik verwacht dat het onderlinge gesteggel over cijfers en de daaruit voortvloeiende juridische haarkloverijen dan zullen afnemen. Alleen kennisnemen van meer ecologisch en maatschappelijk verantwoorde grondhoudingen is echter niet afdoende. Ze moeten ook geïnternaliseerd worden om effect te hebben, d.w.z. om in daadwerkelijk ander gedrag te resulteren. Deze internalisatie vereist vooral proactief werken aan persoonlijkheidsontwikkeling. Het beginpunt van systemische verandering is individuele transformatie van grondhoudingen en onderliggende waarden, wat op zijn/haar beurt om een verruiming en verdieping van bewustzijn vraagt. Of men dit door aandachtig wandelen in de natuur, ‘mindfulness’ of mediatietechnieken wil bereiken, is een persoonlijke keuze. Wel is wenselijk dat de gekozen methode aantoonbare effecten heeft.

In een rapport over de Nederlandse veehouderij pleitte ook Herman Wijffels al in 2001 voor eigen verantwoordelijkheid. “[Het ontbreekt] de schakels in de keten van boer naar consument aan eigen verantwoordelijkheid … We gebruiken termen als ‘het nationale mestoverschot’. Maar waar we naartoe moeten, is de individuele verantwoordelijkheid van elke ondernemer en consument … De hele keten moet naar verantwoordelijkheid op microniveau” [5]. Dus, verander de wereld begin bij jezelf.

 

2. Breman, De Wit en Rabbinge over de Nederlandse landbouw

Breman schrijft in zijn rapport: “De Nederlandse landbouw mag dan heel efficiënt zijn, en de negatieve effecten per kg product - plantaardig en dierlijk - laag, toch zijn de negatieve milieueffecten heel groot”. Het is prijzenswaardig dat Breman de grote negatieve milieu-effecten van de efficiënte Nederlandse landbouw onderkent. Er kan echter wel een kanttekening geplaatst worden bij de ‘efficiëntie’ van de Nederlandse landbouw. De 69-jarige biologische akkerbouwer Meino Smit promoveerde in 2018 aan WUR op zijn proefschrift ‘De duurzaamheid van de Nederlandse landbouw’ [6]. Hij concludeert dat de duurzaamheid van de Nederlandse landbouw in de periode 1950-2015 is afgenomen als je het directe én indirecte gebruik van energie, land en arbeid in beschouwing neemt. Dus de zo vaak geroemde efficiëntie van de moderne Nederlandse landbouw valt tegen [7].

Breman schrijft: “In de jaren tachtig van de vorige eeuw lanceerden Prof. C.T. de Wit en zijn medewerker Rudy Rabbinge van de LUW het idee om landbouw op de beste gronden zo productief en efficiënt mogelijk te maken, om zoveel mogelijk ruimte te houden voor de natuur en de effectieve bescherming ervan. Intensieve niet grondgebonden varkens- en pluimveehouderij op de arme Nederlandse zandgronden staat haaks op hun idee. De wetenschapsjournalist Hidde Boersma wijst tegenwoordig in lezingen en artikelen op hun gelijk: Niet de biologische landbouw leidt tot de grootste biodiversiteit. Biodiversiteit is het beste gediend met echte natuur. Voor onze planeet is het beter zo veel mogelijk voedsel op zo weinig mogelijk grond te produceren. Gezien de huidige stikstofproblematiek moeten er wel grenzen gesteld worden aan ‘zo veel mogelijk’ … Wanneer de productieniveaus niet te extreem worden blijft het idee van De Wit & Rabbinge echter overeind”.

Wat betreft de ideeën van Hidde Boersma en andere eco-modernisten, ik heb al eerder kanttekeningen geplaatst bij hun boek ‘Ecomodernisme. Het nieuwe denken over groen en groei’ uit 2017 [8]. Helaas hebben de verschillende auteurs van dit boek, ondanks eerdere beloften, nooit gereageerd op mijn commentaar. Als boerenzoon kom ik uit het gebied aan de rand van De Peel waar de intensieve, niet grondgebonden, varkens- en pluimveehouderij op de arme zandgronden hoogtij viert. Dat is inderdaad geen gunstige ontwikkeling geweest, waarbij de wal (vooral het milieu) nu het schip lijkt te keren.

Hoewel de opmerking van Breman dat er nu wel grenzen gesteld moeten worden aan ‘zo veel mogelijk productie’ op zich een vooruitgang is, blijft toch de vraag of het verstandig is om landbouw en natuur rigoureus te scheiden. Dit heeft ook weer te maken met de onderliggende grondhoudingen naar de natuur, die tot nu toe in het debat onbesproken blijven. Als men de grondhoudingen ‘partner van de natuur’ of ‘participant aan de natuur’ onderschrijft is deze scheiding niet vanzelfsprekend.

Als illustratie van het nut om intensieve landbouwgebieden en natuurgebieden te scheiden, wijst Breman in zijn rapport op de relatie tussen kunstmestgebruik en het olifantenbestand in Afrika.

In een ander artikel van zijn hand schrijft hij: “Waar, zoals in Nederland, de zorg voor bodem, water en lucht op de tweede plaats is gekomen, wordt het moeilijk de voordelen te zien van de keus voor ‘land sparen’. Toch toonde een recente studie dat de combinatie van de gangbare landbouw met ‘land sparen’ tot grotere biodiversiteit leidt dan bio-landbouw gecombineerd met ‘land delen’. Ik liet zelf zien dat voor Afrika geldt, dat met kunstmestgebruik in de landbouw de olifantendichtheid meer dan evenredig toeneemt. Waar niet of nauwelijks kunstmest wordt gebruikt is natuurbescherming ineffectief; door bevolkingsdichtheid en lage landbouwproductiviteit is alle land nodig om de mens te voeden” [9].

Wellicht was het nuttiger geweest als Breman een voorbeeld uit Nederland, in plaats van Afrika, had gekozen om te laten zien dat kunstmestgebruik in de conventionele landbouw (land sparen) meer biodiversiteit oplevert dan biologische landbouw (land delen). Natuurlijk omvat biodiversiteit veel meer dan een olifantenbestand. Bovendien is een statistisch aangetoonde relatie (correlatie) tussen kunstmestgebruik en olifantenbestand nog geen oorzakelijk verband. Er spelen ongetwijfeld veel andere zaken mee [10].

 

3. Efficiëntie van kunstmestgebruik

Breman schrijft: “Om serieus over kringlooplandbouw te kunnen spreken moet je eerste de grenzen van het systeem definiëren. Bedrijf, regio, land, de wereld….?” Dit is een volledig terechte opmerking. In het ‘Farming Systems Research’ in Sub-Sahara Afrika (SSA), waar ik lang gewerkt heb, was dit ook al een punt van discussie. Waar houden de grenzen van een landbouwbedrijfssysteem of een ‘recommendation domain’ op? [11].

Breman schrijft: “Voor mij persoonlijk is de efficiëntie van kunstmestgebruik een belangrijk aandachtspunt sinds meer dan veertig jaar. Daarbij kregen stikstof meststoffen de meeste aandacht; het wordt het meest gebruikt, is erg volatiel en sterk oplosbaar. Het is niet gek dat zelfs in Nederland de gebruik efficiëntie - globaal onafhankelijk van de bron - nog geen 50% is [12]. Verliezen treden op door vervluchtiging, door afstroming en wind, en door verlies met water naar de diepte. Naast de toediening op het juiste moment in de goede hoeveelheid op de juiste plaats, wordt verlies het best bestreden door een snelle opname in de bodem en een goed vasthoudend vermogen van die bodem. Voldoende bodemorganische stof is daarbij een basisvoorwaarde!” Hij merkt ook nog op dat het meer dan twijfelachtig is of ‘slechts 50% verlies’ een haalbare kaart is.

Ook voor mij als tropisch landbouwkundige is de efficiëntie van kunstmestgebruik door kleine boeren in SSA altijd een belangrijk aandachtspunt geweest. En toediening ‘op het juiste moment in de goede hoeveelheid op de juiste plaats’ is inderdaad vanuit zowel agronomisch als bedrijfseconomisch standpunt cruciaal, maar bleek vaak moeilijk uitvoerbaar door kleine boeren. Het belang van voldoende bodemorganische stof kan daarbij niet overdreven worden, maar is door o.a. het gebrek aan arbeid niet gemakkelijk te realiseren.

Breman schrijft ook: “Mijn simpelste definitie van ‘optimaal’ gebruik van externe productiemiddelen is die van de maximale dosis aan het eind van een lineaire dosis-effect curve; het vermijden van doses die een verminderde meeropbrengst met zich brengen” [13]. De wet van de afnemende meeropbrengsten in bijvoorbeeld N-doses – graanopbrengst curves is inderdaad belangrijk. Mijn ervaring met kleine boeren in SSA laat zien dat ook ongeletterde personen response curves kunnen begrijpen als je het duidelijk voor ze uittekent. Veel kleine boeren blijven door noodzaak gedwongen (te weinig geld om veel kunstmest te kopen) en/of intuïtief aan de lage kant van het rechte stuk van de response curve, waar ze veel extra opbrengst krijgen per toegediende hoeveelheid N. De geringe efficiëntie van kunstmestgebruik, ook in Nederland, kan veroorzaakt worden door het gegeven dat we nog steeds weinig afweten van ondergrondse processen.

Veel meer aandacht voor bodem processen is gewenst. Breman schrijft: “In dit verband is het nuttig je te realiseren dat voor de komst van kunstmest, bij een veel lagere bevolkingsdruk, gronden erg uitgeput waren en een beroerd laag organische stof gehalte hadden. Zandgronden in Drenthe, op de Veluwe en in de Peel stoven; er was sprake van serieuze verwoestijning. Gebrek aan kennis en ervaring was niet de oorzaak, maar een te hoge bevolkingsdichtheid gezien de draagkracht van de natuurlijke hulpbronnen. Mest van mens en dier werd gebruikt; dat heb ik in mijn jeugd nog persoonlijk meegemaakt”. Hetzelfde geldt voor mij. Tevens is het zo dat het kleine gemengde ouderlijke bedrijf uit mijn jeugd aan de rand van de Peel in de vijftiger-zestiger jaren veel geavanceerder was dan veel huidige bedrijven in SSA, bijvoorbeeld wat betreft het niveau van het gebruik van dierlijke tractie en externe inputs (vooral verbeterd zaaizaad en kunstmest).

Breman schrijft: “Alleen kunstmest is op termijn dramatisch. Het organische-stofgehalte in de bodem neemt af, en met de humus verdwijnt het vermogen om water en nutriënten vast te houden, verzuurt de bodem en komt het bodemleven in verdrukking” [17]. Dit is een terechte opmerking. Er zijn gebieden in SSA waar jarenlang kunstmestgebruik op mais zonder voldoende aanvulling van organische stof tot volledig uitgeputte gronden heeft geleid. Zoals eerder opgemerkt, is verhoging van het organische-stofgehalte in de bodem door o.a. een gebrek aan arbeid in SSA niet eenvoudig.

Breman vervolgt: “Denkend over mogelijke risico’s van kunstmestgebruik, vervuiling van water, grond en lucht, heb ik in mijn werk gezocht naar technieken die de risico’s tot een minimum beperken. De oplossing blijkt kunstmestgebruik in een context van geïntegreerd bodemvruchtbaarheid beheer. Zorg voor de grond moet even belangrijk zijn als zorg voor het gewas! Voedt gewassen met (kunst)mest en zorg voor de bodem via bodemverbeteraars”. Kunstmestgebruik in een context van geïntegreerd bodemvruchtbaarheid beheer is inderdaad cruciaal, maar in de praktijk nog niet zo eenvoudig uit te voeren. Het vereist een ‘farming systems perspective’ in de veelal regenafhankelijke landbouwbedrijfssytemen van SSA waar de meest beperkende productiefactor vaak arbeid is (kwantiteit, kwaliteit en timing van arbeid).

 

4. Voldoende voedsel in Nederland en elders

Breman schrijft dat een van de geopperde randvoorwaarden in het GroenLinks voorstel voor de transitie naar een natuurinclusieve kringlooplandbouw is dat kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen niet meer gebruikt worden. Maar deze randvoorwaarde maakt volgens hem dat “de Nederlandse bevolking niet gevoed kan worden, laat staan dat wij met onze extreem goede gronden anderen in de wereld helpen”. Als een rekenvoorbeeld onder deze specifieke randvoorwaarde vermeldt hij: “Indien het totale Nederlandse landbouwareaal van 1,8 miljoen ha gebruikt zou worden voor graan, dan is er voor de huidige 17,5 miljoen Nederlanders jaarlijks slechts 180 kg per persoon beschikbaar. De FAO gebruikt 250 kg/persoon/jaar als minimum voor het dekken van de energiebehoefte van de mens. We kunnen dus voldoen aan de energievraag van 180/250 x 17,5 = 12,6 miljoen mensen. En ‘voldoen aan de energievraag’ betekent niet dat ook de behoefte aan eiwitten, vitaminen, enz. gedekt is!” Ik betwijfel of zulke volledig theoretische rekenexercities veel nut hebben.

Breman vindt dat kunstmest en bestrijdingsmiddelen niet op één hoop gegooid moeten worden. Dat vindt hij het kind met het badwater weggooien [14]. Hij ziet kunstmest als een noodzakelijk kwaad, terwijl voor chemische bestrijdingsmiddelen al alternatieven beschikbaar zijn of verder ontwikkeld kunnen worden. Ook ik heb geen bezwaar tegen het gebruik van lage doses kunstmest op arme gronden als geen alternatieve methoden om afgevoerde nutriënten aan te vullen beschikbaar zijn (en dan methoden die praktisch uitvoerbaar zijn, bijvoorbeeld bij een gebrek aan arbeid).

Of de Nederlandse landbouw perse ook gericht moet zijn op het voeden van mensen elders ter wereld is een andere vraag. Jan Douwe van der Ploeg, emeritus professor rurale sociologie in Wageningen, refereert aan het zogenaamde Tittonell-argument: “gradual yield increases in peasant agriculture in developing countries contribute far more to increasing total food supply than further enlarging the already very high yields in developed countries” [15]. Tittonell zelf schrijft: “The total production of all countries in which the average yields are greater than 6 t/ha/year (most of Western Europe and North America) represents barely 12.5% of total cereal production. If we take the top five countries in terms of average yields, the Netherlands therein, all their production pulled together represents 0.02% of total world production [...] Doubling current cereal yields in the least productive countries from an average of 1.3 to 2.6 t/ha/year will have a greater impact on global food production and far less impact on the environment” [16]. Het argument dat men beter kan proberen de relatief lage opbrengsten in ontwikkelingslanden te verhogen in plaats van de al hoge opbrengstniveaus in westerse landen, in het kader van de globale voedselvoorziening, onderschrijf ik.

Breman schrijft: “Zo lang biologische bedrijven slechts 3,2% van de landbouwproductie voor hun rekening nemen, worden ze beschermd door het gebruik van gewas- en dierbeschermingsmiddelen in de gangbare landbouw”. Hij bedoelt daarmee dat de biologische landbouw ’mee lift’ met de gangbare landbouw, zowel wat betreft de nutriënten aanvoer van elders (inclusief kunstmest) als het gebruik van conventionele beschermingsmiddelen. In hoeverre dit ‘mee liften’ daadwerkelijk plaatsvindt, bijvoorbeeld door aankoop van mest van gangbare bedrijven door biologische boeren of ‘drift’ van bestrijdingsmiddelen tussen akkers, kan ik niet beoordelen. Het is wel nodig te beseffen dat van het totale budget aan landbouwkundig onderzoek, voorlichting en onderwijs in de decennia sinds de Tweede Wereldoorlog waarschijnlijk nog geen 5% besteed is aan biologische landbouw. In feite vergelijkt men dus conventionele appels met biologische peren.

 

5. De noodzaak van een ander rationaliteitsbegrip

Breman schrijft: “Zonder meervoudige doelprogrammering lijkt het mij ondoenlijk om enig inzicht te krijgen in de potentie van de combinatie aan acties om tot de ideale(re) landbouw te komen”. Ik heb zelf geen ervaring met meervoudige doelprogrammering, maar zelfs met zulke (computer-ondersteunde) programmering betwijfel ik of het mogelijk is om inzicht te verkrijgen in de potentie van een combinatie van acties.

Mathieu Wagemans (1947) is landbouweconoom en promoveerde in 1987 in Wageningen op een proefschrift over ambtelijke oppositie binnen het Ministerie van Landbouw. Hij zegt dat we technologie te hulp roepen als oplossing voor problemen die door de technologie worden veroorzaakt. Mestoverschotten in de intensieve veehouderij worden bijvoorbeeld vanuit de landbouw niet opgevat als systeemprobleem van een te ver doorgevoerde intensivering maar er is een onwrikbaar vertrouwen dat nieuwe technologie op het terrein van mestverwerking het probleem zal oplossen. Kortom, door te blijven vertrouwen op technologie kunnen we moeilijke vragen uit de weg gaan” [18].

Wagemans schrijft ook: “We schoffelen het onkruid weg zodra dit zich boven de grond vertoont maar het ondergrondse worstelstelsel blijft onaangetast. We repareren een afwijkend en gemankeerd beeld van de werkelijkheid met interventies die de onderliggende problemen onaangetast laten. Wanneer rationaliteit het probleem is helpt nog meer van eenzelfde rationaliteit niet om dat probleem op te lossen. Het rationaliteitsbegrip zelf is aan verandering toe. Zolang we bestaande concepten van rationaliteit overeind houden, belemmeren we onszelf om de overstap te maken naar de constructie van een nieuwe werkelijkheid”.

De Wageningse bestuurskundige Jeroen Candel zegt dat we al lange tijd weten dat het landbouwkundige beleidsproces verre van rationeel is. “Sinds de jaren ’80 is er een scala aan politiek-wetenschappelijke theorieën ontwikkeld die laten zien dat het maken en uitvoeren van beleid sterk politiek van aard is: macht, waarden en emoties helpen ons vaak beter om beleidsuitkomsten te verklaren dan rationaliteit, kennis en informatie. Zie bijvoorbeeld de worstelingen om tot een oplossing voor de stikstofcrisis te komen” [19]. Zie ook een eerder artikel van mijn hand in Civis Mundi getiteld ‘Boerenprotest: veel emotie, weinig rede’ [20].

 

6. Letter en geest van de wet

Het is duidelijk dat regel- en wetgeving over bijvoorbeeld de uitstoot van broeikasgassen bij voorkeur op cijfers gebaseerd dient te zijn, maar de discussie over deze cijfers zal voortduren omdat waarlijk ‘objectieve’ wetenschap nu eenmaal niet bestaat. Op de Foodlog website bijvoorbeeld, waar veel artikelen over landbouw en voeding verschijnen, leiden gepresenteerde cijfers altijd tot veel discussie. Hieronder vermeld ik een aantal voor de hand liggende (gedeeltelijk overlappende) redenen waarom er altijd discussie over cijfers zal zijn.

- Men vraagt wat er precies wordt gemeten en hoe er wordt gemeten?

- Betreffen de cijfers interne Nederlandse cijfers of een combinatie van binnen- en buitenlandse cijfers? (bijvoorbeeld met betrekking tot de N depositie).

- Wat reken je mee in een keten? (alle actoren en factoren van bron tot eindgebruiker of slechts een gedeelte daarvan en waarom?).

- Zijn alle externe kosten (externalities) meegenomen in berekeningen? (bijvoorbeeld de gezondheidskosten van luchtvervuiling en hoe nauwkeurig zijn die überhaupt te berekenen?). Wat zijn de eventuele externe kosten in verre buitenlanden en hoe bereken je die?

- Er zijn hoogstwaarschijnlijk veel (nog) onbekende interacties tussen de talloze actoren en factoren in ecologische en sociale ontwikkelingsprocessen. Hieruit kunnen onvoorspelbare gebeurtenissen voortspruiten, die grote of kleine onvoorziene effecten kunnen genereren. Hoe gaan we hiermee om?

- Wanneer treden er kantelpunten (tipping points) op in ecologische en sociale systemen met plotselinge en soms grote effecten door onvoorziene feedback loops?

- Elk (wetenschappelijk) model is gebaseerd op vele (veelal niet wetenschappelijk te funderen) vooronderstellingen/aannames, die niet altijd expliciet zijn gemaakt. Hoe gaan we hiermee om? [21].

In de wetgeving gehanteerde cijfers (normen) omtrent ingewikkelde problemen zijn noodzakelijk om handhaving mogelijk te maken, maar zijn tegelijkertijd niet onomstreden. Hoewel wetten noodzakelijkerwijs kwantitatieve normen specificeren zijn ze gegrondvest in kwalitatieve waarden. We dienen het eerst eens te worden over deze onderliggende waarden, via ‘polderen’ of hoe dan ook. Ongelukkigerwijs zijn (natuur)rampen een effectieve katalysator om alle neuzen dezelfde kant op te krijgen, een geval van ‘de wal keert het schip’. Met betrekking tot de letter en de geest van de wet, oftewel de kwantitatieve normen en de onderliggende kwalitatieve waarden, is mijns inziens veel meer aandacht voor de geest van de wet nodig.

Meer wetgeving (meer gedetailleerde of andere wetten) gaan niet helpen in het tot stand brengen van een ecologisch en maatschappelijk duurzame kringlooplandbouw als de betreffende actoren het onderscheid tussen de letter en geest van de wet niet zien. Als er geen voeling is met de geest van de wet is er een groot risico dat men de letters (normen) van de wet creatief zal proberen te omzeilen. Uiteindelijk draait het om persoonlijke waarden. Er is een kloof tussen weten en geweten. Meer aandacht voor onderliggende kwalitatieve waarden, waaronder in het geval van landbouw bepaalde grondhoudingen naar de natuur (sectie 1), is dus dringend gewenst.

 

7. Niet alles kan, maar wat is optimaal?

Breman verwijst naar het rapport van de Commissie Remkes: ‘Niet alles kan. Eerste advies van het adviescollege stikstofproblematiek’. De laatste zinnen in Breman’s rapport luiden: “In gewijzigde vorm komt het (idee van De Wit en Rabbinge) terug in ‘Niet alles kan’. Er wordt voorgesteld bufferzones met natuurinclusieve landbouw te creëren tussen de gebieden met intensieve landbouw en natuurgebieden. Inderdaad, intensivering heeft zijn grenzen; negatieve effecten van de landbouw moeten zoveel mogelijk voorkomen worden. Optimale productie moet maximale vervangen”.

Breman blijft dus voorstander van het scheiden van intensieve landbouwgebieden en natuurgebieden, maar wil in de landbouwgebieden niet langer streven naar maximale productie maar naar ‘optimale’ productie. Wat gelijk de reactie oproept: ‘optimaal’ voor wie of wat? Zoals Jan Peter van Doorn opmerkt: “Voor de economie? Voor de politiek? Voor de toekomst? Voor volgende generaties? Voor de natuur? Voor de boer hier? Voor de boer verder weg? Voor de export? Voor de grond? Voor gronden elders? Voor dieren? Voor voedsel? Voor het voeden van de wereldbevolking?” [22]. We blijven dus een definitieprobleem van ‘optimaal’ houden [35]. Ook dit is weer gebonden aan onderliggende grondhoudingen naar de natuur.

Breman heeft in sectie 3 een definitie van ‘optimaal’ gebruik van externe productiemiddelen gegeven aan de hand van response curves. Hij wil chemische bestrijdingsmiddelen (indien mogelijk volledig) vervangen door biologische middelen en kunstmest gebruiken tot het punt van de afnemende meeropbrengsten. Of aan het eind van het rechte gedeelte van response curves geen negatieve effecten meer optreden voor ‘de natuur’ blijft mijns inziens de vraag. Hoewel Breman goede stappen vooruit zet, is het nog maar de vraag of zijn ‘optimale’ gebruik van externe productiemiddelen afdoende zal zijn.

In de Mansholt lezing van 2018 door WUR in Brussel zei Louise Fresco, voorzitter van de Raad van Bestuur van WUR, dat we een paradigmaverandering nodig hebben van “optimization in production towards optimization in resource use”. Deze optimalisatie in ‘resource use’ dient dan ook wel ‘resources’ zoals landschapswaarde, biodiversiteit, dierenwelzijn en mensenwelzijn te omvatten [23].

Het geeft op zich al te denken dat we tegenwoordig van ‘human resource officers and departments’ spreken: mensen gedegradeerd tot instrumentele hulpmiddelen zonder intrinsieke waarde? Dieren of ‘de natuur’ als louter instrumenteel hulpmiddel zonder intrinsieke waarde? Wat zijn onze grondhoudingen naar de natuur? Denken in termen van ‘optimalisatie’ resulteert bij veel onderzoekers in Wageningen al snel in het zoeken naar technische oplossingen. De nadruk zou mijns inziens moeten liggen op optimalisatie van circulariteit op verschillende systeemniveaus, van een enkele boerderij tot de aarde als geheel. Het is waar dat volledig gesloten kringlopen in landbouwsystemen onmogelijk zijn, maar men kan wel naar zo veel mogelijk gesloten kringlopen streven.

 

8. De illusie van het intellectuele holisme

Een vraag is wel of dit streven met gebruik van alleen het menselijk intellect gerealiseerd kan worden? Het veranderen van grondhoudingen naar de natuur, bijvoorbeeld, is geen intellectuele bezigheid. Maar het is mijns inziens ook een illusie dat we met ons beperkte intellect (en de technische verlengstukken daarvan zoals computers) een omvattend overzicht van - en inzicht in - alle oorzaken, gevolgen, interacties, feedback loops en kantelpunten in ecologische en maatschappelijke systemen, en de interacties daartussen, kunnen krijgen. Dit resulteert in wat ik elders ‘de illusie van het intellectuele holisme’ heb genoemd [24]. Omdat het menselijk intellect nu eenmaal beperkt is en ons rationaliteitsbegrip verandering behoeft (sectie 5) is het waarschijnlijk verstandig om bescheidenheid te betrachten.

In deze context wil ik verwijzen naar een opmerking uit 1981 van de eerder genoemde C.T. de Wit, die zei, dat we uiteindelijk niet veel andere keus hebben dan maar wat ‘aan te modderen’. Met betrekking tot de toentertijd populaire multi-disciplinaire, geïntegreerde planning in ontwikkelingslanden schreef hij dat zonder een grondige multi-disciplinaire analyse van de situatie elke maatregel gemakkelijk tot blunders leidt. “De noodzaak van een adequate analyse moet ons echter niet verleiden tot het nastreven van multi-disciplinair geïnspireerde, geïntegreerde oplossingen. Elk plan dat om succesvol te zijn zowel veranderingen in het technische als sociaal-economische domein vereist – veranderingen die op elkaar afgestemd moeten zijn – is bij voorbaat een mislukking, omdat de kennis en uitvoeringscapaciteit, in ieder geval in het geval van arme landen, niet beschikbaar zijn. Natuurlijk hangen alle dingen met elkaar samen, maar inzicht verkrijgen in deze samenhang is zo moeilijk dat vooral arme landen zich de luxe van geïntegreerde planning niet kunnen veroorloven” [25].

Gegeven het feit dat de geïntegreerde plattelandsontwikkelingsprojecten uit eerdere decennia niet succesvol waren geweest, was de opmerking van De Wit logisch. Hij gaf de voorkeur aan ‘aanmodderen’ vanuit verschillende perspectieven, in elk op zich plausibele richtingen, maar hij vreesde dat zo’n benadering weinig kans maakte, gegeven “de modieuze voorkeur om problemen op een fundamentele manier aan te pakken op een niveau van integratie dat niemand kan behappen”.

Ik denk dat de opmerkingen over ‘moeilijkheden om inzicht te verkrijgen in samenhang’ en ‘niveaus van integratie die niemand kan behappen’, niet alleen relevant zijn voor ‘arme’ landen, maar net zo goed voor de Westerse wereld. De persisterende problemen in bijvoorbeeld de Nederlandse landbouwsector laten zien dat multi-disciplinaire, geïntegreerde planning hier ook niet adequaat heeft gewerkt. Het is onwaarschijnlijk dat we multidimensionale problemen met alleen intellectueel redeneren kunnen oplossen. De ongewenste neveneffecten van de moderne landbouw (zoals de huidige N-crisis) tonen ons onvermogen om technologische, economische, politieke, sociale, en milieu en klimaatfactoren te integreren.

Niek Koning vraagt zich in zijn boek ‘Food security, agricultural policies and economic growth’ (2017) af of sommige programma’s “gewoonweg niet te ingewikkeld zijn voor de mensheid om te managen?” [26]. Dit lijkt aardig op mijn ‘illusie van het intellectuele holisme’. Ook het ‘aanmodderen’ van De Wit lijkt op hetgeen Koning zegt: “We have to become much more modest … We must learn … to do our best, even if it means spending a lifetime just making a tiny contribution to what will inevitably be a long and difficult process”. Hij vervolgt: “Whether citizens of the old strong countries will help build a world without hunger or whether their political and economic behavior will precipitate a crisis, as so often happened in pre-fossil societies, may well depend on the success or failure of … a mental revolution” [27]. De titel van het laatste hoofdstuk in Koning’s boek is: ‘Where there’s a will, there’s a way’. Hij spreekt op de twee laatste pagina’s van zijn boek over de noodzaak van een ‘mentale transformatie’ om voldoende ‘sociaal kapitaal’ te genereren voor de door hem gewenste ontwikkelingen.

Ook Breman, Schut en Seligman benadrukken in hun boek ‘From fed by the world to food security. Accelerating agricultural development in Africa’uit 2019 de noodzaak van samenwerking tussen beleidsmakers, handelaren en boeren [28]. De laatste zin van Veerman in zijn korte beschrijving van dit boek luidt: “Het moet gaan over gecoördineerde ontwikkeling vanuit de wil om samen iets te bereiken” [29]. Ik denk dat deze zin de discussie aardig samenvat, maar dan is de volgende vraag hoe deze wil en coördinatie te bewerkstelligen? De noodzaak van een ‘mentale transformatie’ om voldoende ‘sociaal kapitaal’ te genereren lijkt me evident. De daarvoor benodigde individuele en collectieve bewustzijnsontwikkeling is reeds vaak ter sprake gekomen in Civis Mundi [30].

 

9. Beperkt optimalisatie-denken

Theun Vellinga van Wageningen Livestock Research, gespecialiseerd in dierlijke productiesystemen en klimaatverandering, zegt dat we er niet komen met alleen knutselen aan veevoer, koe, mest en huisvesting. Het is belangrijk het totaalplaatje in het oog te houden. Volgens Vellinga zit de Nederlandse veehouderij gevangen in optimalisatie-denken, gebaseerd op de vraag hoe we zoveel mogelijk melk kunnen produceren met zo min mogelijk grondstoffen en milieueffecten. Hij zegt dat we van die redeneertrant af moeten “omdat we daarmee andere aspecten als landschapswaarde, biodiversiteit en dierenwelzijn tekortdoen”. Bij het brede totaalplaatje met een klimaatvriendelijke koe hoort ook een verdienmodel voor de boer, bijvoorbeeld betaling voor landschaps- en ecosysteemdiensten. Vellinga’s motto is: “haal niet het uiterste uit de koe, maar geef het dier de ruimte. Daarbij is er niet één antwoord, maar kunnen de boeren inzichten combineren” [31].

Vellinga zegt hier boven dus dat een beperkt optimalisatie-denken ons niet gaat helpen. Ook aspecten als landschapswaarde, biodiversiteit en dierenwelzijn dienen geoptimaliseerd te worden, en daar begint mijns inziens het probleem. Hoe ga je zulke aspecten ‘optimaliseren’ onderwijl rekening houdend met een adequaat verdienmodel voor de boer? Zoals Jan Peter van Doorn opmerkte in sectie 7: optimaliseren voor wie of wat? Dit soort optimaliseren zal hoogstwaarschijnlijk uitmonden in gesteggel over cijfers en juridische haarkloverijen. Verschillende zienswijzen op de bovengenoemde aspecten hebben te maken met verschillende grondhoudingen naar de natuur. Hoe zet je kwalitatieve grondhoudingen om in kwantitatieve optimalisering?

 

10. Wie maakt politieke keuzes?

Veerman zegt in zijn bijdrage op de Foodlogwebsite dat het begrip ’kringlooplandbouw’ vaag is. Hij schrijft: “Het motief achter de zweverige notie is een vorm van schimmigheid die resulteert uit politieke compromissen … Al decennia bestaat in beleidskringen de wens om de afhankelijkheid van veevoer van buiten de EU te beperken omdat die een te grote productie van dierlijk eiwit onder achterlating van een onbruikbaar mestoverschot in Nederland mogelijk maakt. In beleidskringen werd het te confronterend geacht die wens al te hardop uit te spreken”. Ik denk dat zijn analyse correct is. Ook het CDA, toch de partij waar veel boeren decennialang op gestemd hebben, heeft nooit duidelijk aangegeven dat ongelimiteerde groei van de veestapel onmogelijk is. De officieel beleden grondhouding van ‘rentmeesterschap’ (beheerder van de natuur) is niet in daden omgezet.

Veerman schrijft dat Breman “niet in ’natuurinclusieve landbouw’ gelooft omdat landbouw naar haar aard niet natuurvriendelijk, maar nu juist natuurvijandig is” en hij is blij met de rekenexercities van Breman om dit cijfermatig te onderbouwen. Of mensen landbouw als natuurvriendelijk of natuurvijandig beschouwen, hangt af van hun onderliggende grondhouding naar de natuur, die zelden of nooit expliciet gemaakt wordt. Ik zou zeggen, beschouw dat dan als het startpunt van een discussie of dialoog over de toekomst van de landbouw.

Veerman vervolgt: “Blijft staan de vraag welke grenzen we willen stellen eer optimaal toch weer te veel in de richting van maximaal uitpakt (mijn cursivering). Daar moet wat Breman betreft het politieke debat over gaan nu de verkiezingen voor de deur staan en duidelijk is dat de vaagheid over kringlooplandbouw niet langer houdbaar is. Wie zich het niet zo realiseert: die vraag gaat over de verdeling van welvaart voor mensen enerzijds en biodiversiteit en in begroeiing opgeslagen koolstof anderzijds. Omdat de natuur die keuze niet maakt, zullen wij het moeten doen”.

Er is inderdaad een groot risico dat optimaal al weer snel naar maximaal zal tenderen, het klopt ook dat dit gegeven politieke keuzes inhoudt, en dat ‘wij’ het zullen moeten doen. Omdat ‘wij’ alle burgers in het land zijn met stemrecht en politici in het algemeen volgers zijn en geen leiders, komt het zwaartepunt toch weer te liggen bij de burgers in hun rol van kiezers [32].

Met betrekking tot de mate waarin overheidsbeleid landbouw aan de markt overlaat, geeft Breman als voorbeeld: “Toen ik begin van dit millennium in Rwanda werkte, was tarwe uit Argentinië er goedkoper dan lokale tarwe. Die Argentijnse tarwe was in een schip over anderhalve oceaan getransporteerd en vervolgens minstens 1500 km over de weg” [33]. Zoals ook Koning in zijn boek aangeeft, kan het neoliberale politieke beleid van vrije marktwerking desastreus uitpakken [34].

 

11. Verboden en geboden in dwingende regelgeving

Herman Mertens schrijft: “Het zijn juist de verboden en geboden tot op de grootte van de gaatjes in de stalvloer die de werkelijkheid fixeren. Het conglomeraat aan dwingende regelgeving maakt de landbouwpraktijk statisch, vaak niet passend in een goede bedrijfsvoering en lokt uit tot omzeilen wat natuurlijk weer zwaar gecontroleerd en bestraft moet worden. In dat opzicht zijn boeren net mensenkinderen” [36]. Waarop Jan Peter van Doorn reageert: “Een goede bedrijfsvoering heeft geen conglomeraat aan dwingende regelgeving nodig. Waarom denk je dat die nodig was in de eerste plaats (’en lokt uit tot omzeilen’). Het is dweilen met de kraan open” [37]. Ik denk dat deze twee reacties goed weergeven waar de schoen wringt.

De welhaast oneindige lijst van gekwantificeerde verboden en geboden (oftewel externe normen) in dwingende regelgeving is mijns inziens het resultaat van onvoldoende aandacht voor onderliggende interne waarden of grondhoudingen. In onderstaand Diagram 1 geef ik schematisch weer hoe extern opgelegde normen en interne waarden het gedrag beïnvloeden. Voor nadere duiding van het Diagram verwijs ik naar een eerdere publicatie in Civis Mundi [38]. Ik denk dat de onderste route in het Diagram veel meer aandacht verdient. Omdat deze route in niet-afgedwongen en pro-actief gedrag resulteert, zijn er minder verboden en geboden nodig.

 

 

 

12. De keten van gedragsontwikkeling

Alex Datema, een melkveehouder en voorzitter van ‘BoerenNatuur.nl’, reageerde op het rapport van Breman over de feitelijke incoherentie van het kringlooplandbouw concept [39]. Hij schrijft: “Breman kiest een heel rationale benadering als hij de landbouw en de ontwikkelingen daarin beschrijft. Zelfs bij de relatie met de natuur gaat hij helemaal uit van de ratio, ook Dick Veerman gaat daarin helemaal mee in zijn analyse. Alhoewel ik weet dat wij mensen allemaal denken dat we heel rationele besluiten nemen is uit talrijke onderzoeken gebleken dat dit juist niet zo is. We nemen de meeste besluiten op basis van emotie”. 

Hij vervolgt: “Nu kunnen we heel rationeel gaan onderbouwen dat het scheiden van landbouw en natuur het beste is voor beide sectoren maar zal dat dan leiden tot een ander beeld dat gemiddelde burger heeft over de landbouw? We kunnen landbouw en natuur zo ver uit elkaar trekken als we willen, de burger zal nog steeds van de landbouw blijven vragen om meer rekening te houden met natuur en landschap en zal daarnaast eisen dat we het milieu minder belasten. Dit komt allemaal vanuit het gevoel dat het hun achtertuin en hun recreatiegebied is waar ik boer ben”.

Datema schrijft vervolgens: “Als je wilt nadenken over de toekomst van de landbouw in Nederland moet je je volgens mij in de eerste plaats afvragen welke waarden de landbouw vertegenwoordigt in de Nederlandse maatschappij. Dat zijn er volgens mij meer dan de waarden waar Breman en Veerman van uitgaan … Als we het dus gaan hebben over de toekomst van de landbouw dan moeten we niet de ratio maar juist de emotie als een van de belangrijkste uitgangspunten nemen. Op basis van die emotie zie ik dat de landbouw meer aan waarde produceert dan alleen voedsel. We produceren ook landschap, natuur, biodiversiteit en kunnen helpen het klimaatprobleem op te lossen … Vervolgens zal ik dan op mijn bedrijf de optimale mix moeten vinden tussen voedselproductie, milieubelasting, natuur en landschap en andere maatschappelijke waarden die ik kan leveren … Dat eindplaatje noem ik dan altijd: natuurinclusieve landbouw!”.

Datema benadrukt, terecht mijns inziens, de grote rol van emotie en gevoel in het nemen van besluiten. Hij gebruikt in zijn verhaal verschillende begrippen zoals ratio, emotie, gevoel en waarde. Het is echter niet op het eerste gezicht duidelijk hoe deze begrippen zich tot elkaar verhouden in het bewerkstelligen van gedragsverandering. In een eerder artikel in Civis Mundi heb ik getracht een keten van gedragsontwikkeling schematisch weer te geven [40]. In onderstaand Diagram 2 begint de keten bij data en eindigt in gedrag. De pijlen in de bovenste rij representeren internalisatie- en transformatieprocessen. In de onderste rij van het Diagram worden drie vormen van kennis en de bijbehorende affecten (gemoedsaandoeningen) en gedragingen weergegeven. Voor meer duiding hoe de begrippen emotie, kennis, ratio, en gevoel (of grondhouding of waarde) zich tot elkaar verhouden verwijs ik naar het eerdere artikel in Civis Mundi.

 

 

In Diagram 2 wordt duidelijk dat alleen het verschaffen van meer data en informatie niet voldoende zal zijn om daadwerkelijke gedragsverandering bij burgers (inclusief boeren) te bewerkstelligen. Ook grondhoudingen of interne waarden dienen te veranderen en dat vereist meer dan informatieverschaffing. Zoals we hierboven zagen betreft de onderste route in Diagram 1 interne waarden en pro-actief gedrag. In Diagram 2 wordt zulk gedrag bewerkstelligd door de ontwikkeling van intuïtieve vermogens.

 

13. True pricing en modelbouw

Marco Maas schrijft: “Ik heb het idee dat veel boeren bij ‘true costing/true pricing’ beginnen te glunderen, eindelijk krijgen ze dan die eerlijke prijs voor hun product met daarin verwerkt alle kosten en inspanningen die ze hebben verricht … De werkelijkheid zal zijn dat boeren alle maatschappelijke kosten/lasten moeten doorberekenen in hun product. Dat gaat niet lukken omdat de producten dan veel te duur worden, dus is ‘true costing/true pricing’ een ramp voor boeren (in dichtbevolkte gebieden met veel andere maatschappelijke doelen en wensen)” [41].

Dick Veerman schrijft in deze context: “True pricing is modelbouw. Modelbouw is het kiezen van variabelen. Het kiezen van variabelen is afhankelijk van wereldbeelden. En die zijn weer afhankelijk van de plek waar je woont en wat je daar meemaakt” [42]. Hij vervolgt: “Helemaal los van de pot zijn modellen niet, maar de vooronderstellingen zouden het debat moeten bepalen en niet zozeer de cijfermatige uitkomsten. Die hoef je slechts te checken: zijn ze correct berekend” [43].

Weinig mensen zullen betwisten dat boeren een ‘eerlijke’ prijs voor hun producten moeten krijgen, maar wie gaat betalen voor alle maatschappelijke kosten die een bepaalde productiewijze met zich meebrengt? Voor het berekenen van ‘echte’ prijzen worden modellen gebruikt, waarin talloze variabelen worden opgenomen en ingeschat. Welke variabelen worden meegenomen in de modellen en welke waarden die krijgen toegewezen is inderdaad afhankelijk van ‘wereldbeelden’ en die bevatten allerlei impliciete vooronderstellingen. Bijvoorbeeld met betrekking tot ‘de natuur’. Heeft bepaalde natuur intrinsieke waarde? Hebben cultuurlandschappen intrinsieke waarde? Daarmee zijn we terug bij grondhoudingen naar de natuur, het onderwerp van sectie 1. Zonder meer aandacht voor deze grondhoudingen zullen rekenexercities met behulp van modellen geen oplossingen bieden.

 

Eindnoten

1. https://www.foodlog.nl/artikel/vergeet-kringlooplandbouw-vervang-maximale-productie-door-optimale/ 

2.https://www.foodlog.nl/files/achtergrond/Natuurinclusieve_kringlooplandbouw_Henk_Breman_Juli_2020.docx

3. https://www.foodlog.nl/artikel/de-toekomst-van-de-landbouw-is-wel-natuurinclusief/

4. Van Eijk T. (2020). Wat ontbreekt in het landbouwdebat? Grondhoudingen naar de natuur. Civis Mundi Digitaal #101, augustus 2020.

5. Wouter Bax (2001). ‘Dictaat markt overheerst landbouw. Duurzame veeteelt’. Trouw, 30 mei 2001.

6. Smit, M.J. (2018). De duurzaamheid van de Nederlandse landbouw: 1950 – 2015 – 2040. PhD, Wageningen University, Wageningen.

7. Zie ook: Van Eijk T. (2020). Klimaatverandering, landbouw en filosofie. Civis Mundi Digitaal #100, juli 2020.

8. Van Eijk T. (2018). Kritische kanttekeningen bij een nieuwe, ecomodernistische beweging. Bespreking van: Marco Visscher en Ralf Bodelier (red.). Ecomodernisme. Het nieuwe denken over groen en groei. Nieuw Amsterdam, 2017. Civis Mundi Digitaal #61, juli 2018.

9. Breman (2017). Ingezonden brief aan de minister: Het kind en het badwater. 28 december 2017.

10. Zie ook mijn commentaar op de mijns inziens te grote nadruk die Breman legt op kunstmest als een ‘conditio sine qua non’ of ‘silver bullet’ in: Breman et. al. 2019 book. Comments by Toon van Eijk en Ned. samenvatting van commentaar op Breman boek Toon 

11. Zie mijn proefschrift: Van Eijk T. (1998). Farming Systems Research and Spirituality. An analysis of the foundations of professionalism in developing sustainable farming systems. PhD thesis, Wageningen Agricultural University, The Netherlands.

12. De gebruik efficiëntie is de fractie van de toegediende hoeveelheid die door het gewas wordt opgenomen.

13. Reactie #36 van Henk Breman onder Veerman’s bijdrage. Zie Eindnoot 1.

14. Zie Eindnoot 9.

15. Van der Ploeg J.D. (2020). Growing Back Stronger: Choosing resilient food systems in the wake of Covid-19. Policy Brief | Covid-19 | June 2020. Transnational Institute. www.tni.org Amsterdam. Zie ook: Van Eijk T. (2020). Klimaatverandering, landbouw en filosofie. Civis Mundi Digitaal #100, juli 2020.

Dr. Pablo Tittonell is a Principal Research Scientist in Argentina’s National Council for Science and Technology. He is also a former Chair Professor of Farming Systems Ecology at Wageningen University. He holds a part-time WWF-endowed Chair Professorship on Resilient Landscapes at the Groningen Institute of Evolutionary Life Sciences.

16. http://www.pablotittonell.net/2015/07/whos-producing-our-food-2/ See his blog: Produce more in western countries? (June 26, 2015).

17. Breman H. (2018). Tijd voor compromis biologische en gangbare landbouw. 1 juli 2018.

18. Zie voor een bespreking van zijn ideeën: Van Eijk T. (2020): Zie Eindnoot 7.

19. https://www.foodlog.nl/artikel/landbouwsubsidies-oplossingen-op-zoek-naar-problemen/ 2 maart 2020.

20. Van Eijk T. (2019). Boerenprotest: veel emotie, weinig rede. Civis Mundi Digitaal #90, oktober 2019.

21. Zie voor deze lijst ook: Van Eijk T. (2019). Kringlooplandbouw en Wageningen University & Research. Civis Mundi Digitaal #89, september 2019.

22. Jan Peter van Doorn, Reactie #63 onder de bijdrage van Dick Veerman, zie Eindnoot 1.

23. Zie Van Eijk T. (2019): zie Eindnoot 21.

24. Zie mijn proefschrift: zie Van Eijk 1998, subhoofdstuk 11.2: zie Eindnoot 11.

25. De Wit C.T. (1981). Oude wijn in nieuwe zakken. Landbouwkundig Tijdschrift/pt 93, 10. Zie ook: Van Eijk 1998: p.151.

26. Koning N. (2017). Food security, agricultural policies and economic growth. Long-term dynamics in the past, present and future. Earthscan from Routledge. (p.215)

Voor mijn commentaar op dit boek, zie: Van Eijk T. (2017). Toekomstige voedselzekerheid vereist onorthodoxe landbouwpolitieke keuzes en mentale transformatie. Civis Mundi digitaal # 53, december 2017.

27. Koning N. (2017):p.215-8.

28. Henk Breman, Antonius G.T. Schut and No’am G. Seligman (2019). From fed by the world to food security. Accelerating agricultural development in Africa. Plant Production Systems, Wageningen University, The Netherlands. Voor mijn commentaar op dit boek: zie Eindnoot 10.

29. https://www.foodlog.nl/artikel/irrigatie-in-afrika-wat-een-nonsens/#reageer

30. Zie voor een overzicht van al mijn artikelen in Civis Mundi: https://toon-van-eijk.nl/civis-mundi-articles/

31. Van Eijk T. (2019). Kringlooplandbouw en Wageningen University & Research. Civis Mundi Digitaal #89, september 2019.

32. Van Eijk T. (2012). Hoe krijgen we een Europese politieke unie?Civis Mundi digitaal # 12, juli 2012.

33. Reactie #108 van Henk Breman onder Veerman’s bijdrage. Zie Eindnoot 1.

34. Zie Eindnoot 26.

35. Zie ook reactie #74 van Sjaak Hoogendoorn onder Veerman’s bijdrage: zie Eindnoot 1.

36. Reactie #111 van Herman Mertens onder Veerman’s bijdrage: zei Eindnoot 1.

37. Reactie #113 van Jan Peter van Doorn onder Veerman’s bijdrage: zie Eindnoot 1.

38. Van Eijk T. (2020). Goudsblom: Maatschappelijke dwang tot zelfdwang. Civis Mundi Digitaal #96, april 2020 (I).

39. BoerenNatuur.nl en zie Eindnoot 3 voor het artikel van Datema ‘De toekomst van de landbouw is wél natuurinclusief!’.

40. Van Eijk T. (2020). Hoe komen we tot daadwerkelijke gedragsverandering? Civis Mundi Digitaal #96, april 2020 (I).

41. Reactie #70 van Marco Maas onder Datema’s artikel. Zie Eindnoot 3.

42. Reactie #86 van Dick Veerman onder Datema’s artikel. Zie Eindnoot 3.

43. Reactie #95 van Dick Veerman onder Datema’s artikel. Zie Eindnoot 3.