Orde en Chaos. Deel VIII: Taal als instrument van ordening en bron van chaos

Civis Mundi Digitaal #105

door Mathieu Wagemans

https://transinformation.net/die-immense-energetische-verschiebung-wichtige-varianten-zur-integration/

 

De betekenis van communicatie kan in onze (post)moderne samenleving nauwelijks worden overschat. Taal is het instrument van verbinding tussen mensen. Zonder taal is het lastig communiceren. Taal vormt ook de basis om vast te leggen wat we binnen een gemeenschap gezamenlijk hebben. Wetten en daarvan afgeleide regelingen hebben we in woorden vastgelegd. Taal is zo beschouwd een nuttig instrument.

Communicatie is een belangrijk domein geworden. Was het in vroegere tijden zo dat de overheid wetten en regels vaststelde die vervolgens werden gepubliceerd en daardoor geldigheid kregen, tegenwoordig stellen we stevige eisen aan hoe beleid tot stand komt. We zijn ervan overtuigd geraakt dat burgers actief moeten worden betrokken bij de voorbereiding van beleid. We vinden het belangrijk dat beleidsprocessen interactief verlopen. Dat veronderstelt communicatie. Die communicatie stelt ook in staat alledaagse ervaringskennis te benutten, naast wetenschappelijke kennis. Het onderscheid vervaagt. Hoe burgers situaties beleven wint aan gewicht in procedures. Die betrokkenheid van burgers is ook wettelijk vastgelegd in regels. Inspraakprocedures  zijn in tal van procedures verplicht. Niet voldoen aan inspraakregels kan later in juridische procedures grond zijn voor vernietiging van bestuursbesluiten.

Taal wordt dus belangrijker maar tegelijkertijd is het een complex begrip. Taalfilosofie heeft zich gaandeweg ontwikkeld en geleid tot een aantal deeldisciplines. De aandacht kan daarbij uitgaan naar de structuur van de taal maar ook naar processen van betekenisgeving in de samenleving waarbij taal voor de overdracht zorgt. De Russische taalkundige Jakobson maakte een onderscheid tussen een aantal functies van taal zoals de referentiële functie. Die stelt in staat om informatie naar elkaar over te dragen over het beeld dat we van de werkelijkheid hebben. In woorden drukken we uit wat we waarnemen. Vanuit een constructivistisch perspectief houdt dat in dat we betekenis geven aan de werkelijkheid en ons een beeld vormen ervan vormen. Zowel voor de vorming van dat beeld van de werkelijkheid als voor de overdracht ervan naar anderen hebben we woorden nodig. Die fungeren als drager van betekenis. Dat kan natuurlijk de vraag oproepen of woorden die functie goed kunnen vervullen. Zijn woorden bijvoorbeeld in staat een subjectief beeld van de werkelijkheid objectief over te brengen? Zijn woorden neutraal? En hebben woorden voor ons dezelfde betekenis? Ook kan er in de communicatie ruis ontstaan omdat woorden door de ontvanger anders worden geïnterpreteerd dan bedoeld. Over dergelijke vragen is intussen overstelpend veel onderzoek gedaan. In het kader van dit artikel beperken we ons tot een systematische kijk op taal. Daarbij gaat het ons niet zozeer om de interne systematiek van een taal maar we stellen en de functie van taal binnen sociale systemen als beleid en politiek centraal.

Systeemtheorie

In de systeemtheorie van Luhmann speelt communicatie een belangrijke rol.  Hij problematiseert de referentiefunctie van taal door het begrip zelfreferentie te introduceren. Systemen kunnen de neiging hebben zichzelf als referentie te kiezen. Wat wordt gepresenteerd als verandering of vernieuwing is in wezen een steeds weer reproduceren van het bestaande. Het bestaande is maatstaf voor het nieuwe. In dergelijke processen verlopen via communicatie.

Alle dynamiek, alle interacties betitelt Luhmann als communicaties. Die zelfreferentie is wellicht het meest treffend te herkennen binnen het juridisch systeem. Een belangrijke eis die we aan ons formele regelsysteem stellen is dat het consistent moet zijn. Definities moeten zich eenduidig tot elkaar verhouden. We wensen geen situaties die juridisch voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Een handeling is wel of niet strafbaar. Iemand heeft wel of niet recht op een vergunning. Iedere rechterlijke uitspraak, iedere juridische interpretatie van een gebeurtenis leidt tot verfijning en nuancering van het formele betekeniskader dat als toetsingskader fungeert voor toekomstige gebeurtenissen.

Het systeem met de daarbinnen geldende begrippen en definities vormt zijn eigen referentie. Die zelfreferentie geldt ook voor taal. Begrippen kunnen worden opgevat als drager van betekenis. Het gebruik van een taal houdt dan in dat daarmee ook een betekeniskader in stand wordt gehouden. Door middel van onze taal bevestigen we impliciet een perspectief. Onze taal vormt dan uitdrukking van hoe we de wereld zien.        

Bij Habermas staat de spanning tussen de formele systeemwereld en de leefwereld van de burgers centraal. Wat voor de overheid betekenisvol is kan voor burgers betekenisloos zijn en omgekeerd. Dat bemoeilijkt betekenisvolle communicatie. Het nodig uit tot een continu naast elkaar en door elkaar heen praten en schrijven. Van een evenwichtige verhouding tussen beide betekeniskaders is geen sprake. Het formele betekeniskader is dominant. De overheid kan de eigen definities dwingend opleggen aan burgers. De macht van de overheid is in wezen definitiemacht.

Bij dat onderscheid in systemen speelt taal een belangrijke rol. Taal als drager van cultuur, van vanzelfsprekendheden, van eigenschappen. In de sociologische filosofie van Bourdieu treffen we begrippen aan als veld en habitus. Die kunnen worden opgevat als deelsystemen met een eigen karakter. Wie tot een dergelijk deelsysteem behoort heeft zich een cultuur eigen gemaakt die het voor buitenstaanders lastig maakt er onderdeel van te worden. De maatschappij kan dan worden opgevat als een verzameling deelsystemen die elkaar deels kunnen overlappen maar die overigens een eigenheid koesteren.   

Domeintheorie

Systemen kunnen fysiek te duiden zijn in termen van organisaties en procedures maar ze kunnen worden onderscheiden naar het binnen een systeem geldend betekeniskader. Dat betekeniskader werkt ordenend en normaliserend. Het leidt tot patronen in de onderlinge omgang. De wijze waarop we met elkaar omgaan vormt er de uitdrukking van. Het betekeniskader werkt ook splitsend. Het maakt een onderscheid tussen wat betekenis heeft en wat betekenisloos wordt geacht. Het heeft daardoor dus ook buitensluitende werking. Een betekeniskader is bron van reductie doordat het in staat stelt de werkelijkheid terug te brengen tot een beeld van de werkelijkheid waarin we met elkaar kunnen communiceren en conceptuele gezamenlijkheid kunnen construeren. Er ontstaan vanzelfsprekendheden die het karakter hebben van antwoorden op vragen die daardoor niet meer telkens hoeven te worden gesteld.  

Wanneer er deelsystemen worden onderscheiden is een belangrijke vraag hoe deelsystemen zich tot elkaar verhouden. Hoe kunnen ze met elkaar communiceren wanneer er sprake is van onderling afwijkende culturen. Kouzes en Mico onderzochten dat met betrekking tot deelsystemen binnen een dienstverlenende organisatie en formuleerden een domeintheorie. Ze onderscheidden drie domeinen: een beleidsdomein, een management domein en een service domein.

Binnen ieder domein is sprake van andere regels, opvattingen, vanzelfsprekendheden en daarop gebaseerde praktijken. Dat maakt der vraag interessant hoe domeinen onderling kunnen communiceren wanneer het betekeniskader verschillend is. Een dergelijke theorie is een theoretische constructie die als doel heeft het feitelijk functioneren binnen een organisatie in logische kaders te plaatsen en zo tot inzicht te komen. Met als onvermijdelijk risico dat alles wat niet door  een theoretisch perspectief wordt belicht betekenisloos blijft. De domeintheorie van Kouzes en Mico laat zich verbinden met begrippen als ”veld” en “habitus” bij Bourdieu die eveneens taal als invalshoek kiest.        

De dynamiek van botsende systemen

Het is interessant de communicatie op het snijvlak tussen deelsystemen nader te bekijken. Die is namelijk van grote invloed op het gemeenschappelijke van een samenleving. Bestaat ene samenleving uit een optelsom van deelsystemen of is er sprake van een overstijgend gemeenschappelijk kader dat door allen wordt gedeeld, ongeacht het bestaan van afzonderlijke domeinen.  De grens tussen de formele systeemwereld en de leefwereld van burgers die centraal staat bij Habermas biedt wat dat betreft interessant en relevant studiemateriaal.

De dominantie van de formele systeemwereld heeft ingrijpende gevolgen voor de communicatie tussen overheid en burger. Gevolg daarvan is dat burgers alleen maar betekenisvol met de overheid kunnen communiceren wanneer ze hun ervaringen en opvattingen “vertalen” naar het formele betekeniskader. Gelet op de complexiteit van het formele betekeniskader is dat geen eenvoudige opgave. Burgers hebben doorgaans juridische expertise nodig om de vertaalslag te maken van ervaringen en belevingen van burgers naar het formele domein.

Probleem is dat zich in die trajecten wreekt dat er een groot verschil tussen de taal van de overheid en de leefwereld van burgers. Er is sprake van formele begrippen die voor de overheid wezenlijk zijn om juridische redenen terwijl in de leefwereld van de burger heel andere begrippen gelden. Een geordende verzameling stenen kan voor de overheid worden opgevat als een bouwwerk terwijl burgers dat anders beleven. Die formele begrippen zoals die vastliggen in wetten en regels hebben echter een beperkt vermogen om betekenis te geven aan hoe burgers de werkelijkheid beleven. Sterker nog, ze zijn geconstrueerd vanuit de wens tot eenduidigheid te komen. De betekenis ervan is niet gelegen in hun vermogen de werkelijkheid te omvatten maar juist werkelijkheid buiten te sluiten. De werkelijkheid is formeel slechts relevant voor zover die door de geldende formele begrippen kan worden omvat. Dat buitensluitend karakter van formele begrippen heeft gevolgen voor de communicatie tussen overheid en burgers.

Bij inspraaktrajecten communiceert een overheid vanuit de formele werkelijkheid met burgers die een heel andere beleving kunnen hebben van de wereld waarin ze leven.  Dergelijke fundamentele verschillen zijn niet door communicatie overbrugbaar. Sterker nog, de formele begrippen zijn juist bedoeld om de werkelijkheid te verengen. Communicatie tussen overheid en burgers roept dan ook vaak een beeld op van geoefend langs elkaar en door elkaar heen praten en schrijven. Een overheid die vastzit aan formele begrippen en burgers die ervaren dat wat hen bezighoudt niet de vereiste aandacht krijgt.

De wetten zijn nu eenmaal geformuleerd zoals ze zijn geformuleerd. De bewegingsruimte is, bezien vanuit de overheid, erg beperkt. Nog meer communicatie helpt niet wanneer er sprake is van een fundamenteel misverstaan. De overheid wil wellicht graag anders maar wordt beperkt doordat iedere uitspraak en houding van meedenken later in juridische procedures een betekenis kan krijgen die weliswaar niet bedoeld was maar wel in juridische zin betekenis kan krijgen.

Dat strakke en inperkende kader van de overheid is om juridische redenen weliswaar nodig maar kan tegelijkertijd ruimte scheppen voor burgers die het niet eens zijn met voorgenomen besluiten. Dat lijkt paradoxaal. De juridische inperking van beleid is bedoeld om in procedures van bezwaar en beroep overheidsbesluiten in stand te houden maar biedt tevens gelegenheid langs juridische weg te worden ondergraven. Wat in procedures van bezwaar en beroep plaatsvindt is dat door juridisch deskundigen wordt getracht aan te tonen dat de betreffende overheidsinstantie in strijd heeft gehandeld met dat eigen strakke kader van regels. We stellen forse en zeer gedetailleerd uitgewerkte eisen aan overheidsbeleid. Er gelden beginselen van behoorlijk bestuur waar een overheidsorgaan aan moet voldoen. Bijvoorbeeld het uitgangspunt dat beleid intern consistent moet zijn. Of het gelijkheidsbeginsel dat inhoudt dat de overheid burgers op gelijke wijze moet behandelen. Wat ooit iemand aan rechten heeft verkregen mag iemand anders in vergelijkbare omstandigheden niet worden onthouden. Of het beginsel dat gewekte verwachtingen moeten worden nagekomen. Dergelijke eisen maken het voor de overheid uiterst lastig ernaar te handelen.  

Voortdurend loopt men het risico dat kan worden beargumenteerd dat de overheid in strijd handelt met de eigen regels. Aan de orde is dan niet of het slordig omgaan met procedurele regels inhoudelijk schade heeft veroorzaakt voor burgers maar het enkele feit dat de overheid formele regels heeft overtreden is doorgaans grond voor rechters het bestreden besluit te vernietigen. Of een brief een dag te laat is bezorgd kan juridisch bijzondere en doorslaggevende betekenis krijgen. Het conflict wordt verplaatst naar het formele domein. De overheid wordt op eigen veld en met eigen argumenten bestreden. Wat plaatsvindt in juridische procedures heeft het karakter van manipulatie van betekenisgeving. In het strafrecht worden alibi’s geconstrueerd met betrekking tot het gedrag van verdachten die niet waar hoeven te zijn maar die wel effectief blijken wanneer het Openbaar Ministerie niet in staat is het geschapen beeld overtuigend onderuit te halen. Taal vormt het medium waarin dergelijke conflicten worden besproken en tot besluitvorming komen.       

Diezelfde problemen doen zich voor bij wettelijk voorgeschreven inspraakprocedures. Wanneer burgers problemen hebben met nieuwe plannen lopen ze het risico dat die niet worden beschouwd als “problemen in de zin van de regeling”. Ze hebben dan juridisch geen betekenis. Het formele betekeniskader overheerst de inspraak. Talloos zijn de voorbeelden waarbij burgers door dit soort ervaringen van oordeel zijn dat het doorlopen van een communicatietraject slechts symbolische betekenis heeft. De voorgeschreven procedure wordt netjes gevolgd maar het besluit staat al tevoren vast. Communicatietrajecten hebben dan slechts betekenis omdat zo wordt voldaan een de formele verplichting zoals die in een wettelijk voorgeschreven procedure is opgenomen. Aan de regel is voldaan maar er gaat geen betekenisvolle werking van uit.

De taal nader beschouwd

Communicatie verloopt via taal. Taal heeft een meervoudige relatie met ordening. Op de eerste plaats kan taal zelf worden opgevat als een ordening. Een taal als een onderling samenhangend stelsel van woorden en begrippen. Daarnaast heeft taal ook een ordenende werking ten opzichte van de werkelijkheid. We vormen ons beelden van de werkelijkheid die we in taal verwoorden. We brengen situaties en gebeurtenissen onder woorden. We construeren voorstellingen van de werkelijkheid met behulp van taal.

Dat roept de vraag op of taal die functie kan vervullen. Anders gezegd, is er sprake van overeenstemming tussen de ordening van de taal en de ordeningen van de werkelijkheid? Kunnen we de dynamiek van de maatschappelijke werkelijkheid in woorden tot uitdrukking brengen? En, nog een niveau dieper, stelt een taal in staat vernieuwing onder worden te brengen? Kan een taal buiten zichzelf treden door bijvoorbeeld via begripsvernieuwing  tot heel andere voorstellingen van de werkelijkheid te komen? We kunnen immers moeilijk vernieuwingen bedenken buiten de taal om.

Daarbij is ook aan de orde dat we definities van de werkelijkheid in taal uitdrukken. Verandering van definities is vaak echter niet eenvoudig. Definities kunnen zowel verharden als vervluchtigen. Verharding betekent dat definities zwaarte krijgen. Definities worden dan zwaar, bijvoorbeeld omdat ze in wetten worden vastgelegd. Ze krijgen de status van instituties. Ze worden drager van betekenis en van energie. Zie omtrent de relatie tussen betekenisgeving en energie een eerder artikel in Civis Mundi waarin meningen en situatiedefinities worden opgevat als drager van energie (Wagemans, 2019).

Verzwaring kan verlopen via formalisering van definities waarbij de overheid de bron ervan is. Maar de overheid is niet de enige bron. Verzwaring kan ook plaatsvinden doordat een willekeurige definitie het karakter krijgt van een breed gedeelde overtuiging die kan overgaan in een vanzelfsprekendheid. De definitie wordt dan niet langer meer bevraagd maar krijgt de betekenis van een object. Er is niet langer sprake van een subjectieve constructie. Terwijl er bij wetten sprake is van een opgelegde gemeenschappelijkheid kan de gemeenschap er ook zelf de constructeur zijn waarbij informele normen minstens zoveel zwaarte kunnen hebben dan formele wetsregels.

Vervluchtiging treedt op wanneer normen die aan tradities zijn gekoppeld hun betekenis verliezen doordat tradities niet langer in stand worden gehouden. In gelijke zin kan een wet die lang geleden is vastgesteld  “dode” regels bevatten die hun betekenis hebben verloren omdat de situaties waar ze op zien zich niet meer voordoen in een moderne samenleving. Zoals regels die het laden en lossen van paardenkarren regelen. Omgekeerd kan moderne technologie het noodzakelijk maken nieuwe regels op te stellen met betrekking tot situaties en processen die zich vroeger niet konden voordoen. Denk aan regels met betrekking tot de privacy nu via internet totaal nieuwe vormen van communicatie mogelijk zijn geworden.

De Saussure

 In de ontwikkeling van de taalfilosofie heeft De Saussure een belangrijke rol gespeeld. Hij concentreerde zich op het ontwerpen van een structuur van de taal. Een centraal onderscheid dat hij heeft aangebracht is het onderscheid tussen betekenaar (signifiant) en betekende (signifié) het signaal. Langs die weg ontleedde hij als het ware een signaal in twee componenten. Het signaal is de uitdrukking van zowel de betekenaar als van het betekende.  Een object wordt betekend door de betekenaar.

 

De Saussure

 

De Saussure werkt dit taalkundig uit. Een betekenaar wordt voorgesteld in een materiele vorm. Een betekenaar is zintuiglijk waarneembaar en kan worden gezien of gehoord. Je zou de betekenis ervan nog kunnen uitdrukken door het abstract te maken waardoor ook een vaste overtuiging eronder kan vallen. Een overtuiging kan zo eensgezind en zo krachtig worden gedeeld dat die overtuiging zijn subjectieve karakter verliest en de status krijgt van een object, van een onwankelbare zekerheid die juist daardoor betekenende kracht krijgt. Je koppelt dan het begrip betekenaar aan de invloed die ervan uitgaat op processen van betekenisgeving. Betekenaren bezitten het vermogen een object te betekenen.

Discours

Betekenen kan op heel uiteenlopende wijze plaatsvinden. Naarmate een situatiedefinitie of een opvatting breder wordt gedeeld wordt die beladen met energie. De betekenaar geeft zwaarte aan het betekende en belaadt dat met energie. Daarmee heeft een structuur niet enkel meer een statische betekenis maar wordt de nadruk gelegd op de werking ervan. In dat verband is het latere begrip “context” van belang.

Een willekeurige uitspraak kan worden betekend in een juridische context van geldende regels. Of als een nieuwsfeit. Of als een politieke intentie. Eenzelfde object of gebeurtenis kan dus op uiteenlopende wijze worden betekend. De context kan dan worden beschouwd als het geheel aan uitgangspunten en veronderstellingen die gezamenlijk kunnen worden opgevat als een betekeniskader, een kader van onderling samenhangende betekenaren. Een dergelijke benadering raakt aan het begrip discours.

Het gaat dan niet om de statische structuur van een taal die beschrijvend is maar de ordening krijgt werking. Het discours is van invloed op de sociale interactie binnen een sociale orde. Het discours kan worden opgevat als een krachtenveld. De definities zijn van invloed op ons handelen. Handelen kan worden opgevat als uitdrukking van een onderliggend betekeniskader. De structuur heeft werking vanwege het onderscheidend karakter ervan. Er wordt een splitsing aangebracht tussen wat de structuur omvat en wat de structuur buitensluit.

De ordening heeft als keerzijde de chaos, namelijk datgene wat niet binnen de ordening past en dus wordt buitengesloten. Het buitengeslotene wordt “gedefinieerd” als chaos, als betekenisloos. Daarbij wordt de vraag relevant wat de onderliggende krachten zijn die een betekeniskader in stand houden en dus ook het buitengeslotene zijn betekenis ontnemen. Omdat uitgangspunten en vanzelfsprekendheden een discours stevigheid geven, wordt een discours onttrokken aan twijfel.

Een discours vatten we hier op als een betekeniskader. Het is het geheel van routines, vanzelfsprekendheden, overtuigingen, waarden en uitgangspunten dat aan de basis ligt van onze processen van betekenisgeving. Het discours bepaalt voor een belangrijk deel hoe onze processen van betekenisgeving verlopen. Een discours werkt structurerend. We hoeven niet telkens weer onszelf af te vragen hoe we situaties moeten “zien”, welke betekenis we eraan moeten toekennen. Zoals in de politiek de betekenis van een ideologie. Je hoeft dan niet bij iedere uitspraak of handeling te beredeneren hoe je eraan bent gekomen. Het onderliggend kader is vanzelfsprekend en behoeft niet telkens te worden onderbouwd en verklaard. De stevigheid van een betekeniskader hoeft niet door onderzoek of toetsing te worden verdedigd maar is gaandeweg binnen het sociale verkeer geconstrueerd. Een discours krijgt zo geldigheid maar die geldigheid is een geconstrueerde geldigheid.

Het juridisch discours

Dergelijke processen vinden zowel plaats binnen het formele domein als binnen de leefwereld van burgers. Binnen het formele domein is het juridisch kader een sprekend voorbeeld. Het betekeniskader binnen het juridisch domein is met groot gevoel voor detail vastgelegd. Het is onwrikbaar. Het bestaat uit een systeem van onderling strak verbonden begrippen en definities die niet door de werkelijkheid tot wankelen kunnen worden gebracht.

Gerechtelijke uitspraken kunnen niet door de werkelijkheid worden gecorrigeerd. Integendeel, de verhouding tussen werkelijkheid en rechtsregels is omgekeerd. De rechtsregels en de daarin opgenomen begrippen bepalen wat betekenis heeft en wat terzijde kan worden geschoven als betekenisloos. Wat rechtsregels kan doen wankelen is buitengesloten. Per definitie. Er ontstaat zo een beeld van de werkelijkheid waarin helderheid en relevantie onderling op gespannen voet kunnen staan. Wat juridisch relevant wordt geacht kan door burgers als betekenisloos worden beleefd.

Het juridisch kader is verder ook betrekkelijk statisch. Weliswaar kan er via de jurisprudentie sprake zijn van dynamiek maar die dynamiek is niet in staat tot doorbreking van het eigen kader maar heeft eerder een zelfbevestigende werking. Er is voornamelijk sprake van verfijning en verdere specificatie van definities. Gevolg daarvan is dat het juridisch discours eerder nog verder beperkend is dan dat het ontvankelijker wordt voor wat er in de praktijk plaatsvindt.

De spanning kan worden geduid als de spanning om een pluriforme en dynamische werkelijkheid in een eenduidig en statisch kader te dwingen. De daarin werkzame krachten vinden hun basis in de eisen die we in onze rechtstaat stellen. We wensen dat beleid eenduidig is. Het leidt tot een binair systeem. Iemand heeft wel recht op een vergunning of niet. Een handeling is wel strafbaar of niet.

We willen ook dat er sprake is van een logisch geheel. Definities moeten met elkaar een consistent geheel vormen. Wat in de ene regeling is voorgeschreven mag niet in een andere regeling worden verboden. Al die daarin aanwezige definities en begrippen vormen de uitdrukking van een onderliggend pakket van eisen. Die hebben werking omdat ze in wetten en daarvan afgeleide regelingen zijn vastgelegd. Ze hebben geen verdere onderbouwing of argumentatie meer nodig vanwege het simpele feit dat ze rechtskracht hebben. We hebben de bronnen van vervreemding stevig verankerd. Regels verhinderen doorbreking van de vervreemding en zijn er juist bron van.    

Nu zou men kunnen stellen dat het juridisch domein wellicht een ongelukkig voorbeeld is en dat de ruimte voor betekenisgeving  binnen een moderne en open maatschappij gelukkig aanmerkelijk groter is dan in de rechtszaal. Maar ook die opvatting is onderwerp van discussie. Structuralisten als Foucault stellen dat die ruimte voor betekenisgeving wordt beperkt en zelfs gedomineerd door maatschappelijke structuren. De mens is niet vrij maar leeft binnen een door instituties beheerst betekeniskader.  

Structuralisme

Dergelijke opvattingen en daaraan gekoppelde praktijken nodigen uit een stap dieper te gaan. Die verdieping is mogelijk door taal als centraal begrip te nemen. In de taalfilosofie zijn vanaf het begin van de vorige eeuw analyses ontwikkeld die daarbij van betekenis kunnen zijn. Een belangrijke vraag daarbij is of er in de taal patronen zijn te herkennen. Die vraag vormde een belangrijk vertrekpunt binnen de stroming van het structuralisme. Daarin staat de overtuiging centraal dat de mens minder vrij is dan verondersteld omdat hij is onderworpen aan betekeniskaders die geïnstitutionaliseerd zijn.

Mensen worden geboren in een reeds gestructureerde werkelijkheid. Opleiding, opvoeding strekt ertoe iemand in die gestructureerde werkelijkheid in te wijden en die uiteindelijk normaal te vinden. Voor subjectiviteit is in die opvatting weinig ruimte. Zichzelf worden blijkt dan voor het subject een buitengewoon lastige opdracht. Hoe de werkelijkheid moet worden betekend staat al vast en heeft een dwingend karakter. Denken en handelen is onderworpen aan patronen. Door die structuren heen breken vraagt veel energie, bovenmenselijke energie.

Foucault gaat daarin zo ver dat hij het bestaan van het subject ontkent. In de antisubjectfilosofie staat het beeld centraal dat de mens zich niet aan structuren kan onttrekken. De taal is niet een bevrijdend medium doordat die toegang geeft tot eigen constructies maar de taal moet worden opgevat als drager van een reeds gevuld begrippenkader. Zelf begrippen en betekenissen construeren is overbodig omdat ze al beschikbaar zijn en op een dwingende wijze worden opgelegd. De inhoud van een betekeniskader bestaat uit vooronderstellingen en vanzelfsprekendheden. Die vormen de niet-uitgesproken kern van een betekeniskader. Ze  blijven impliciet en hebben geen woorden nodig, juist omdat ze zijn voorondersteld. Voor eigen constructies is er weinig ruimte, zo iemand daar al behoefte aan zou hebben.

Ook bij Wittgenstein staat taal centraal. Hij problematiseert de relatie tussen de taal en de werkelijkheid. Hij relativeert de waarneming. We maken gebruik van begrippen, maar de ruimte waarbinnen die begrippen betekenisvol zijn, is beperkt. Hij gebruikt het begrip taalspelen als invalshoek. Het is de mens zelf die betekenis geeft aan begrippen. Begrippen zijn, anders gezegd, geen objecten die op zichzelf staan maar het zijn constructies die we zelf hebben.

Binnen een taalspel is er sprake van een onderling samenhangend systeem van betekenissen, van een betekeniskader dus. Er gelden regels omtrent die samenhang. Dat zou op zichzelf nog geen probleem hoeven te zijn, ware het niet dat de werkelijkheid toont dat er tegelijkertijd meerdere onderling verschillende taalspelen bestaan met als gevolg dat er sprake is van meerdere betekeniskaders. Een taalspel is gebaseerd op een beeld van de werkelijkheid dat is geconstrueerd met behulp van de begrippen die in dat taalspel centraal staan en geldigheid hebben. Hoewel Wittgenstein doorgaans wordt gerelateerd aan het domein van de linguïstiek kunnen taalspelen ook zeer wel worden geduid begrippen met een structurerende werking. Een taalspel kan plaatsvinden binnen een domein en opgevat worden als typerend voor de communicatie binnen een domein maar er kan ook sprake zijn van verschillende taalspelen binnen een domein. Ik verwijs naar de uiteenlopende betekeniskaders van de formele overheidswereld en de leefwereld van burgers die beide functioneren binnen eenzelfde natiestaat.

De werkelijkheid komt tot ons via de taal en de in een taalspel geldige begrippen. Het maakt handelingspraktijken mogelijk en voorkomt dat we over iedere vraag, relevant of irrelevant, eerst met elkaar een begrippenkader zouden moeten construeren alvorens tot beantwoording in staat te zijn. Het is wel zo handig wanneer we een systeem van begrippen delen en niet telkens elkaar moeten ondervragen over het begrippensysteem dat iemand gebruikt.

De Franse psychotherapeut Lacan heeft bovenstaande filosofische noties gekoppeld aan praktijken.

 

Lacan

 

De taal neemt een centrale plaats in in het denken van Lacan. Hij neemt als vertrekpunt dat de mens niet geheel vrij is in zijn denken maar onderworpen is aan de taal en dus ook aan de structuur van de taal. Het denken kan niet buiten de taal.  Wanneer we denken doen we dat in een talige context. Dat geldt niet enkel voor als we bewust nadenken.

Ook het onderbewuste kent een taalstructuur. Dat vertrekpunt vormt de basis voor de psychotherapeutische praktijk die Lacan ontwikkelde en toepaste. Via de taal krijgt het subject een “ander ik” aangereikt, een extern “ik”. De taal zorgt daarbij als bemiddelend medium tussen het subject, het “ik” dus, en het “andere ik”. Het subject kan niet zichzelf zijn vanwege een dwingende gerichtheid op de Ander. Die dwang wordt voor een belangrijk deel onbewust beleefd.

Maar juist vanwege de taal als bemiddelend medium kan het onbewuste via de taal tot uitdrukking worden gebracht. Lacan benut daarbij het onderscheid van de Saussure tussen betekenaar en het betekende. In zijn benadering van psychotherapie wordt de patiënt uitgenodigd te verwoorden wat hem drijft zoals de verlangens die zijn denken en handelen beïnvloeden, zonder dat hij zich ervan bewust is. Die verlangens nemen bij Lacan een belangrijke plaats in. De gerichtheid op de ander is dominant.

Ons denken en handelen staat niet op zichzelf maar is gericht op de ander. De therapeut is niet meer dan een facilitator die de patiënt helpt zelf te verwoorden wat in zijn onderbewustzijn speelt. Het benoemen dus van wat hem drijft zonder dat hij zich dat realiseert. Het zijn niet de woorden van de therapeut die de oplossing aangeven. Die bieden hooguit  de ruimte het pad naar de oplossing af te lopen. De patiënt verkent en verwoordt zijn eigen ervaringen en gevoelens bij het aflopen van het pad. Hij vindt bij een geslaagde sessie de antwoorden op vragen die hij zich eerder nooit heeft gesteld. De taal biedt niet de oplossingen maar de woorden die de patiënt nodig heeft om de mechanismen te benoemen die wel werking hebben in zijn denken en handelen maar die  niet eerder door de patiënt werden onderkend. 

Het onderscheid tussen betekenaar en betekende is ook overgenomen door Barthes. Zijn verdienste is dat hij, evenals Lacan, het schema niet als een statisch onderscheid heeft opgevat maar hij heeft het in een dynamische structuur geplaatst. Het is dan niet langer een statisch analysekader en biedt daardoor mogelijkheden ons inzicht te verdiepen in mechanismen in ons denken en handelen, zowel individueel bij Lacan als collectief bij Barthes.

Bij Barthes gaat het niet om structuur in statische zin maar om de werking ervan. Welke invloed oefent een structuur uit op processen van betekenisgeving. Hij maakt een onderscheid tussen de auteur van een tekst en de lezer. We zijn geneigd een boek te lezen om daarin aan te treffen wat een auteur beweegt. De idee dat een lezer in een boek het betekeniskader van de auteur leert kennen, is in zijn ogen echter niet correct. Barthes draait het om en stelt de lezer centraal. De lezer is degene die de tekst interpreteert. Die interpretatie kan erg afwijken van wat de auteur heeft bedoeld.

Niet de auteur staat centraal maar de lezer, zo stelt Barthes. Lezen betekent dat je als lezer betekenis geeft aan wat de auteur schrijft. Die interpretatie vindt zijn bron in de lezer zelf. Barthes ontwikkelt een perspectief waarin hij de betekenis van vanzelfsprekendheden centraal stelt. Die vanzelfsprekendheden zijn verscholen in de taal. En juist omdat ze verscholen zijn kunnen ze zich aan kritiek onttrekken. Men is er zich niet van bewust. Ze komen niet tot uitdrukking en we hebben er juist daarom geen vat op.

Daarop voortbouwend besteedt Barthes aandacht aan de betekenis van mythes in onze communicatie. Mythes als drager van betekenis. Hij beperkt zich daarbij niet tot filosofische overwegingen maar besteedt aandacht aan mythes in de dagelijkse communicatie. Hoe reclame-uitingen drager kunnen zijn van mythes en daardoor de indruk wekken dan aankoop van een product in staat stelt het onmogelijke werkelijkheid te laten worden en onze diepste verlangens kan bevredigen.

Lévi-Strauss, eveneens structuralistisch denker, besteedt vanuit een antropologische invalshoek aandacht aan de relatie tussen taal en mythes. Zijn benadering houdt in dat mythes opstap kunnen zijn om door te dringen tot de structuur van het onderbewustzijn. Hij heeft daarvoor een methodologie uitgewerkt zoals Lacan dat heeft gedaan binnen de psychotherapie.        

De functie van mythes is ook heel goed te duiden binnen het formele beleidskader. Dat bouwwerk kan slechts overeind blijven dankzij mythes, zoals de mythe dat iedere burger de wet moet kennen. Of de mythe dat een minister verantwoordelijk kan worden gehouden voor alle besluiten die er op het departement worden genomen. Bij even doordenken zal ieder het irrealistische van dergelijke uitgangspunten onderkennen. Niettemin vormen dergelijke mythes de sluitstenen van het formele bouwwerk. Zonder dergelijke mythes voor “waar” te houden gaan de eisen die we stellen aan overheidsbeleid en de verlangens die eraan ten grondslag liggen in de lucht zweven. Ontmaskering van de mythes zou op dat punt dramatische consequenties hebben.

Conclusie

De vraag is vervolgens wat deze beschouwingen over taal ons leren met betrekking tot de aanpak van onderzoek in complexe systemen. Allereerst dat we de neiging moeten  weerstaan tot eenduidige oplossingen te komen. Een dergelijke benadering kan weliswaar een duidelijke uitkomst opleveren maar ze doet geen recht aan de complexiteit. Dan wordt de werkelijkheid benaderd als een werkelijkheid die tot heldere kennis in staat stelt, maar in wezen doen we de werkelijkheid geweld aan. We tonen dan geen respect voor de eigen aard van de werkelijkheid. De prijs die we voor die neiging tot eenduidige uitkomsten betalen is dat de kennis die we verwerven weinig relevantie kan hebben.

De beschouwingen over taal leren ons dat we een pluriforme samenleving niet via een eenduidige benadering moeten onderzoeken. In mechanische processen kan dat zinvol zijn maar niet bij onderzoek van complexe systemen (Desmet, p. 62). Onze wens tot kennen en beheersen zit ons dan in de weg. We proberen dan een relatie te vinden tussen twee parameters en zien over het hoofd dat die onderdeel zijn van een complex probleem. De illusie dat we nieuwe kennis hebben ontdekt kan ons vervolgens ertoe aanzetten verder onderzoek te doen vanuit een perspectief dat niet in staat stelt tot inzicht te komen in de complexiteit. Onze eenvoud van denken vormt dan een minstens zo groot probleem als de complexiteit van de werkelijkheid.     

 

Literatuur

Barthes, Roland, Mythologies, Vintage Publishing, 2000

Barthes, Roland, Van  werk naar tekst, Vert. Jacq Vogelaar, in: Raster, nr 17, 1981

Bourdieu, The Logic of Practice, Polity Press, 1992

Desmet, Mattias, Lacan’s Logic of Subjectivity, A Walk on the Graph of Desire, OLW Press, 2019

Kouzes, J.M. en Mico, P.R., Domain Theory: an introduction to organizational behavior in human service organizations, in: Journal of Applied Behavioral Science, vol. 15, no 4, p.449-469, 1979

Luhmann, Niklas, Social Systems, Stanford University Press, 1996

Wagemans, Mathieu, Van een definiërend naar een energetisch wereldbeeld: begrippen en feiten als dragers van energie, Deel I: Nieuw beleid past niet in bestaande kaders en vraagt een ander perspectief, in: Civis Mundi Digitaal #91, 2019

Wittgenstein, Ludwig, Filosofische Onderzoekingen, Boom, 2002