Civis Mundi Digitaal #110
De derde stap van de mensheidsgeschiedenis begon met wat we de Industriële Revolutie zijn gaan noemen. In feite zitten we nu, in 2021, nog midden in de ontwikkelingen die daarop volgden. Kort samengevat openden zich de sociale speelvelden van de nationale staten en uiteindelijk dat van de internationale verhoudingen, die nieuwe mogelijkheden boden om de morele gemeenschapsintuïties vorm te geven in de democratie en de internationale mensenrechtenverdragen. Of die mogelijkheden zullen worden benut en die derde stap dus voltooid zal worden, staat nog te bezien.
Een belangrijk element van die Industriële Revolutie, misschien de kern, was het proces van de enclosures, de privatisering van de gemeenschappelijke landbouwgronden, al vroeg begonnen in Engeland, maar zich in de negentiende eeuw uitbreidend over het Europese vasteland. Daarmee transformeerde de lokale subsistence economy in een op winst gerichte economie, die in handen was van grootgrondbezitters. Onteigende kleine boeren en overbodig geworden boerenknechten trokken naar de steden, waar de nieuwe fabrieken voor een nieuwe vraag naar arbeid zorgden (Inglis, 1972).
Zo transformeerden zich de tot dan bestaande drieledige (ternary) maatschappijen tot de nieuwe bezittersmaatschappijen (Piketty (2020). De privileges van de “standen” werden afgeschaft en daarvoor in de plaats kwamen enerzijds de staat, waar de bevoegdheden van rechtspraak en geweldsgebruik zich concentreerden, en anderzijds de rechten op eigendom, dus de bezitters. Hoewel de Franse Revolutie in woorden teruggreep op de morele gemeenschapsintuïties van vrijheid, gelijkheid, broederschap en het iedereen telt mee van het algemeen kiesrecht, kwam van de democratie voorlopig niets terecht. Piketty (2020) daarover:
“The French Revolution opened up several possible ways forward, but the one ultimately chosen led to the development of an extremely inegalitarian form of ownership regime that endured from 1800 to 1914.” (p. 126)
“The most striking conclusion is this: the concentration of private property, which was already extremely high in 1800-1810, only slightly lower than on the eve of the Revolution, steadily increased throughout the nineteenth century and up to the eve of World War I. (…) In the decades prior to World War I, there seemed to be no limit to the concentration of fortunes.” (p. 127)
Bezit werd status toedelend criterium
Er verscheen een maatschappij ten tonele waarin het individuele lot weliswaar minder dan voorheen afhing van je afkomst, maar wel sterk bepaald werd door wat je bezat:
“access to comfort, high society, status, and political influence was almost entirely determined by the size of one’s fortune.” (p. 133).
Wat er op neerkomt dat het statuscompetitiepatroon in de vormgeving van de maatschappij en de onderlinge verhoudingen sterk bleef domineren. Met als enige verandering dat naast afkomst nu vooral ook bezit het status toedelend criterium werd. Grote ongelijkheid bleef bestaan, ja, die werd zelfs extremer.
Wat gebeurde er dan met de oeroude morele gemeenschapsintuïties van iedereen telt mee en van rechtvaardigheid? Natuurlijk waren die er nog, in de hoofden en de harten van de mensen.
Daar vallen drie dingen over te zeggen. In de eerste plaats de constatering dat er zowel in de vroegere drieledige maatschappijen als in de nieuwe bezittersmaatschappijen omstandigheden aanwezig waren waarin die gemeenschapsintuïties wel degelijk, tegen de verdrukking in, tot uiting kwamen. In de tweede plaats dat zich de overtuiging ontwikkelde dat er een nieuw sociaal domein bezig was te ontstaan, dat van de markt, waarin die morele noties niet meer van toepassing werden geacht. Dit was de overtuiging die sterk van invloed was op de ontwikkeling van het academische vak economie, dat zich immers concentreerde op de markt als bron van welvaart bij uitstek. En in de derde plaats het opvallende gegeven dat die gemeenschapsnoties zich met flinke vertraging toch, tegen die overtuiging in, ook op het niveau van de nationale staat gingen doorzetten, zich uitend in de groei van de democratie (algemeen kiesrecht) en daarmee van wetgeving gericht op grotere gelijkheid en bestaanszekerheid voor iedereen.
Gemeenschapsintuïties tegen de verdrukking in
Mensen volgen hun gemeenschapsintuïties als ze zich veilig voelen en ze voelen zich veilig als de mensen om hen heen ook hun gemeenschapsintuïties volgen. Je kunt er dan immers op rekenen dat anderen niet opportunistisch van jouw goede wil profiteren. Vandaar dat gemeenschapsgedrag meestal sociaal clustert. Gemeenschapsgedrag van de een creëert voor anderen de sociale veiligheid die bij hen hetzelfde gedrag uitlokt (Haesung, Eunjin, Eunjo et al, 2020).
Zulke gemeenschapsclusters groeien onder condities van onderlinge vertrouwdheid. Als de relaties langdurig zijn, als er een gemeenschappelijke geschiedenis is, dan hebben mensen de gelegenheid gehad om elkaars welwillendheid te leren kennen (Jung, Seo, Han et al, 2013). Zoals we in Deel 1 hebben gezien, bestond de eerste stap van de mensheidsgeschiedenis precies uit het tot stand komen van zulke gemeenschapsclusters, in dat geval van jagers-verzamelaars die aangewezen waren op samenwerken en delen.
Dat wijst op de voorwaarden waaronder oftewel het gemeenschapspatroon oftewel het statuscompetitiepatroon zal overheersen. Want als die vertrouwdheid en sociale veiligheid ontbreken of niet als gegeven kunnen worden beschouwd, dan zijn mensen op hun hoede en wapenen ze zich, figuurlijk of zelfs letterlijk. Je moet dan altijd krachtig overkomen om te voorkomen dat anderen over je heen lopen. Liever anderen intimideren dan zelf geïntimideerd worden.
En ook voor dat statuscompetitiegedrag geldt natuurlijk dat het gedrag van de een dat van de ander uitlokt (Raghabendra, Kunter en Mak, 2018). Een en ander verklaart dat mensen, zoals overigens alle dieren, er neurofysiologisch op ingesteld zijn om altijd hun omgeving te scannen op veiligheid dan wel onveiligheid en daar hun gedrag op af te stemmen (Porges, 2019).
Langdurige relaties
Die voorwaarden, sociale veiligheid en onderlinge vertrouwdheid, konden zelfs ook bestaan in die drieledige en bezittersmaatschappijen. Maar dan op het lokale niveau, waar langdurigheid van relaties bestond. Zoals in Deel 1 al aan de orde kwam, bestonden daar de sociale arrangementen van de periodieke herverdeling van individueel bewerkte gronden en van de zelforganisatie van de gemeenschappelijke gronden. Die bedoeld waren om er voor te zorgen dat iedereen genoeg had om van te leven.
En degenen die toch door tegenslag tot armoede vervielen, konden op parochieniveau vaak op ondersteuning rekenen. Op nationaal niveau bestond de aanpak van armoede er dan ook uit dat de armen en de paupers voor ondersteuning naar hun dorp van oorsprong dienden terug te keren. Gemeenschapsgedrag werd nog geacht alleen op het lokale niveau van onderlinge vertrouwdheid te kunnen bestaan.
Maar die regeling, zoals die van de Poor Laws en de Act of Settlement in Engeland, was met de voortgaande industrialisering en verstedelijking nauwelijks praktisch uitvoerbaar. De wisselvalligheden van de zich ontwikkelende markteconomie maakten dat de kans op armoede geografisch en in de tijd ongelijk was verdeeld. Dus konden sommige gemeenten getroffen worden door grote armoede, zo groot dat de beschikbare middelen voor ondersteuning tekortschoten, terwijl andere gemeenten nergens last van hadden. De schaal van de gemeente bleek te klein om het armoedeprobleem te lijf te gaan.
Bovendien werden de lokale sociale verbanden vaak via “sociale netwerkmigratie” naar de steden meegenomen, waardoor mensen bij ziekte of ongeval of overlijden van een naaste op wat hulp en bijstand van nabije familie en dorpsgenoten konden rekenen. Dat was hoognodig, want de lonen waren laag, de arbeid was onzeker en de arbeids- en woonomstandigheden waren ellendig.
Onderlinge hulpverlening
Die onderlinge hulpverlening werd gaandeweg breder georganiseerd, in de vorm van de friendly societies en de fraternal societies (Beito, 2000, Gosden, 1973)., In Nederland in de vorm van de "bussen", de onderlinge fondsen, die verzekerden tegen de materiële gevolgen van ziekte en overlijden (Van der Valk, 2001)..
We zien dus, aan het begin van de derde stap van de mensheidsgeschiedenis, dat die morele intuïties van samenwerken en delen, tegen de verdrukking in, nog in zekere mate een concretisering vinden in de zelforganisatie van de onderlinge hulpverlening. Inglis (1972) schrijft daarover:
“The system worked well enough in countries which were relatively stable. In medieval England a kind of unwritten pact existed between Church, landlords and serfs, designed to mitigate the hardships arising from what was then the commonest form of involuntary poverty, when death or disablement removed the family breadwinner. The old, too, could hope to be looked after: a serf who could no longer perform the services to his landlord which had been the condition of his tenancy was allowed to retire to a cottage, with the right to subsistence from part of his former holding, now worked by his successor. (p. 42)
Maar de beperkingen daarvan begonnen al gauw duidelijk te worden. Over het geheel genomen vergrootte de Industriële Revolutie weliswaar de welvaart, maar dat ging in die nieuwe bezittersmaatschappijen wel gepaard met, naast rijkdom, sociale ontwrichting en armoede (Inglis, 1972, Piketty, 2020). Dat wierp de vraag op of en hoe daarop op nationaal niveau gereageerd moest worden. De vraag dus of die morele gemeenschapsintuïties wel of niet van toepassing verklaard moesten worden op het nieuwe niveau van de nationale staat.
Morele gemeenschapsintuïties en de staat: Polanyi’s waterscheiding
Karl Polanyi (1957) beschrijft het eind van de achttiende eeuw, de periode dat die vraag urgent werd, als een waterscheiding. Het was de tijd dat er zich dat nieuwe sociale domein van de marktmaatschappij aandiende. Waarin de oplossing van het armoedeprobleem niet meer goed naar het lokale niveau gedelegeerd kon worden. Wat moest dat betekenen voor het nationale niveau?
Het eerste antwoord daarop was dat van het laissez faire, dus van de gedachte dat de morele gemeenschapsintuïties niet van toepassing behoorden te zijn op dit nieuwe sociale domein van de marktmaatschappij. Tot dan heerste nog, als een vanzelfsprekendheid, de gedachte van de maatschappij als een moreel project, waaraan het streven naar materieel welzijn, het domein van de economie en de markt, ondergeschikt diende te zijn. Er zijn morele normen waaraan het nieuwe, maar zich snel uitbreidende, marktsysteem zou behoren te voldoen.
Polanyi ziet Adam Smith (1723 - 1790) als de voorlopig laatste vertegenwoordiger van dit denken. Daarna overheerst in het denken over economie en maatschappij de gedachte dat het marktsysteem zelf de maat der dingen is. Je moet de markt zijn werk laten doen, laissez faire, want die zorgt voor de best mogelijke uitkomst. We zijn dan al aangeland bij het werk van Thomas Malthus (An Essay on the Principle of Population, 1798) en David Ricardo (On the Principles of Political Economy and Taxation, 1817).
Het sleutelmoment in de overgang van het morele primaat naar het primaat van de markt was volgens Polanyi het verschijnen, in 1786, van A Dissertation on the Poor Laws van Joseph Townsend. Daarin komen we voor het eerst de gedachte tegen van een snellere bevolkingsgroei dan door de bestaande natuurlijke hulpbronnen kan worden gerechtvaardigd, de gedachte dus van (absolute) schaarste, en dat armoede en hongersnood noodzakelijk zijn om tot een nieuw "evenwicht" te komen. En daarmee de afwijzing van het verschaffen van hulp aan de armen als een overheidstaak. Bovendien was armoede nodig, omdat er anders niemand is om het smerige en verachtelijke werk te verrichten. In de woorden van Brian Inglis (1972):
’There never was greater distress among the poor,’ Townsend asserted; ’there never was more money collected for their relief’; surely there must be something wrong that this could have come about? Not that the existence of poverty disturbed him. On the contrary, it was a law of nature that there must be poor, ’so that there may always be some to fulfill the most servile, the most sordid, and the most ignoble offices in the community’. And it was as well for society that this should be the case: ’the stock of human happiness is thereby much increased, while the more delicate are not only relieved from drudgery, and freed from those occasional employments which would make them miserable, but are left at liberty, without interruption, to pursue those callings which are suited to their various dispositions, and most useful to the state.’ But there was no point, Townsend went on, in having any more poor than were absolutely necessary for that function. (p. 95-6)
Honger
Polanyi zelf (p. 113-4) haalt Townsend aan waar die honger als een noodzakelijkheid aanprijst:
’’Hunger will tame the fiercest animals, it will teach decency and civility, obedience and subjection, to the most perverse. In general it is only hunger which can spur and goad them [the poor] on to labor; yet our laws have said they shall never hunger."
Je kunt hen wel wettelijk tot werk verplichten, maar dat gaat gepaard met "much trouble, violence and noise", roept verzet op en komt de kwaliteit van de arbeid niet ten goede.
’’Hunger is not only peaceable, silent, unremitting pressure, but, as the most natural motive to industry and labor, it calls forth the most powerful exertions (...) The slave must be compelled to work but the free man should be left to his own judgment, and discretion; should be protected in the full enjoyment of his own, be it much or little; and punished when he invades his neighbor’s property.’’
Dat idee van het door de markt zijn werk te laten doen een "evenwicht" tot stand te brengen, rechtvaardigde Townsend met te verwijzen naar hoe in de natuur evenwichten tot stand komen tussen roof- en prooidieren. Er is een evenwicht als alleen de sterksten en slimsten over zijn gebleven. Naar analogie daarmee zou er een evenwicht moeten bestaan tussen de altijd schaarse natuurlijke hulpbronnen en de omvang van de bevolking, waarbij de zwakkeren eerder het loodje leggen. En zo hoort het ook te zijn. Tim Rogan (2017) daarover (p. 89):
Poverty was a problem created and sustained by the poor laws: by allowing hunger and scarcity to do their grim work, the abolition of the poor laws would limit the population to a level the country could support, lifting the living standards of the laboring poor. This - for Polanyi - was the inauguration of the social philosophy of laissez faire. En zo ontstond er een nieuwe maatschappij. Er is een overheid, maar alleen om eigendom te beschermen. Verder is iedereen "vrij". Polanyi (1957, p. 114-6):
“From this novel point of view, a free society could be regarded as consisting of two races: property owners and laborers. The number of the latter was limited by the amount of food; and as long as property was safe, hunger would drive them to work. No magistrates were necessary, for hunger was a better disciplinarian than the magistrate.”
"Since the emerging society was no other than the market system, human society was now in danger of being shifted to foundations utterly foreign to the moral world of which the body politic hitherto had formed part."
Markt bestaat in morele luchtledigheid
Er is inderdaad veel voor te zeggen om hier met Polanyi te spreken over een waterscheiding in de mensheidsgeschiedenis. De mens als een moreel wezen is op een punt in zijn geschiedenis aangekomen waarin de gedachte opkomt dat er een nieuw sociaal domein, dat van de markt, ten tonele is verschenen waarop morele noties niet van toepassing zijn. Waar “morele luchtledigheid” dient te heersen.
Een morele luchtledigheid die vorm kreeg in het theoretische apparaat van het academische vak economie. Want daarin is immers, tot vandaag de dag, de markt als bron van welvaart bij uitstek, de maat der dingen. Voor morele overwegingen is daarin geen plaats, afgezien van de notie dat alle transacties (zogenaamd) vrijwillig zijn. Moraal komt alleen binnen als persoonlijke overtuiging. Vandaar dat er “linkse” economen zijn die hun morele gemeenschapsintuïties wel volgen en “rechtse” economen die dat niet doen, terwijl ze allebei werken met hetzelfde moreel luchtledig theoretisch apparaat. Dat is een toestand die we normaal zijn gaan vinden, maar die goedbeschouwd uiterst merkwaardig is. En die dus terug valt te voeren op die waterscheiding aan het eind van de achttiende eeuw.
Morele gemeenschapsintuïties en de democratie
De extreme ongelijkheid van de bezittersmaatschappij in de negentiende eeuw werd natuurlijk gerechtvaardigd door de nieuwe overtuiging dat aan het marktdomein geen morele beperkingen hoorden te worden gesteld. Grote verschillen tussen arm en rijk dienden te worden aanvaard. De overheid diende zich te beperken tot het beschermen van het bezit, dus van de eigendomsrechten.
Natuurlijk was die overtuiging een uiting van het statuscompetitiepatroon. In een statushiërarchie zijn de rijken en de machtigen erop uit om hun rijkdom te rechtvaardigen en te verdedigen. Hoewel ze ook het gemeenschapspatroon kennen, althans velen van hen, klampen ze zich vast aan hun huidige bevoorrechte positie omdat ze zich moeilijk kunnen voorstellen dat ze in een meer egalitaire samenleving beter af zouden kunnen zijn. Daarom omhelzen ze graag de opvatting (de ideologie) dat in die nieuwe marktmaatschappij iedereen, arm en rijk, altijd precies krijgt wat hem toekomt. Morele luchtledigheid als rechtvaardiging van de eigen riante positie.
In dezelfde lijn kan bij de armen en de machtelozen de gedachte ontstaan dat ze er in de gegeven omstandigheden maar zoveel mogelijk nog het beste van moeten maken. Zich neerleggen bij de bestaande verhoudingen en door onderdanigheid of zelfs het behagen van de boven hen gestelden een voor hen zo gunstig mogelijk gedrag uit te lokken. Zowel het gedrag van de rijken als dat van de armen is dat wat in een statushiërarchie valt te verwachten.
Kiesrecht, progressieve belastingen en emancipatiebewegingen
Dat er desondanks in die bezittersmaatschappij al gedurende de negentiende eeuw een beweging ontstond in de richting van democratie, wijst op de grote kracht van de morele gemeenschapsintuïtie van het iedereen telt mee. Piketty (2020) geeft in hoofdstuk 5 (Ownership Societies: European Trajectories) een overzicht van de toenmalige discussies over kiesrecht en progressieve belastingheffing. Gaandeweg werd het kiesrecht uitgebreid, tot aan het begin van de twintigste eeuw iedereen van de volwassen bevolking letterlijk meetelde. In Nederland was dat sinds 1919 het geval, in Engeland sinds 1928, maar in Frankrijk werd het vrouwenkiesrecht pas ingevoerd in 1946. En in Zwitserland op federaal niveau pas in 1971. Het oprukken van het iedereen telt mee maakte uiteindelijk zowel een einde aan de ongelijkheid tussen arm en rijk als aan die tussen mannen en vrouwen.
Evenzo begonnen overheden in het begin van de twintigste eeuw de grote vermogensongelijkheid met succes terug te dringen met progressieve belastingheffing op inkomens en erfenissen. In het verlengde ervan werden na de Tweede Wereldoorlog de verzorgingsstaten opgebouwd, de sociaaldemocratische maatschappijen, zoals Piketty (2020) ze noemt.
Deze ontwikkelingen waren natuurlijk vooral ook het resultaat van emancipatiebewegingen van arbeiders en vrouwen, die gemotiveerd werden door de morele gemeenschapsintuïties van iedereen telt mee en rechtvaardigheid. En daarmee door de weerzin tegen de ongelijkheid en onrechtvaardigheid van de dominantie van het statuscompetitiepatroon.
Periode van sterk statuscompetitiepatroon
In de eerste helft van de twintigste eeuw brak dat statuscompetitiepatroon wel heel sterk door in de vorm van de twee wereldoorlogen en de Holocaust. Overheden waren nog in de ban van het moreel luchtledige geloof in de weldaden van de markt, waardoor ongelijkheid en zelfverrijking vrij baan kregen. De daardoor in werking gezette financialisering van de economie, vergelijkbaar aan wat er voorafging aan de Grote Financiële Crisis van 2008-2010, leidde tot de grote crisis van 1929 en de daarop volgende recessie.
Doordat overheden daarop vooral reageerden met een bezuinigingspolitiek, ook weer vergelijkbaar met wat ze na 2008-2010 deden, was er een sterke toename van bestaansonzekerheid en onveiligheidsgevoelens. De ideale voedingsbodem (Galofré-Vilà, Meissner, McKee et al, 2021) voor het rechtsextremistische wereldbeeld van vijandigheid en competitie tussen groepen en volken. Waardoor in Duitsland Adolf Hitler, waarschijnlijk de grootste aanhanger ooit van dat wereldbeeld van het statuscompetitiepatroon, aan de macht kon komen en meteen de democratie afschafte. Want het iedereen telt mee van de democratie was natuurlijk niet te verenigen met het geloof in de superioriteit van de eigen groep (“ras”) boven de ander. Een wereldoorlog en de genocide van de Holocaust waren met een welhaast ijzeren logica het gevolg. Als een heel land in de ban raakt van het statuscompetitieve wereldbeeld dan loopt dat niet goed af. Maar de menselijke natuur zit wel zo in elkaar dat het tot de mogelijkheden behoort.
Verzorgingsstaten
Na die donkere periode werd met de opbouw van de verzorgingsstaten in allerlei landen het vormgeven van de morele gemeenschapsintuïties op het niveau van de nationale staat weer opnieuw opgepakt. De verschrikkingen van wat er gebeurd was leken daartoe een extra impuls te geven. Dit nooit meer, was de les die voorlopig werd getrokken.
Piketty (2020) vat dit zich tegen de verdrukking in doorzetten van die intuïties in de vormgeving van nationale staten als (sociaal-)democratieën samen als (p. 468):
“To recapitulate: the end of ownership society was due more than anything else to a political-ideological transformation. Reflection and debate around social justice, progressive taxation, and redistribution of income and wealth, already fairly common in the eighteenth century and during the French Revolution, grew in amplitude in most countries in the late nineteenth and early twentieth centuries, owing largely to the very high concentration of wealth generated by industrial capitalism as well as to educational progress and the diffusion of ideas and information. (…) Along with political-ideological changes, popular mobilizations and social struggles played a central role (…).”
In de wereld waarin we terecht zijn gekomen, kan het met mensen en met de samenlevingen die ze tot stand brengen, altijd die twee kanten op, die van gemeenschap en die van statuscompetitie. Er zijn legio aanwijzingen dat we met een nationale staat, en met internationale verhoudingen (mensenrechten), die georiënteerd zijn op het gemeenschapspatroon, beter af zijn (De Vos, 2020). Daarover en over de recentere ontwikkelingen in Deel 3.
Literatuur
Beckes, L., Coan, J.A. en Hasselmo, K. (2013). Familiarity promotes the blurring of self and other in the neural representation of threat. Social Cognitive and Affective Neuroscience, 8: 670-677
Beito, D.T. (2000). From Mutual Aid to the Welfare State. Fraternal Societies and Social Services, 1890-1967. Chapel Hill: University of North Carolina Press
Galofré-Vilà, G., Meissner, C.M., McKee, M. et al (2021). Austerity and the Rise of the Nazi Party. Journal of Economic History 81: 81-113
Gosden, P.H.J.H. (1973). Self-Help. Voluntary Associations in the Nineteenth Century.
Londen: Batsford
Inglis, B. (1972). Poverty and the Industrial Revolution. Londen: Panther Books
Jung, H., Seo, E., Han, E. et al (2020). Prosocial modeling: A meta-analytic review and synthesis. Psychological Bulletin, 146: 635-663
Polanyi, K. (1957). The Great Transformation. The Political and Economic Origins of Our Time. Boston: Beacon Press
Porges, S.W. (2019). De polyvagaaltheorie. De neurofysiologische basis van emotie, gehechtheid, communicatie, zelfregulatie. Eeserveen: Uitgeverij Mens!
Raghabendra, P.KC., Kunter, M. en Mak, V. (2018). The influence of a competition on non-competitors. PNAS 115: 2716-2721
Rogan, T. (2017). The Moral Economists. R.H. Tawney, Karl Polanyi, E.P. Thompson, and the Critique of Capitalism. Princeton: Princeton University Press
Valk, L. van der (2001). Gilden, gildenbussen en vrijwillige contracten. De ontwikkeling van de verzekeringsmarkt, 1780-1850. Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis. 27: 175-2000
Vos, H. de (2020). Een sociologie die er toe doet: een realistisch normatief kader voor sociale hervormingen. P. 129-155 in R. Bosman en R. Wittek (Red.), Sociologie die er toe doet. Opstellen aangeboden aan Arie Glebbeek. Groningen: Vakgroep Sociologie RuG
Vos, H. de (2021). In deze cruciale periode hebben we democratie nodig. Maar die wordt bedreigd. De mensheidsgeschiedenis in drie stappen | Deel 1. Civis Mundi Digitaal #109