Civis Mundi Digitaal #112
Bespreking van Wendy Brown, Het ontmantelen van de demos, de stille revolutie van het neoliberalisme, Octavo, 2018. Oorspronkelijke uitgave: Undoing the Demos. Neoliberalism’s Stealth Revolution, Zone Books, 2015.
In dit boek wil Wendy Brown, hoogleraar politieke wetenschappen aan de Universiteit van California, aantonen dat er de afgelopen decennia een echte omslag heeft plaatsgevonden van een liberale samenleving naar een neoliberale samenleving, waarbij de vrijheid is afgenomen om politieke overwegingen te laten gelden, bijvoorbeeld om inkomensverschillen te vereffenen en andere sociale voorzieningen te organiseren op basis solidariteit. We worden nu in toenemende mate geregeerd door de ‘vrijheid’ van de markt. Of in andere woorden, homo politicus, uitgerust met een ethisch vermogen, wordt steeds meer verdrongen door homo economicus, die alleen gevoelig is voor economische prikkels en belangen. Daarmee wordt het democratische vermogen van de samenleving aangetast.
Neoliberalisme
Onder neoliberalisme wordt hier verstaan de politieke ideologie die bedrijfsmatige en economische methoden wil toepassen binnen het overheidsdomein, zoals marktwerking, concurrentie, deregulering, en privatisering. Kenmerkend is de ‘commodificatie’, het tot een economisch verhandelbaar product maken van overheidsdiensten of particuliere activiteiten, die voorheen tot het domein van de zorg, de sociale zekerheid, openbaar vervoer, nutsbedrijven en het onderwijs behoorden. Deze ‘economisering’ vervangt een politiek setting door de condities van de markt. Waarden worden niet langer afgewogen via een democratische discussie, maar worden als prestaties uitgedrukt in kentallen, en politieke besluitvorming wordt vervangen door economische optimalisatie. Oftewel ‘homo politicus’ die in ethische categorieën denkt, wordt vervangen door ‘homo economicus’, die puur instrumenteel denkt.
Critici die deze beleidsmaatregelen en praktijken aan de kaak stellen, concentreren zich doorgaans op vier nadelige gevolgen
1. Het eerste is toenemende ongelijkheid, wat wil zeggen dat de hoogste rangen en standen steeds meer rijkdom verwerven en vasthouden, de onderlaag letterlijk op straat belandt of naar de wereldwijd uitdijende stedelijke achterbuurten wordt verbannen, terwijl de middenlaag langer moet werken voor minder loon, minder voordelen, minder zekerheid en minder vooruitzichten op een pensioen of opwaartse mobiliteit dan ooit het geval was in de voorbije halve eeuw.
2. Het tweede punt van kritiek op economisch beleid en deregulering in de neoliberale staat houdt verband met botte of onethische commercialisering van zaken en activiteiten die men beschouwt als ongeschikt om te vermarkten. De stelling is dat vermarkting de uitbuiting van mensen in de hand werkt of hun waardigheid ondermijnt (bv. draagmoeders uit de derde wereld diebaby’s leveren aan rijke stellen uit de eerste wereld) omdat daardoor grenzen of maatschappelijke verschillen ontstaan bij zaken die algemeen toegankelijk en gedeeld zouden moeten zijn (onderwijs, ongerepte natuur, infrastructuur), of omdat daardoor zaken mogelijk worden die weerzinwekkend zijn of de planeet ernstige schade berokkenen (zoals organenhandel, missierechten, ontbossing of fracking).
3. Ten derde maken critici van neoliberalisme in de betekenis van economisch overheidsbeleid zich zorgen over de voortdurend groeiende verstrengeling van financieel en bedrijfskapitaal met de staat, en de overheersende invloed van de bedrijfswereld op politieke beslissingen en economisch beleid.
4. Ten slotte zijn critici van neoliberaal overheidsbeleid vaak bezorgd over de economische ravage als gevolg van de dominantie en vrijheid van financieel kapitaal, in het bijzonder de destabiliserende gevolgen van onvermijdelijke zeepbellen en andere spectaculaire schommelingen op financiële markten. Die gevolgen waren voor iedereen voelbaar door de onmiddellijke schok en lange nasleep van de financiële crisis in 2008-2009 en komen nog steeds duidelijk naar voren door de stelselmatig groter wordende kloof tussen het lot van Wall Street en dat van de zogenaamde ’echte’ economie.
Ondermijning van het democratisch proces
Er is dus terecht veel onvrede in het Westen over de marktwerking en privatisering van overheidstaken, maar Wendy Brown richt zich in dit boek vooral op een aantal tendensen die het democratisch proces zelf ondermijnen. Zo behandelt ze uitgebreid de werkwijzen die worden aangeduid met ‘governance’, ‘bench marking’ en ‘best practices’. Governance is een vorm van gedecentraliseerd bestuur en beheer waarbij managementtechnieken uit het bedrijfsleven worden toegepast op complexe maatschappelijke problemen.
Ook bespreekt ze uitspraken van opperrechters in de Verenigde Staten die het politieke lobbywerk als een proces van beïnvloeding en gedachtenvorming op een vrije ‘opinie’-markt zien waar bedrijven evenveel rechten hebben als particulieren. Vroeger golden beperkingen voor bedrijven uit vrees voor corruptie en oneigenlijke beïnvloeding van politici. Ten slotte behandelt ze ook het teloorgaan van de ‘liberal arts’ opleidingen in de Verenigde Staten onder invloed van de marktwerking tussen universiteiten en de invloed van het bedrijfsleven.
Niet alleen worden door economisering overheidsdiensten aan de markt toevertrouwd, ook het politieke proces wordt als een markt gezien, waar de diverse actoren in onderlinge concurrentie zijn om de mening- en besluitvorming. De staat identificeert zich met de economie en wordt feitelijk een verlengstuk van het bedrijfsleven. Als ook de toekomstige bestuurders niet meer worden opgeleid in een breed cultureel perspectief, zullen er helemaal geen vragen meer worden gesteld bij inkomensongelijkheid of andere sociale kwesties. Alles zal dan in dienst staan van de nationale economie. Zo nodig wordt iedereen gevraagd daarvoor een ‘opoffering’ te leveren in de vorm van banenverlies, bezuinigingen en pensioenkorting, alles om de economie weer op de rit te krijgen. ‘Homo politicus’ is geheel vervangen door ‘homo economicus’, dwz. de politiek is geheel waardevrij geworden. Het kapitalisme heeft gezegevierd.
Het boek bestaat uit twee delen. In het eerste meer theoretische deel bespreekt zij de analyse van Foucault van het neoliberalisme en stelt daar haar eigen interpretatie tegenover. Het tweede deel beschrijft ze de eerdergenoemde tendensen rond ‘governance’ en ‘bench marking’.
Neoliberalisme volgens Foucault
Wendy Brown begint haar analyse van het neoliberalisme bij de Franse filosoof Michel Foucault die in 1978 en 1979 een aantal colleges wijdde aan het neoliberalisme, waarin hij het neoliberalisme karakteriseerde als een nieuwe bestuursrationaliteit, een ‘herprogrammering’ van de liberale waarden door verschuiving van juridisering naar economisering. Zijn aanname is dat het neoliberalisme geen wezenlijke afwijking is van het oorspronkelijke liberalisme, dat volgens Foucault in de kern altijd al een economisch liberalisme is geweest en minder een politiek liberalisme rond burgerlijke vrijheden.
Foucault ziet wel een verschuiving van souvereine macht van juridische en wettelijke macht naar economische macht. Vanaf de 17e eeuw wordt de macht van absolute vorsten steeds meer ingekaderd door het rechtssysteem dat individuele burgers moet vrijwaren van de willekeur van de soeverein. Daarnaast wordt de regeermacht ook beperkt door de zich ontwikkelende burgerij – die naast de landbouw en veeteelt – ambachtelijke producten, handel en diensten gaat leveren. Dit leidt tot opkomende markten, waar prijzen autonoom worden bepaald en waar het economisch aanbod gestalte krijgt zonder intermediair van de overheid.
De overheid krijgt wel in toenemende mate de verantwoordelijkheid voor het beheer van die markten en voor de zorg om het economisch gebeuren ordelijk te laten verlopen. Met de financialisering van de economie breidt de verantwoordelijkheid van de overheid zich verder uit over het geldstelsel en daaronder ook de rentevoet, het tegengaan van inflatie en deflatie, en het verzekeren van de kredietwaardigheid van de staat.
Volgens Foucault is het liberalisme vanaf het begin echter al te kenmerken als een marktgerichte ‘gouvernementaliteit’, en minder als een borg voor liberale vrijheden en mensenrechten. Liberalisme is een politiek-economische constructie voor het bijsturen en organiseren van het bestuur op grond van privébezit en van de waarheid en de grenzen van de markt.
Niet Hobbes, Locke en Rousseau, maar Smith en Bentham verwoorden de basisprincipes van het liberalisme het zuiverst. De taak van de overheid is niet om de economie volledig vrij te laten (‘laissez-faire’), maar juist om de markt te beheren en te sturen en daardoor de economische concurrentie te bevorderen en om het sociale te economiseren, of zoals Foucault het uitdrukt, ’de markt [...] op ieder punt van de maatschappelijke lagen een regulerende rol te laten spelen’. Voor Foucault is er geen verschil tussen economisch en politiek liberalisme.
Wel ziet Foucault dat door het neoliberalisme de politieke rationaliteit van de staat in drie opzichten meer economisch wordt: de economie wordt tegelijkertijd model, object en project. Met andere woorden: de economie wordt het belangrijkste object voor staatsbelang en staatsbeleid, de staat probeert overal de vermarkting van domeinen en handelswijzen in te voeren ook voor culturele en sociale domeinen. En ten slotte worden economische principes het model voor het besturen van de staat zelf.
Tegelijkertijd verandert ook het karakter van de economie en verliest ze haar liberale, autarkische karakter en wordt globaler. De staat wordt steeds meer een twee-éénheid met de economie, en de economie zal steeds meer door de staat worden gestuurd, wat de vrijheid voor politieke besluitvorming op andere gronden dan puur economische motieven verdringt.
De consequentie is dat volgens het neoliberalisme sociaal beleid niet langer meer ‘beleid kan zijn dat zich tegenover het economische beleid plaatst en er compensatie voor biedt’ (dwz. de ergste uitwassen verzacht). In plaats daarvan zal economische groei op eigen kracht alle individuen de mogelijkheid moeten bieden om succesvol te zijn en zich te beschermen tegen risico’s. In feite is economische groei sociaal beleid van de staat. Concurrentie is een middel om dat doel te bereiken. De staat beheert dus de economie en meer: de markteconomie moet ook het uitgangspunt zijn voor de interne regulering en organisatie van de staat. Concurrentie vervangt ‘ruilen’ (het liberale marktprincipe) en gelijkheid wordt vervangen door ongelijkheid. Concurrentie brengt verliezers voort, kapitaal gedijt door ander kapitaal te vernietigen of te kannibaliseren.
Menselijk kapitaal vervangt arbeid: werknemers worden ondernemers die met andere werknemers concurreren. Vakbonden en andere vormen van economische solidariteit worden overbodig, zo niet onmogelijk. De onderdanen worden dus steeds meer opgevat als enkelvoudige economische entiteiten. In de neoliberale rede heeft de veridictie van de markt twee aspecten: de markt zelf is waarheid, en er zijn geen legitieme alternatieven meer voor de economische rationaliteit. De staat is verantwoordelijk voor de economie en moet dus niet langer meer tussenbeide komen in verdeling (inkomensongelijkheid) of nevenschade (op ecologisch, sociaal of politiek gebied).
Foucault formuleerde zijn analyse nog in de jaren zeventig voor de Reagan en Thatcher revolutie en de opkomst van het neoliberalisme als broedkamer van de ‘Washington consensus’ en van de ‘IMF’ remedies in de Derde Wereld. Sinds de jaren negentig zijn er de volgende nieuwe aspecten:
1. De opkomst van de financiële bedrijfstak en de financialisering van alles en het belang van schuld. De winsten van de financiële sector vertegenwoordigen tegenwoordig 30% van alle bedrijfswinsten, maar de staat is uiteindelijk verantwoordelijk voor haar kredietwaardigheid, want de banken zijn ‘too big to fail’, terwijl de kleinschalige bedrijvigheid ‘too small to protect’ is.
2. De toename van ‘bestuur’ ten nadele van de politiek, de vermenging van politieke en zakelijke argumenten, en de vervanging van gerechtigheid door managementinstrumenten als governance, best practices en benchmarks.
3. De uitbesteding van overheidstaken en bezuinigingen op sociale voorzieningen, die de individuele mens meer verantwoordelijk moeten maken voor zijn eigen bestaan.
Dit verandert volgens Wendy Brown de situatie. Ook meent zij dat Foucault geen oog had voor de bedreiging van de democratie zelf. Het economisch denken gaat in de hoofden van de mensen zitten en de mensen gaan zich vereenzelvigen met de economische rationaliteit. De eigen persoon en de relaties met anderen worden als kapitaal en investeringen gezien. De student moet een studielening aangaan en in zijn eigen CV ‘investeren’, etc.
De homo politicus delft het onderspit
Meer dan Foucault ziet Wendy Brown in de huidige tijd een verdringing van de rol van de ‘homo politicus’ ten gunste van de ‘homo economicus’. Alle belangrijke filosofen van Aristoteles, Rousseau tot Adam Smith stelden al dat economische principes belangrijk en onmisbaar zijn voor de bedrijvigheid en voor de handel, maar dat ze niet het gehele leven moesten overheersen. Er moet een domein blijven van vrijheid waar persoonlijke en maatschappelijke relaties kunnen worden gebaseerd op banden van liefde, vriendschap, gemeenschapszin en solidariteit. Ook de inbreng van Freud die een belangrijke component van ons gedrag zag als voortkomend uit biologische driften, impulsen en onverwerkte neuroses, benadrukte de autonomie van de mens ten opzichte van de samenleving en de economie.
Verder zijn er filosofen (zoals Adam Smith maar momenteel ook McCloskey) die stellen dat deugden als vertrouwen en eerlijkheid onmisbaar zijn in het kapitalisme. Zonder die beschaving durft men economisch geen risico’s te nemen. Want onveiligheid en corruptie ondermijnen de economie. Ook binnen een liberale setting is er dus alijd wel zorg om de normen en waarden en om juridische onafhankelijkheid.
Toch constateert Wendy Brown dat de homo politicus steeds meer het onderspit delft ten gunste van de homo economicus, de mens die in toenemende mate gestuurd wordt door rationele economische motieven en geen ethisch bewustzijn heeft. Dit gaat overigens niet zonder slag of stoot. Zo ontwikkelen vrouwen in toenemende mate een zelfstandige positie door te gaan werken (anders dan thuis) en een eigen inkomen te verwerven, waardoor de traditionele rolverdeling in het gezin verandert. Anderzijds komen door het afstoten van sociale zorgtaken door de overheid juist weer veel zorgtaken op het bordje van de vrouw, en blijken traditionele rolverdelingen heel hardnekkig. Door de hegemonie van de homo economicus en de neoliberale ‘economisering’ van de politiek wijzigt de verhouding tussen staat en burger. Burgers zijn niet langer bouwstenen van soevereiniteit, leden van gemeenschappen of zelfs rechthebbenden. Integendeel, als menselijk kapitaal leveren ze een bijdrage tot economische groei, en afhankelijk van hun potentieel om het BBP te laten stijgen, kan er meer of minder in hen worden geïnvesteerd.
Het belang van deze wijzigingen (van het subject ten aanzien van zichzelf en van de staat ten aanzien van de burger) kan moeilijk worden onderschat. Ze brengen een drastische beknotting van publieke waarden en goederen en van brede deelname aan het politieke leven met zich mee. Het is verder duidelijk dat bestuur op grond van de maatstaven van de markt tot gevolg heeft dat klassiek-liberale politieke criteria (gerechtigheid, bescherming van burgers, uiteenlopende belangen in balans brengen) moeten wijken voor het streven naar economische groei, een gunstige concurrentiepositie en een positieve beoordeling van kredietwaardigheid.
Maar zoals gezegd, brengen deze heroriëntaties ook de verdwijning van een existentiële vrijheid in deze wereld met zich mee; precies het soort individuele en gezamenlijke vrijheid dat verbonden is met de homo politicus, namelijk zelfbepaling en besturen met anderen. Het subject dat voor zichzelf en voor de staat menselijk kapitaal is, loopt bovendien voortdurend het risico dat hij overbodig wordt en aan zijn lot wordt overgelaten. Als menselijk kapitaal heeft het subject de leiding over zichzelf en is het tegelijk verantwoordelijk voor zichzelf, maar kan het ook een onbelangrijk deel van het geheel worden. Dit is het zoveelste voorbeeld van de omkering van het maatschappelijk verdrag. Foucault was zich bewust van deze mogelijkheid. Hij omschreef de homo economicus als ’bij uitstek bestuurbaar [...] correlerend met een gouvernementaliteit [...] een type subject dat een bestuurskunst juist de mogelijkheid bood zich te oriënteren op het principe van de economie’. Maar hij voorzag niet welke extreme vorm die bestuurbaarheid kon aannemen in een neoliberaal regime, een vorm die zou worden uitgedrukt in de formule maximaal bestuur door maximale individuele vrijheid.
Anders dan de liberale belofte borg te staan voor het politiek autonome en soevereine subject, kan het neoliberale subject geen garantie voor het leven worden geboden. Integendeel: in de markt is de een zijn dood de ander zijn brood. Het leven wordt dermate aan banden gelegd voor economische doeleinden dat het zelfs daarvoor kan worden opgeofferd.
Bij Weber (ondanks de kooi van de bureaucratie) en bij Marx (ondanks de onderdrukking en klassentegenstellingen) had het politieke leven nog steeds de belofte van vrijheid, gelijkheid en soevereiniteit van het volk, en konden de subjectieve personages zich nog laten leiden door idealen als verdienste, waardigheid, zelfsturing en zelfs gevoeligheid. Precies dat buiten en binnen dreigen te verdwijnen door de wijze waarop de neoliberale rede vormgeeft aan staten, burgers en zielen, naar het beeld van de homo economicus en door uitschakeling van de homo politicus.
Governance en benchmarking
In het tweede deel van het boek beschrijft Wendy Brown een drietal kenmerkende mechanismen van het neoliberalisme: 1. governance en benchmarking, 2. vermarkting van de politiek door opheffing van financiële, juridische en andere beperkingen voor bedrijven, en 3. de vervlakking en commercialisering van het onderwijs, waardoor capaciteiten voor democratisch functioneren verloren gaan.
Governance staat voor de overgang van beleidsmatige, top-down aansturing naar een gedeeld bestuur van samenwerken, partnerschappen, publieke-private samenwerking, overlegtafels, convenants, waarbij de diverse ‘stakeholders’ in een vroege fase betrokken bij het beslissingsproces worden betrokken en in gezamenlijk overleg met alle partijen tot een uitvoeringspraktijk wordt besloten. Het vervangt de tegenstelling tussen politiek en privésector door ‘samenwerking en complementariteit’.
Governance vervangt ‘bevelen en controleren’ door ‘overtuigen en onderhandelen’. Eigenlijk is het geen expliciet beslissingsproces maar een impliciete oplossingsvormering en presenteert het zich als een ‘objectieve’ aanpak. Het wordt ook aangeprezen omdat het ‘draagvlak’ creëert en de oplossingsruimte goed in kaart brengt. Het is echter een onttrekking aan de politieke discussie. De waardendiscussie wordt niet meer gevoerd, en die kan achteraf niet goed meer gevoerd worden, zonder de stakeholders te frustreren.
Wat hier gebeurt is dat ‘inclusie’, ‘participatie’ en ‘overleg’ als kenmerken voor democratisch handelen verzelfstandigd en afgezonderd worden van de overige aspecten van de politieke besluitvorming, namelijk de mogelijkheid om over fundamentele waarden en richtingen te beslissen. Zonder dat zijn inclusie en participatie lege aspecten en hebben niets van doen met de politieke macht en controle.
Aanverwante technieken in dat kader zijn ‘bench marking’ en ‘best practices’. Methoden, ook uit het bedrijfsleven, om de prestaties van verschillende bedrijven of afdelingen met elkaar te vergelijken en van elkaar te leren. De veronderstelling is dat specifieke managementstechnieken of een bepaalde aanpak tot een hoger rendement kan leiden, onafhankelijk van de inhoudelijke kanten van het proces of de dienst.
Ook hier wordt de politieke discussie vervangen door een instrumentele optimalisatie. Best practices worden verzameld en toegepast voor heel verschillende overheidsdiensten als politie, ziekenhuizen en universiteiten. Het normatieve karakter van de methode wordt verhuld door de algemene toepasbaarheid, door te verschijnen in de vorm van objectief onderzoek, en door hun formele status van ‘praktijken’ en niet als doelen of waarden. Ze zijn typerend voor vele eigenschappen van neoliberale governance met zijn nadruk op ‘soft power’, ‘buy-ins’, en consensus, en de afwijzing van externe regulering, controle, partijbelang en ideologie.
Door benchmarking wordt geschiedenis als bron van kennis terzijde gezet. Hoe een organisatie of bedrijf de zaken traditioneel of in de recente geschiedenis heeft aangepakt, doet niet ter zake en is het eerste wat overboord wordt gegooid. Kostenefficiëntie en klanttevredenheid wordt gezien als inherent aan praktijken ongeacht wat er wordt geproduceerd. Zo kunnen praktijken uit het bedrijfsleven klakkeloos worden overgenomen in de publiek sector. Ook past het prima in het ’rendementsdenken’. Overheidsdiensten en onderwijsinstellingen zijn in ‘concurrentie’ voor het zo effectief mogelijk organiseren van de kwaliteit die verder niet aan de orde komt.
Opheffen juridische beperkingen voor bedrijven
Anders dan sommige West-Europese landen is het hooggerechtshof in de Verenigde Staten bevoegd om wetsvoorstellen en bestuursmaatregelen te toetsen aan de grondwet. Wendy Brown bespreekt de uitspraak van het Hooggerechtshof waarin eerdere beperkingen voor bedrijven worden opgeheven om zich in de politieke arena door middel van lobby- en pressiegroepen te manifesteren. De argumentatie van de opperrechters is dat de politieke meningsvorming en beïnvloeding een normale markt is waar bedrijven net als particulieren recht hebben op de vrijheid om hun mening naar voren te brengen, ongeacht hun directe belangen bij politieke beslissingen en ongeacht hun krachtige vermogenspositie.
Waar vroeger deze beïnvloeding van bedrijven werd gezien als mogelijke bron van corruptie en als onheuse beïnvloeding van politici, wordt nu geargumenteerd dat gekozen politieke vertegenwoordigers hun mening kunnen en mogen baseren op argumenten die in de politieke discussie naar voren worden gebracht, onafhankelijk of dit nu een bedrijf is of een persoon. Het is dus niet meer zo dat kiezers geacht worden te stemmen op een bepaalde politiek of partij met voorafgaande kennis. De rechter gaat ervan uit dat de gekozen politicus zijn mening (mede) zal laten afhangen van de argumenten die tijdens de openbare discussie naar voren worden gebracht, en vindt het dus niet juist als bepaalde stakeholders daarvan worden uitgesloten. Een puur economische redenering dus, die voorbijgaat aan mogelijke waardenconflicten.
Vervlakking en commercialisering van het onderwijs
Veel Amerikaanse universitaire opleidingen hebben een bachelor in ‘liberal arts’. Dat is een brede vormende opleiding opgezet om toekomstige bestuurders op te leiden. Deze vorm van onderwijs komt echter steeds meer onder druk omdat naast de paar prestigieuze instituten, die een netwerk hebben van invloedrijke alumni, de andere universiteiten in toenemende mate worden afgerekend op hun relevantie voor het bedrijfsleven en hun studierendementen.
De studiekosten die studenten moeten maken worden afgewogen tegen de moeite die het kost om een diploma te halen en de praktische waarde van het diploma om een baan te vinden. Daarbij sneuvelen steeds meer vakken die juist als algemeen vormend zijn bedoeld, ten gunste van praktische vaardigheden. Ook neemt het sponsoren van universiteiten door bedrijven toe, waarbij expliciete eisen worden gesteld aan het curriculum, en bedrijven ook indirect zeggenschap krijgen over de benoeming van docenten. Dit is een proces dat lang aan de gang is. De econoom en socioloog Thorstein Veblen was een van de eersten die het signaleerde in The Higher Learning In America: A Memorandum on the Conduct of Universities by Business men (1918, zie CM 104-106).
We zien dus niet alleen een toenemende economisering van de overheid, maar ook een ondermijning van het democratische proces, dat geheel verengd wordt tot economische optimalisering, waarbij sociale rechtvaardigheid of natuurbehoud geen rol meer spelen.
Epiloog
De intentie was in kaart te brengen hoe de dominantie van de neoliberale rationaliteit een bedreiging vormt voor het ideale, imaginaire en politieke project van de democratie.
Moeten we ons er zorgen om maken? Is de democratie in eerdere tijdperken wel in staat geweest om huisvesting te organiseren voor de gewone man of betaalbare gezondheidszorg? Is de werkelijk bestaande democratie niet altijd doordrongen geweest van klasse ongelijkheid, rassendiscriminatie, verschillen tussen mannen en vrouwen, en koloniale en imperialistische vooronderstellingen. Waarom zouden we ons zorgen maken over neoliberale schade aan dit troebele veld van betekenissen, praktijken en instellingen?
Democratie is een lege doos. De term democratie geeft aan dat de ‘demos’ regeert, dat de macht zal worden uitgeoefend door het volk. Het zegt niets over hóe de heerschappij van het volk zal worden uitgeoefend. Het volk kan de macht ook wel delegeren aan een dictator. Bovendien zou de demos kunnen instemmen met extreme inkomensongelijkheid, ingrijpende ordehandhaving en toezicht, beperkingen van meningsuiting, of uitsluiting van bepaalde mensen. Veel volkeren hebben dit al gedaan.
Vanaf het ontstaan van de Europese liberale democratie in de late achttiende eeuw tot op heden is die democratie altijd doordrongen geweest van kapitalistische waarden en vormen van macht. Meer in het algemeen heeft zij de door haar politieke en juridische abstraheringen de macht en voorrechten van de dominante klasse in de samenleving beschermd. Maar de abstracte omschrijvingen van vrijheid, gelijkheid en broederschap zijn ook de abstracties die haar emanciperende visie mogelijk te maken.
De beheersing van antidemocratische krachten en de belofte van een meer vervolmaakte realisatie van democratische principes wordt bedreigd door de neoliberale politieke rationaliteit, die de terminologie van de liberale democratie economiseert en die liberaal-democratische wettelijke waarden verruilt voor governance en ‘nieuw management’. Waar de economisering van het politieke en de alomtegenwoordigheid van governance in het openbare discours zowel de demos las soevereiniteit uitschakelen, gaat de waarde van volkssoevereiniteit verloren. Economisering vervangt een politiek lexicon door een lexicon van de markt.
Is een andere wereld mogelijk? Tegenwoordig wordt vaak beweerd dat de progressieven in Europa en Noord-Amerika worstelen met een probleem zonder precedent: weten wat er mis is in deze wereld, maar niet in staat zijn om een oplossing of een uitvoerbaar alternatief te formuleren. Bij gebrek aan een visie ter vervanging van toekomstbeelden, die op de klippen liepen als gevolg van onderdrukking en corruptie in de twintigste eeuw, beperken we ons tot hervorming en verzet. Die laatste term wordt tegenwoordig vaak gebruikt, ten dele omdat die toestaat dat actie een reactie is en niet de vervaardiging van een alternatief. Men verzet zich tegen een orde gedreven door winst in plaats van het welvaren van de planeet en haar bewoners, maar het is tegenwoordig niet duidelijk hoe dat welvaren op een andere manier kan worden bereikt en georganiseerd.
De wanhoop van de samenleving is niet ontstaan door de neoliberale rationaliteit. Maar haar voorstelling van de mens, haar realiteitsprincipe en wereldbeeld (“er is geen alternatief”) heiligt, intensifieert en naturaliseert die wanhoop zonder haar te erkennen. Door markten te laten beslissen over ons heden en onze toekomst laat het neoliberalisme het project van individuele of collectieve zeggenschap over ons bestaan volledig vallen. De neoliberale oplossing voor problemen is altijd meer markten, meer volledige markten, meer volmaakte markten, meer financialisering, nieuwe technologieën, nieuwe manieren om te monetariseren.
Uit den boze zijn samenwerking en discussie tussen mensen om beslissingen te nemen, greep te krijgen op levensomstandigheden, plannen te maken voor de toekomst - alles is toegestaan behalve het bestaan op een weloverwogen manier vormgeven door democratisch debat, wetten en beleid; allesbehalve menselijke kennis, overwegingen, oordelen en handelingen die traditioneel worden geassocieerd met homo politicus.
Commentaar
In dit boek doet Wendy Brown een verdienstelijke poging om de maatschappelijke ontwikkelingen in kaart te brengen die het functioneren van onze democratie bedreigen. Ze onderzoekt met name de toenemende rol van de overheid in de economie. Terloops merkt zij op dat de huidige kapitalistische maatschappij erg veel begint te lijken op het fascistische en socialistische ideaal: de staat als bezitter en organisator van de economie en de samenleving. De huidige neoliberale staat is – zonder dat het enige eigendom heeft van productiemiddelen – geheel verantwoordelijk geworden voor de economie, waardoor andere overwegingen weinig of geen ruimte meer krijgen.
Ze gaat echter nog een stap verder door te poneren dat deze meer economische oriëntatie ook de hoofden en geesten van de mensen heeft veranderd en vernauwd tot puur egoïstische materiële belangenbehartiging. Ze doet veel moeite om te laten zien dat het ideaal van een goede balans tussen de politieke gedachten (sociaal-culturele wensen) en economische drijfveren (individualisering, materialisme) in de huidige tijd ver te zoeken is.
Toch is dit de vraag. De overheid is inderdaad machtiger dan ooit, maar er is geen moment aan te wijzen dat de mens minder vrij is, hoe dominant de economie is. Wie zien zelfs dat de populisten politieke ideeën propageren die volledig ingaan tegen de globalisering en de economische logica. We zouden met goedrecht kunnen zeggen dat de staat nog nooit zo machtig is geweest en het bedrijfsleven volledig kan dwingen zich te voegen naar een sociaal ideaal en ook nog goed voor de planeet kan zijn, maar dat juist in de politieke arena de consensus ontbreekt. Men kiest voor partijen (zoals de Conservatieven) die geen inmenging willen.
Ze noemt in haar boek ook niet de belastingconcurrentie tussen landen waardoor bedrijven landen tegen elkaar kunnen uitspelen. Je kunt dit zien als economische beïnvloeding maar je kunt het ook opvatten als de slappe knieën van de volksvertegenwoordigers zoals Rutte die de dividendbelasting willen afschaffen voor kortzichtig nationaal profijt. Het bestaan van Monaco als belastinghaven is natuurlijk al een schrijnend gebrek aan democratische daadkracht die niets met het neoliberalisme te maken heeft. Ook de ‘cases’ die zij behandelt in haar boek zijn niet zo heel kenmerkend voor de huidige politieke malaise rond de bonussen en de schrijnende inkomensverschillen.
Op diverse plekken is Wendy Brown erg kritisch over de EU die de Grieken half ‘uitgemoord’ zou hebben door veel te strenge bezuinigingen te eisen die tegen het “democratisch” gevoel van de Grieken ingingen. Ook hier een wat goedkope karakterisering. De overheden beschikken tegenwoordig over de helft van het nationale inkomen. Zelfs binnen die luxe blijkt het moeilijk de uitgaven te controleren. Dat heeft weinig met economisering te maken, maar meer met slecht (democratisch gekozen) bestuur. Ieder land heeft een eigen verantwoordelijkheid voor haar eigen staatsschuld én voor het geld van pensioenfondsen elders. Waarom is het toch zo moeilijk om in een westerse democratie de juiste regering te kiezen die níet het kortetermijnbelang laat prevaleren boven het langetermijnbelang (de Olympische Spelen in Athene 2004 versus de huidige schuldenberg).
Ook de voorbeelden die zij noemt waaruit moet blijken dat iedere burger zich nu als een ondernemer moet opstellen, zijn niet erg overtuigend. Het feit dat iedere burger wordt geacht een zekere mate van zelfredzaamheid te hebben is natuurlijk kenmerkend voor de huidige maatschappij maar dat de burger zich daar wel in vindt is, is maar zeer de vraag. Dat alleen een ‘liberal arts’ opleiding een voorwaarde is voor een goede maatschappelijke educatie is ook een vreemde opvatting die meer zegt over haar eigen voorkeuren dan over objectieve criteria.
Meer fundamenteel, en wat in haar boek ook minder naar voren komt, is de rol van de ‘moderniteit’ aan de economisering van de maatschappij. Met ‘moderniteit’ hier opgevat zowel de technologische ontwikkelingen in enge zin zoals de mechanisering (mobiliteit, vervoer, automatisering) en de informatisering (netwerken en mobiele communicatie) van productie en diensten, maar ook de overgang van de agrarische naar een industriële samenleving en nu naar een diensteneconomie. De huidige individualisering kan niet losgezien worden van deze ontwikkeling en is er mede een gevolg van. De dienstensector vraagt andere kwalificaties en bindt werknemers veel minder aan locatie en sociale verbanden dan de industrie of de landbouw en veeteelt voorheen deden. Mensen zijn nu meer economisch zelfstandig en sociaal mobieler. Ook de enorme invloed van de media en verspreiding van informatie op de cultuur moet niet onderschat worden. Traditionele culturele en religieuze gemeenschappen hebben het moeilijk en dreigen in deze ‘Netflix’ tijd op te lossen. Wat overblijft is een ‘McDonaldisering’ van de maatschappij.
Veel van wat Wendy Brown toeschrijft aan het ‘neoliberalisme’ kan net zo goed worden toegeschreven aan de ‘moderniteit’. De vraag is of de ‘moderniteit’ zelf wel een impliciete andere normatieve of ethische houding met zich meebrengt of mogelijk maakt dan een ‘economische’ houding. Dus ook zonder ‘neoliberalisme’ wordt de democratie bedreigd en wordt de ‘economisering’ van de politiek een feit. We kunnen het dus eens zijn met Foucault dat het neoliberalisme vermoedelijk maar gradueel verschilt van het traditionele liberalisme, en dat veel van de effecten die Wendy Brown toeschrijft aan het neoliberalisme op conto van de moderniteit komen.
Blijft over een open vraag waar we de normatieve kaders vandaan halen en waar we die op baseren wanneer we de planeet willen redden en ook het verschil tussen de “have’s” en “have-not’s” terugbrengen. Als de moderniteit de traditionele culturele kaders heeft afgebroken en vrijbaan heeft gegeven aan de individualisering, hoe funderen we dan een meer collectieve opvatting van solidariteit en gelijkheid?
Ten slotte, het boek is wat rommelig. Het bestaat uit verschillende losse artikelen die samengevoegd zijn zonder een duidelijke lijn. Ook komt ze niet echt tot een conclusie, anders dan een negatieve. Zoals een recensent schreef: “neoliberalism versus democracy, the people have lost”.
Toch is het een interessant boek dat een goede analyse geeft van de huidige ontwikkelingen. Al hoeven we niet zo pessimistisch te zijn over de ‘ontmanteling van de demos’, zoals zij het doet voorkomen. We moeten ons natuurlijk wel zorgen blijven maken over de toekomst van de aarde. Maar dat komt meer door gebrek aan ethisch besef dan door de onmacht van de ‘demos’ (het volk).