Adam Smith
Deel 9: Vorst en staat

Civis Mundi Digitaal #112

door Herman Hümmels

Bespreking van Adam Smith, De welvaart van landen. Boom, 1776/2019.

Betaling van belastinggeld aan koning Karel V van Frankrijk in de 14e eeuw

(Wikipedia)

 

In Boek V bespreekt Smith ‘De inkomsten van de vorst en de staat’. Dit is het laatste deel in de serie over Adam Smith. “De eerste plicht van de vorst, de plicht om het land te beschermen tegen het geweld en de aanvallen van andere onafhankelijke landen, kan alleen worden vervuld met een strijdkracht” (p. 755). Smith bespreekt de bronnen voor de uitgaven van de vorst: voor defensie, justitie, publieke werken, enz. Een belangrijke bron van inkomsten voor een staat zijn de belastingen.

Defensie
Smith denkt in termen van ontwikkeling, van ‘beschaafd zijn’. Het primitiefste stadium waarin mensen zich kunnen bevinden is die van ‘de jagers’: “zoals we dat bij de bij de inheemse stammen van Noord-Amerika aantreffen, is iedere man jager en krijger tegelijk” (p. 755). Er is dan alleen nog maar een gemeenschap, geen vorst.
Een hoger stadium is dat van de herdersvolkeren. Ze hebben een hoofdman of vorst. Hij hoeft (nog) niets uit te geven voor het voortbestaan van zijn stam, ze trekken gezamenlijk op, de verdiensten voor hun arbeid bestaat op het slagveld uit plunderingen.
Voor een jagersvolk hoef je niet te vrezen, wel voor de rondtrekkende herders, zoals de Tartaren en de grote herdersnatie in Arabië die bestaat uit stammen die zich hebben verenigd onder Mohammed en zijn opvolgers. “Als de jagers van Amerika ooit herders zouden worden, zou hun aanwezigheid voor de Europese koloniën veel gevaarlijker worden dan nu het geval is” (p. 757).

Kosten
Landbouwers bevinden zich in het volgende ontwikkelingsstadium. “Wanneer een volk van louter landbouwers ten strijde trekt, kan niet het hele volk aan de oorlog deelnemen” (p. 757). In een hogere staat van ontwikkeling kunnen een smid of een timmerman die ten strijde trekt, onmogelijk zichzelf onderhouden. Als zij ten strijde trekken om de staat te verdedigen, moet de staat in hun onderhoud voorzien. “In de feodale tijd maakte de krijgsdienst van zowel de grote heren als hun vazallen steeds meer plaats voor betalingen in geld, waarmee dan de mensen werden onderhouden die in hun plaats moesten dienen… De krijgskunde, beslist de edelste van alle vaardigheden, groeit naarmate de ontwikkeling voortschrijdt ook uit tot de meest gecompliceerde.” (p. 759-60)

Justitie
Ook de plicht “om een nauwgezette rechtspraak in te richten, vereist in verschillende ontwikkelingsstadia twee verschillende soorten uitgaven” (nl. voor defensie en justitie, p. 772). Een burgerlijke overheid dient de mensen te beschermen. “Maar hebzucht en eerzucht van de rijken en werkschuwheid en liefde voor onmiddellijk gemak en genot bij de armen zijn hartstochten die de mensen in de verleiding kunnen brengen om inbreuk te maken op andermans eigendom. [...] Overal waar grote bezittingen zijn, bestaat grote ongelijkheid.” (p. 773) Smith wijst erop dat een burgerlijke overheid een hiërarchische ordening veronderstelt.

Publieke werken en instellingen
“De derde en laatste plicht van de vorst of staat bestaat in het vestigen en onderhouden van die publieke instellingen en die publieke werken die, hoewel ze voor een groot land buitengewoon nuttig zijn, met de winst die ze opleveren de kosten van een individu of een klein aantal individuen nooit zouden kunnen dekken, zodat er dus niet verwacht kan worden dat een individu of een klein aantal individuen ze zal vestigen en onderhouden. [...] Het gaat hierbij vooral om instellingen en werken die de handel faciliteren en de vorming van het volk bevorderen” (p. 785). Smith beschrijft hoe in verschillende landen en op verschillende manieren de benodigde inkomsten voor de bekostiging de handelsfaciliteiten, voor het onderwijs, etc. verkregen worden.

Arbeidsdeling
Smith begon zijn boek met een hoofdstuk over arbeidsdeling. Hij zegt er tegen het einde het volgende over: “Naarmate de arbeidsdeling voortschrijdt, zal het werk van veruit het grootste deel van de mensen die van hun werk leven, dus van het merendeel van de bevolking, beperkt worden tot enkele zeer simpele handelingen, dikwijls maar tot één of twee... De man die zijn hele leven enkele simpele handelingen verricht... heeft geen reden om zijn geest in te spannen of zijn vernuft te oefenen met het vinden van oplossingen voor problemen, omdat die zich nooit voordoen. En dus verleert hij het vermogen om zijn verstand te gebruiken en wordt hij vaak zo stompzinnig en onwetend als een mens maar kan worden. Door zijn geestelijke apathie verliest hij niet alleen het vermogen om te genieten van of deel te nemen aan een redelijk gesprek, maar ook om grootmoedige, nobele of edele gevoelens te hebben en dus om zich zelfs over tal van normale, alledaagse plichten een rechtvaardig oordeel te vormen. Over grote, veelomvattende belangen van zijn land kan hij helemaal niet oordelen, en hij is evenmin in staat om zijn land in oorlogstijd te verdedigen, tenzij er zeer veel moeite gedaan wordt om hem zover te krijgen (p. 843).

“In een beschaafde handelsnatie moet de gemeenschap misschien meer aandacht geven aan het onderricht van het gewone volk dan aan dat van de hogere en rijkere geledingen” (p. 845).
Smith pleit voor uitgaven voor onderwijsinstellingen voor mensen van alle leeftijden. Hij doet daarbij een beroep op alle kerken om de mensen tot goede burgers te maken.

 

Betaling van belastinggeld aan koning Karel V van Frankrijk in de 14e eeuw

Marinus van Reymerswale (Wikipedia)

 

Belastingen
De bronnen van de algemene inkomsten of staatsinkomsten van een land bestaan uit kapitaal of grond. De staat vergaart voornamelijk kapitaal door het verpachten van grond en het heffen van belastingen. De staat moet daarbij de volgende regels volgen: 1. de belasting moet zo veel mogelijk in verhouding staan tot het individuele inkomen; 2. ze moet op vaste wijze worden geheven; 3. ze moet geheven worden op een manier die voor de belastingbetaler het gemakkelijkst is; 4. er moet zo weinig mogelijk geld “uit de zakken van de burgers in de schatkist terecht komen” (p. 890).
Smith somt diverse soorten belastingen op: op huur, grondpacht, winst, vermogen, arbeidsloon, consumptieartikelen, luxeartikelen, enz.
“In Holland werd al snel nadat de laatste Prins van Oranje tot stadhouder werd verheven, een belasting ingevoerd van 2% over alle bezittingen van elke burger, de zogenaamde vijftigste penning. Elke burger fungeerde als zijn eigen taxateur en betaalde zijn belasting op dezelfde wijze als in Hamburg, en men ging er in het algemeen van uit dat die goudeerlijk werden afgedragen” (p. 917). Directe belastingen op loonarbeid zijn vaak onzinnig omdat die de werkgelegenheid verminderen.

Staatsschulden
In vredestijd geven de vorst en de grootgrondbezitters een groot deel van hun inkomen uit aan luxe artikelen. “Door het ontbreken van spaarzaamheid in vredestijd wordt het in tijden van oorlog noodzakelijk om schulden aan te gaan” (p. 982). “Wanneer staatsschuld eenmaal tot een bepaalde hoogte is gestegen, is het naar mijn mening maar hoogst zelden gelukt om die ook werkelijk helemaal af te betalen. Als het ooit gelukt is om de staatsfinanciën te ontlasten, dan werd dat altijd gedaan door middel van een bankroet, dat soms ook werd erkend, en hoewel er dan dikwijls sprake was van fictieve afbetalingen, ging het altijd om een echt faillissement. Doorgaans verhulde men een echt staatsfaillissement door de nominale waarde van de munt te verhogen en op die manier betaling voor te wenden” (p. 1004).

Conclusie
In deze serie over de twee belangrijkste boeken van Adam Smith heb ik, door middel van citaten, de schrijver zelf zo veel mogelijk aan het woord gelaten. Ik ben vooral op zoek geweest naar de kern van zijn ideeën, en vooral naar aanwijzingen of hij voorstander zou zijn van het najagen van eigenbelang en een egoïstische opstelling. Er zijn nogal wat economen (geweest) die vooral deze aspecten in zijn werken lazen, daarop hebben voortgebouwd en teksten uit hun context hebben gehaald.

Die aanwijzingen voor het egoïstisch eigenbelang op de voorgrond plaatsen heb ik niet gevonden, integendeel. Is Smith tegen het nastreven van eigenbelang? Nee, hij vindt het heel natuurlijk om voor je eigen belang en dat van je naasten op te komen, en hoe verder andere mensen van je af staan hoe minder je hun belangen op het oog hebt, maar er zijn grenzen aan wat hij toelaatbaar vindt. Of beter gezegd: Smith vindt het algemeen belang van een samenleving belangrijk en vindt ook dat iedereen zich naar dat algemene belang moet voegen.

Smith vindt verder dat het grote verschil tussen arm en rijk ongepast is, al geeft hij geen concrete aanwijzingen voor het tegengaan van extreme inkomensverschillen. Hij beschrijft voornamelijk de wereld zoals hij die aantrof. Hij doet dat zeer uitgebreid en detaillistisch, vanuit het wereldbeeld dat in de achttiende eeuw gangbaar was. Uit bestaande ethische en economische ideeën maakt hij een keuze en plaatst ze in een kader.
De begrippen die hij geformuleerd heeft, vormen de grondslag van wat tegenwoordig ‘de klassieke economie’ genoemd wordt. Daar zijn in de loop van de tijd aanvullingen op aangebracht door onder andere David Ricardo en John Maynard Keynes. Keynes propageerde om staatstekorten op te vangen door staatsleningen, met name om daarmee een te grote werkloosheid op te lossen.
Sinds de jaren 80, met name toen Margaret Thatcher en Ronald Reagan aan de macht kwamen, ging er in het besturen van staten een andere wind waaien, onder andere op basis van de ideeën van de econoom Milton Friedman. Dit wordt wel aangeduid met de term ‘neoliberalisme’, dat vrije handel, marktdenken, privatisering en nadruk op managementtechnieken propageert.
Smith is ook voorstander van vrije handel. Hij verstaat er echter iets anders onder dan de neoliberalen. De neoliberalen verstaan eronder zoiets als: ongelimiteerde individuele vrijheid. ‘Ieder voor zich.’ Het zijn ‘globalisten’. De staat moet zich niet met internationale handel bemoeien. Smith gaat uit van de soevereiniteit van de staat: de staat mag best zijn specifieke belangen verdedigen; het is zelfs een belangrijke taak van een overheid. Smith is tegen de handelsbeperkingen die een staat zou kunnen opleggen, als die tegen de economische belangen van een samenleving indruisen.
Smith leeft in de aloude opvatting dat een staatseconomie dezelfde regels volgt als de economie van een huishouding. Hij ziet de belastingen als een belangrijke bron van inkomsten. Hoewel hij geldschepping, in de zin van devaluatie van de munt, wel als mogelijkheid ziet, gaat hij niet verder in op deze mogelijkheid.
Smith propageert vooral evenwicht, balans en harmonie: tussen individuen onderling, tussen individu en staat, tussen staten onderling, tussen maatschappelijke klassen… Hij zoekt de verbinding in plaats van zich af te zetten tegen anderen, wat niet weg neemt dat hij duidelijk stelling neemt tegen bepaalde morele en economische opvattingen. Een middel om evenwicht te bereiken is concurrentie, die dan ook zo min mogelijk belemmerd moet worden.
Wat Smith niet voorzien heeft en waar hij weinig aandacht aan besteedde, is de na hem groeiende impact van de financiële sector met zijn speculatieve mogelijkheden en invloed op de reële economie. Ook voorzag hij niet de negatieve effecten van de vrije handel en het minimaliseren van overheidsinvloeden op het reguleren van de markten, die later tot de huidige machtsovername van de grote internationale bedrijven zouden leiden. Zijn geloof in de evenwicht brengende werking van de vrije markten bleek onvoldoende werkzaam te zijn. Dit was een gevolg van de tijd waarin Smith leefde, met zijn nadruk op de rationele mogelijkheden die mensen hebben, waardoor irrationele keuzes en ontwikkelingen minder aandacht kregen.
Smith wordt wel benoemd als de vader van de economische wetenschap, zijn boek De welvaart van landen geeft daartoe ook alle aanleiding. Hij beziet het economisch handelen van mensen vooral door de ogen van zijn moraalfilosofie die hij vastgelegd heeft in zijn boek De theorie over morele gevoelens.