De open samenleving

Civis Mundi Digitaal #115

door Erik Jansen

Bespreking van Karl Popper, The Open Society and its Enemies, 1945. De open samenleving en haar vijanden. Rotterdam, Lemniscaat, 2009 (3e druk).

 

In tijden van complotdenken en populisme leek het mij opportuun deze klassieker van het liberalisme nog eens onder de loep te nemen. Deze vuistdikke pil van 500 pagina’s tekst en 350 pagina’s noten, is door Karl Popper (1902 – 1994) tijdens de Tweede wereldoorlog in Nieuw-Zeeland geschreven als intellectuele afrekening met fascisme en communisme. Het gaat minder over actuele aberraties zoals alt-right nationalisme, antisemitisme en religieus extremisme, maar meer over wat Bolkestein de ‘intellectuele verleiding’ noemt [1]. Dat zijn de grote verhalen die de klassieke filosofen hebben geweven om de ontwikkeling van de samenleving in een bepaald perspectief te plaatsen. Mensen zijn altijd al creatief geweest in het bedenken van mythen hoe de wereld en de mensen zijn ontstaan (het paradijs) en hoe die zich over de tijd ontrolt naar een eindstadium (het einde der tijden). Ook de academische filosofie is niet geheel vrij gebleven van het spinnen van ‘historische verbanden’ en verklaringen. Popper noemt dit historicisme.

De grote boosdoener voor Popper is Georg Hegel (1770 – 1831), die de geschiedenis zag als een dialectisch proces van vooruitgang, die met name in het Duitse rijk (Pruisen) zijn beslag zou krijgen. Zijn filosofie fundeerde de staat voor het eerst in de taalkundige eenheid van de natie, waar voorheen de wereldrijken een mengelmoes waren van afzonderlijke volkeren en talen. Het collectieve nut beschouwde hij het enige criterium voor historisch succes van een staat, en niet ethische of morele wetten. En ook verheerlijkte hij de ‘grote man’, de leider met grote hartstocht en diepe wijsheid, en de heroïsche strijd van eer en roem, tegengesteld aan het rustige burgerlijke leven. Dit zou je kunnen interpreteren als de ideologische bakermat van fascisme en totalitarisme.

Daarnaast behandelt Popper uitgebreid Plato (ca. 423 – 347 v.Chr.) en zijn voorliefde voor een autocratisch en technocratisch leiderschap in het streven de ‘ideale’ samenleving (weer) te bereiken. En ten slotte gaat hij in op Karl Marx (1818 – 1883) die in de ‘bewegingswetten’ van het kapitalisme een mechanisme zag dat ons de klasseloze samenleving zou brengen.

Popper vindt al die overspannen verwachtingen van een glorieuze toekomst gevaarlijk. Het leidt tot een cynisme van het rechtvaardigen van misdaden om de heilsstaat te bevorderen, “het breken van eieren om een omelet te bakken”. De verhalen creëren ook een scheiding tussen voor- en tegenstanders, tussen mensen die bij de groep behoren, en mensen die daarbuiten staan. Het grijpt terug op tribale vormen van gemeenschap, de eigen stam tegenover de boze buitenwereld. Popper is voor een liberale samenleving, zoals Mark Rutte die ziet, zonder overspannen dromen – visie is wat het zicht op de toekomst ontneemt – en hij bepleit het regeren en vooruitgaan met kleine stapjes (piecewise engineering).

De open samenleving is een liberale samenleving, waar de individuele vrijheid gewaarborgd is en waar grote verhalen en collectivistische verbanden geen rol spelen anders dan als culturele decoratie. Cultuur en traditie hebben hun waarde voor een rijk gemeenschapsleven en voor morele en ethische overwegingen, maar ze mogen niet de basis vormen van staatsvorm of politieke ideologie. Daarom gaat hij ook niet in op het christendom of andere godsdiensten. Hij beperkt zich tot de academische filosofen die zich richten op de inrichting van de staat.

 

Plato en Socrates

Popper wil vooral de ‘idealistische’ filosofen aanvallen, die menen historische tendenties waar te nemen in de wereld. Zijn eerste doelwit is Plato, die met zijn leermeester Socrates leefde in Athene ten tijde van de prille democratie in de vierde eeuw voor onze jaartelling. Socrates had geen uitgesproken mening over de democratie, maar stelde zich in de dialogen, zoals beschreven door Plato, wel kritisch op en ondervroeg burgers naar hun meningen en motieven. Plato zelf zag weinig in de democratie en gaf de voorkeur aan een bestuur geleid door een aristocratie van deskundigen (filosofen). Dit kan mede ingegeven zijn door zijn aristocratische afkomst en de ter dood veroordeling van zijn geliefde leermeester Socrates door een democratisch bewind.

Plato ontleende zijn staatsvorm aan zijn wereldbeschouwing: de wereld bestond uit objecten en instituties die afbeeldingen waren van abstracte ‘ideeën’, archetypische begrippen die de ideale vorm van objecten en instituties als gezin, familie, staat, etc. vertegenwoordigden. Dit naar analogie van abstracte wiskundige begrippen, zoals de telwoorden, en begrippen als omtrek, oppervlak en inhoud. Alleen de filosofen waren in staat die abstracte symbolen te herkennen om zo mogelijk de werkelijkheid naar die ‘ideale’ vorm te modelleren. Die ‘ideeën’ bestonden al bij de aanvang van de wereld en de dagelijkse verschijningsvormen zijn slechte kopieën die steeds verder van het ideaal dreigen af te raken. De taak aan de filosoof om de samenleving weer in te richten zodat aan het ideaal beantwoord wordt.

De relatie tussen Plato en Socrates is onduidelijk. Socrates komt tot ons via de dialogen die door Plato zelf zijn opgeschreven. Volgens Popper staat Socrates model voor de onafhankelijke geest die zijn omgeving ondervroeg op morele waarden, maar daarin zelf geen dwingend perspectief naar voren bracht. Socrates omringde zich met leerlingen die voor een deel wel een voorkeur hadden voor de (oude) aristocratie en die bij gelegenheid ook samenspanden met Sparta, de aartsrivaal van Athene. Het bestuur van het democratische Athene wilde daarom Socrates verbannen uit Athene, maar Socrates bleef bij zijn standpunt dat hem geen blaam trof voor de complotten van zijn leerlingen en nam de gifbeker. Plato schetste later in zijn werken De Staat en De Wetten de, naar zijn inzicht, ideale staatsvorm. Hij meende dat de bestuurders van de staat over specifieke vaardigheden moesten beschikken. Ze moesten zorgvuldig worden opgeleid en voorbereid op hun taak. Ze mochten ook geen gezin stichten of bezit hebben. Plato beroept zich in zijn benadering regelmatig op Socrates, terwijl Popper vermoedt dat Socrates helemaal niet zou instemmen met dit soort extreme vormen van ‘technocratie’. Voor Popper is Plato een voorbeeld van hoe bepaalde denkbeelden later een rechtvaardiging kunnen vormen voor totalitaire staatsvormen.

Aristoteles, een leerling van Plato, bleef in zijn wetenschapsopvatting (essentialisme) dicht bij Plato en veronderstelde dat ieder object een karakteristieke vorm heeft en zich ontwikkelt naar eigen bestemming (causa finalis). Alleen als we iets weten over de ontwikkeling, kunnen we iets over het object zeggen. Anders dan bij Plato is het ideaal niet het beginpunt (dat alleen maar in verval kan raken), maar het eindpunt waar het naar streeft.

 

Hegel en de Weltgeist

Evenals Aristoteles onderkende Georg Hegel dat de samenleving geen statisch geheel vormt, maar zich dynamisch ontwikkelt. Niet in de richting naar een specifiek einddoel maar naar een hoger bewustzijn, dat steeds meer eenheid zou brengen tussen rede en religie. Om de dynamiek in de maatschappij goed te kunnen analyseren is kennis van de geschiedenis nodig. De maatschappelijke ontwikkeling zag hij als een afwisseling van conflicten tussen tegenstellingen (these en antithese) die tot een synthese komen tot er een nieuwe fase intreedt, die op haar beurt weer aanleiding geeft tot nieuwe tegenstellingen. Dit dialectisch proces stuwt de maatschappij naar hogere niveaus van ontwikkeling, waarbij de werkelijkheid steeds meer met de ‘rede’ verzoend wordt. In de integratie van alle wetenschapsgebieden komt de ‘absolute’ Weltgeist tot realisatie.

Popper moet niets hebben van al deze hoogdravende taal van de Duitse filosoof, die zich volgens hem opportuun in dienst stelde van de Pruisische vorsten (de meningen zijn hierover verdeeld). De volgers van Hegel vertakten zich (als een parodie op zijn these en antithese methodologie) in een rechts-conservatieve stroming en een links-progressieve stroming. Karl Marx is een prominente vertegenwoordiger van die laatste stroming.

 

Marx’ maatschappijanalyse

Popper waardeert Karl Marx’ oprechte bevlogenheid met de sociale onderklasse en zijn insteek om van de filosofie een actieve kracht te maken van sociale voortuitgang. Hij waardeert ook dat Marx de sociologische analyse heeft losgemaakt van de biologische en psychologische metaforen die voordien de maatschappij als een organisch geheel beschreven met verschillende lichamelijke rollen (hoofd en ledematen) en functies (bestuur en uitvoerenden). We kunnen ons nauwelijks meer voorstellen hoe groot het paradigma verandering was door de maatschappij niet te analyseren op basis van deze metaforen maar op basis van de economische processen.

De industrialisatie was in het begin van de 19e eeuw nog pril maar had al een enorme invloed op de armoede en welvaart en op de stratificatie in maatschappelijke klassen. Marx postuleerde dat de cultuur en ideeën over het bestuur en politiek meer ingegeven werden door de economische positie van de burger (met name bij de heersende klasse) dan door religieuze of ethische overwegingen. Deze vorm van historisch materialisme waarbij de ‘bovenbouw’ (de cultuur en ideologie) de ‘onderbouw’ (klasse en economische positie) volgt, leidde echter ook tot een vorm van determinisme en een relativering van de rol van de politiek. De staat werd al te makkelijk gezien als een instrument van de heersende klasse en alleen het klassebewustzijn van de werkende klasse en het onderkennen van de daaruit voortvloeiende klassenstrijd zou de ‘klasseloze’ maatschappij dichterbij kunnen brengen.

Naast een groeiend maatschappelijk bewustzijn zou ook het kapitalisme haar eigen draagvlak ondermijnen door toenemende kapitaal-accumulatie en een afnemende winstvoet. Door investeringen in technische verbeteringen van product en productie zijn minder arbeiders nodig om de machines te bedienen. Daardoor daalt het aandeel van de opbrengst voor de arbeiders ten opzichte van de vergoeding voor ondernemers en investeerders. De toenemende investeringen leiden echter ook tot een afnemende meeropbrengst van die investeringen en een dalende winstvoet (verhouding winst ten opzichte van geïnvesteerde kapitaal). Mede daardoor en door de onderlinge prijsconcurrentie zouden de zwakkere bedrijven failliet gaan en concentreert de rijkdom zich in toenemende mate bij de succesvolle ondernemers en kapitaalverschaffers. Uiteindelijk ontstaat de onhoudbare situatie dat een kleine groep ondernemers alle productiemiddelen in zijn bezit heeft en de rest van de bevolking nauwelijks rond kan komen.

Helaas geloofde men aanvankelijk zo in deze ‘kapitalistische bewegingswetten’ dat verbeteringen in de positie van de werknemers door de macht van vakbonden en parlement niet eens werden verwelkomd, want dat stelde de revolutie maar uit. Zelfs in de twintiger jaren waren er (volgens Popper, die zelf in zijn jonge jaren communistische sympathieën koesterde) nog communisten die het fascisme van de Nazi’s zagen als een ‘laatste fase van het kapitalisme’, voordat het kapitalisme in elkaar zou zakken. Helaas gebeurde dat uiteindelijk wel, maar niet op de manier waarop men hoopte.

Ook geloofde men zo sterk in de klasseloze maatschappij, dat de communisten na de Russische revolutie met lege handen stonden, toen de industrie en samenleving weer op gang gebracht moest worden. Het bleek dat alle organisatietechnieken en technische kennis van de kapitalisten niet zomaar aan de kant geschoven konden worden, en er feitelijk in de praktijk weinig veranderde, behalve dan dat de collectieve besluitvorming niet werkte.

 

Samenzweringen en complottheorieën

Het boek is vooral een intellectuele afrekening met de ‘idealistische’ stromingen (gebaseerd op de historische grote lijnen) in de filosofie. Volgens Popper wordt het ‘historicisme’ gedreven door de wens om de toekomst te voorspellen, terwijl het de taak van de sociale wetenschappen zou moeten zijn om de moeilijkheden te analyseren die sociaal handelen in de weg staan.

Slechts op enkele pagina’s gaat Popper in op andere gevaren die de open samenleving bedreigen zoals wantrouwen of culturele tegenstellingen. Volgens Popper gaan sociale samenzweringstheorieën ervan uit dat alles wat in de samenleving gebeurt – vooral zaken als oorlog, werkloosheid, armoede, tekorten, kortom alle dingen waar de mensen in de regel niet van houden –,  het gevolg is van bewuste plannen van enkele machtige individuen of groepen. In haar moderne vormen is dit, evenals het historicisme, een secularisering van een bijgeloof. Popper zag daar niet zoveel gevaar in want “samenzweerders profiteren slechts hoogst zelden van hun samenzwering”, omdat de samenleving ingewikkelder is dan de samenzweerders veronderstellen.

Dat is toch wel een beetje in tegenspraak met zijn veronderstelling dat ‘19e-eeuwse ideeën’ nog steeds veel invloed hebben. Bolkestein haalt ook veel 19e-eeuwse boeken uit de kast om de geest van de jaren zestig te duiden [1]. Geen vermelding van de Vietnamoorlog of Derdewereldproblematiek, maar vooral analogieën met Sturm und Drang. Dat komt een beetje gezocht over en staat veraf van hoe wijzelf de jaren zestig ervoeren.

Popper schreef zijn boek tijdens de Tweede wereldoorlog en op dat moment waren het fascisme en het communisme de grote bedreigingen. Hij probeerde de geestelijke wortels daarvan bloot te leggen in de academische filosofie. Maar rancune en economische crisis waren misschien wel veel grotere drijfveren in de jaren twintig en dertig in Duitsland dan de ideeën van Hegel die in de eerste wereldoorlog al gesneuveld waren. Het populisme pretendeert snelle en effectieve ‘oplossingen’. Ook al heeft Popper gelijk dat dat het zo niet werkt, deze waanvoorstellingen leveren populisten wel een behoorlijk aantal zetels in de parlementen (en Trump de macht), en de schade die wordt aangericht is er niet minder om.

 

Wetenschapsfilosofie

Karl Popper is vooral bekend van zijn wetenschapsfilosofisch werk (zie ook Civis Mundi Digitaal #72  door Piet Ransijn Wetenschapsfilosofie, deel 3: Karl Popper. Bedenken van hypothesen en falsificatie). In dit boek licht hij zijn bekende standpunt nogmaals toe dat de wetenschap alleen vorderingen maakt door het falsificeren van hypothesen. Het zijn niet de grote verhalen en de positieve bevestigingen van hypothesen die bijdragen tot de wetenschappelijke vooruitgang, maar het zijn de observaties die niet overeenstemmen met de hypothesen die de wetenschap dwingen tot het formuleren van nieuwe, betere hypothesen. Het formuleren van nieuwe hypothesen is een creatief proces dat geen wetenschappelijke methode vraagt maar op allerlei manieren kan gebeuren. Men kan zich prima door bepaalde patronen en historische tendenties laten leiden. Maar het draagt alleen bij tot de wetenschap als er toetsbare hypothesen uit kunnen worden afgeleid die overeind blijven tegenover nieuwe empirische observaties. Zo zou de politiek ook moeten werken.

Met Immanuel Kant (1724 –1804) en de Verlichting verlaat men de metafysische verklaringen en veronderstellingen, en gaat men naar het kennisproces zelf kijken. De categorieën die Kant daarbij veronderstelde bij de kennisverwerving vormden echter andermaal een poging om a priori begrippen te gebruiken. Zo veronderstelde Kant dat de wereld alleen kenbaar is door een aantal vooraf gegeven noties die wij bij onze waarnemingen hanteren zoals ‘ruimte en tijd’, en ‘oorzaak en gevolg’. Zelfs deze voordehand liggende ‘waarheden’ bleken niet houdbaar toen Einstein de kromming van de ruimte en tijd als onderdeel van zijn relativiteitstheorie postuleerde, en die later bij een zonsverduistering bleken te kloppen. Voor Popper zijn er geen axioma’s die iets geldigs zeggen over de wereld. Het zijn alleen methoden om theoriën te postuleren die vervolgens getoetst moeten worden.

Hij keert zich ook tot wat hij noemt ‘psychologismen’ en ‘sociologismen’, het gebruik van mentale en sociale concepten zoals ‘bewustzijn’ en ‘klasse’ voor verklaringen eigen aan het te beschrijven gebied en die geen objectieve toetsbare hypothesen opleveren. Sociologisme veronderstelt dat we alleen iets zinnigs over een samenleving kunnen zeggen als dit verwoord is in noties die specifiek zijn voor die samenleving. Voor verschillende vormen van samenleving zouden dan andere begrippenkaders nodig zijn. Volgens Popper zijn er geen specifieke concepten nodig voor een maatschappijbeschrijving en bestaat iedere maatschappij alleen uit individuele personen en instituties (zoals de regering, het parlement, bedrijven, het recht, etc.).

Tot slot, is het volgens Popper minder zinvol om goede bestuurders op te leiden en meer zinvol om instituties en controlemechanismes te ontwerpen, die de macht van bestuurders kunnen controleren en ontspoorde leiders kunnen afzetten.

 

 

Tot besluit

Karl Popper heeft een groot deel van de 20e eeuw meegemaakt, inclusief de val van de Muur. Het fascisme en communisme zijn niet gevallen door zijn academische exercitie, nog heeft het de opkomst van autoritaire leiders zoals Erdogan en Poetin kunnen verhinderen, maar het heeft wel fascinerende litteratuur opgeleverd over de geschiedenis van het Westerse denken, al wordt de cultuur, zoals de invloed van het christendom geheel vermeden. Ivana Ivkovic [2] heeft gelijk dat Popper te veel waarde hechtte aan de formele filosofie en te weinig oog had voor de emotionele kanten van de politiek. Ook het belang van economie en technologie komt niet tot uitdrukking. Niettemin is het lezen van het boek aangenaam en interessant. De grote greep (voorzover je mag spreken in dit verband van grote verhalen) wordt fraai aangevuld met heldere toelichtingen en een veelheid van noten, waaronder een beschrijving van de pogingen van Plato om het getal pi te benaderen met rationele getallen, en dat Plato eigenlijk de bedenker was van de Euclidische meetkunde, en Euclides slechts de praktische uitvoerder.

 

Noten

[1] Frits Bolkesteijn, De intellectuele verleiding, gevaarlijke ideeën in de politiek, uitg. Bert Bakker, 2011.

[2] https://www.trouw.nl/religie-filosofie/de-blinde-vlek-van-karl-popper-hij-zag-niet-dat-politiek-ook-emotiemanagement-is~bf9d757a/