Midas, wat liep daar mis bij je biologische kijk op rassen? Deel 1: Een kleine cursus fysische antropologie

Civis Mundi Digitaal #118

door Machteld Roede

 

In het eind 2021 verschenen boek met een intrigerende omslag en vele prachtige illustraties, vertelt Midas Dekkers met zijn vertrouwde droge humor boeiend over de biologie van de mens. Zijn vele fans smullen weer. Ik zelf schreef meermaals ‘leuk’ of ‘sic’(ja) in de kantlijn, maar keek ook veelvuldig bedenkelijk. Dat begon al bij het taboewoord “ras” aan het einde van de titel. Wie goed bekend is met onze fysieke diversiteit ziet slordigheden en onjuistheden, ontdekt hiaten resulterend in achterhaalde standpunten, en beseft dat de graag provocerende succesauteur nu af en toe zonder meer blundert.

Bioloog/schrijver Dick Hillenius verzuchtte ooit dat leken die over die ‘gezellige biologie’ denken te kunnen schrijven, veelal slechts onzin produceren. Het wordt onderschat dat het een lange academische studie vereist om zich het specifieke denkpatroon van een bioloog eigen te maken. Dit geldt zeker ook voor de biologie van de mens, waarover zelfs reguliere biologen met hun grote kennis van de flora en fauna soms onjuiste  uitspraken doen. Er verschenen dan ook meteen kritische recensies van ter zake kundigen.

In deze bijdrage geef ik uitgebreider commentaar, weerleg Midas en vul hem aan, bijvoorbeeld over de lichaamslengte. Daarnaast zal ik wijzen op slordigheden en het wat rommelig behandelen van genetische achtergronden. Ik zal laten zien dat de fysische antropologie niet is opgeheven, noch medeschuldig aan de Holocaust kan worden beschouwd; dat Petrus Camper geen racist was en er op wijzen dat de term ‘ras’, door Midas zo veelvuldig gebruikt, al sinds 1950 is verworpen.

Fysische antropologie/ humane biologie/humane biologie/ antropobiologie/ biologie van de mens

Voor de oorlog legde Rudolf Martin in drie vuistdikke delen Anthropologie des Menschen (in 1988 heruitgegeven door Rainer Knussmann) de basis voor de moderne fysische antropologie. Het standaardwerk Human Biology uit 1964 gebruikte Martins definitie uit 1938:

Fysische antropologie is de studie van de aard, oorsprong, ontwikkeling en oorzaken van menselijke biologische variabiliteit in tijd en ruimte”.

Tijd: het gaat zowel om veranderingen over een groot tijdsverschil, onze menswording of evolutie, als veranderingen over kortere tijd, zoals het langer en eerder geslachtsrijp worden van de jeugd gedurende de laatste twee eeuwen.

Ruimte: er zijn verschillen tussen mensen uit kuststreken, het laagland of het hooggebergte, tussen mensen uit de tropen of gematigde en koude streken, uit vochtige of droge gebieden, tussen mensen uit de stad of het platteland. Of tussen mannen en vrouwen, jongens en meisjes, tussen  kinderen en volwassenen.

Zowel menselijke resten als levenden kunnen worden bestudeerd. Het onderzoek is voornamelijk kwantitatief, de discipline is uiterst multidisciplinair. Evenals bij dieren wordt gekeken naar de evolutie en het samenspel van genetica, biochemie, anatomie, fysiologie en ecologie. Bij de mens is de leefwijze mede een verklarende factor, daarom speelt ook cultuur een rol. In meerdere landen is dan ook de scheiding tussen fysische en culturele antropologie minder scherp dan in zuilenland Nederland.

De fysische antropologie na WOII

Veelvuldig noemt Midas intrigerende citaten van vroegere onderzoekers. Daarom is het vreemd dat hij zoveel uit de laatste driekwart eeuw weglaat. Heeft deze alleslezer toch veel gemist of liet hij zich op een dwaalspoor brengen door vijandige publicaties? Dit kan verklaren dat hij op pagina 43 en 86 werkelijk  onzin verkondigt: de fysische antropologie is verdord, werd na de oorlog geloosd en hoogleraar vacatures werden niet meer vervuld.

Midas, na de oorlog stopte het domein zeker niet. Integendeel, internationaal werden instituten uitgebreid of opgericht, met overal één of meer inspirerende hoogleraren aan de leiding. Zoals het instituut in Zagreb, geleid door Hubert Maver en de krachtige Pavao Rudan, met een eigen tijdschrift Collegium Antropologicum en de succesvolle jaarlijkse Internationale Summerschool op het eiland Hvar. In Brussel met Charles Susanne en Roland Hauspie (meer dan eens op Nederlandse Groeibijeenkomsten aanwezig), in Leuven. In Wenen, met de overal even binnenwippende (barones) Gertrud Hauser (ze deed me zo denken aan La Strada’s Gelsomina); in Bremen, met Bruno Walter (tijdens de oorlog in het Duits studentenverzet).                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                         In Engeland ontstonden meerdere centra: in Londen met de topwetenschappers James Tanner en John Weiner, in New Castle on Tyne met Derek Roberts. In Boedapest leidde de alom geliefde Otto Eiben tevens een uitgeverij van vakliteratuur en organiseerde vele workshops en congressen. Uniek was dat hieraan zowel vakgenoten van achter het IJzeren Gordijn als uit de vrije Westerse wereld  deelnamen. We werden één grote familie, met ook goede contacten met de centra in o.a. Barcelona, Madrid, Ljubljana, Praag, Jena, Kopenhagen, Tel-Aviv. Van de diverse Amerikaanse centra noem ik het cluster rond de charismatische Frank Johnston, die velen heeft opgeleid. Vrijwel alle genoemde hooggeleerden zijn overleden, maar velen namen hun stokje over.

Er kwamen diverse vaktijdschriften. De in 1976 opgerichte European Anthropological Association (EAA), met een eigen Newsletter en drukbezochte tweejaarlijkse congressen, zorgt voor veelvuldige contacten en uitwisseling van de laatste onderzoekresultaten. Er zijn momenteel ruim 600 leden uit dertig Europese en vijf niet-Europese landen. Van verdorring lijkt me dus zeker geen sprake.

 

Instituten in Nederland

Arie de Froe (1907 – 1992)

In Nederland startte professor Arie de Froe in Amsterdam het Instituut voor Antropobiologie, nadat hij  drie jaar  hoogleraar in Bagdad was geweest. Zijn colleges waren enorm populair. Toen hij van 1971-1976 rector magnificus was, gleed zijn instituut geruisloos terug in de Anatomie.

 

John Huizinga (1920 – 2008)

Naast een kern rond professor André de Wilde bij de anatomie in Groningen, bloeide in Utrecht jarenlang het Instituut voor Antropobiologie, in 1960 vanuit de Anatomie aldaar opgericht door John Huizinga, eerst lector, later hoogleraar Fysische Antropologie. Zijn onderzoek bij de Dogon (Mali), waarbij de teamleden in een grote kogel-cabine langs een hoge, steile grottenwand werden neergelaten tot bij de grafruimtes van het mysterieuze verdwenen dwergvolk de Tellem, trok (inter)nationaal veel aandacht. Wij doceerden het totaal nieuwe vak medische genetica al voordat dit in de medische faculteiten verplicht werd. Bij de grote recessie-bezuinigingsronde werd zijn instituut in 1986 bij zijn pensionering gesloten.

 

George Maat (1946- )

 

Ondertussen ontstond in Leiden onder de bezielende leiding van hoogleraar George Maat, ook gasthoogleraar in Koeweit, Pretoria en Kathmandu, een actief Centrum voor Fysische Antropologie. Inclusief het door hem opgerichte Barge’s Anthropologica en de succesvolle Zomercursus (ook bezocht door leden van de Belgische politie die zich in de forensische antropologie specialiseerden). Na zijn pensioen zijn beiden overgeheveld naar het AMC. Maat en medewerkers hielpen intens mee, o.a. samen met Scotland Yard, bij het identificeren van slachtoffers in massagraven in Kosovo, van de grote tsunami van kerst 2004, van de neergeschoten MH17.

Steeds weer melden nieuwe leden zich aan bij onze vakvereniging, de Nederlandse Vereniging voor Fysische Antropologie (NVFA), opgericht in 1983. Onze specifieke meetmethodes en classificaties blijven wijd toegepast. Skeletonderzoek is relevant bij de archeologie en bij de huidige topper, de forensische antropologie, waarbij de niet op de schroothoop gegooide schedelmeter veelvuldig wordt gebruikt. Hetzelfde geldt voor lichaams-/ gezichtsmeting bij de Jeugdgezondheidszorg en de orthodontie. Voor de huidige paspoorten werd onze kennis over vingerpatronen weer actueel, net als  de oogkleur met nieuwe oogkleurstaalkaarten voor het opstellen van een forensisch daderprofiel. Wel traden verschuivingen op in aandachtspunten en werden genetisch en moleculair onderzoek geheel eigen disciplines.

 

Lichaamslengte en de invloed van het milieu

Lichaamslengte, zo’n kenmerkend voor onze fysiek, vormt met groei en ontwikkeling een belangrijk onderdeel van de fysische antropologie. Midas schrijft hier vrijwel niets over, terwijl lengteverschillen zowel tussen populaties, als binnen een bepaalde populatie (ruimtelijk en over de tijd) veelvuldig zijn bestudeerd. Afrika kent extreme verschillen, denk aan de lange Masai en de opvallend kleine Khoisan en San (<1,5 m). Lengte werd naast pigmentatie en haarvorm dan ook lang gebruikt om mensengroepen te onderscheiden.

 

 

Masai man  [wiki Masai], Onderzoeker K.G. Murphy met volwassen Khoisan familie [wiki pygmeeën]

 

De lengte van keurlingen werd een hot item nadat in 1829 een Franse legerarts oog kreeg voor de opvallende relatie tussen een afkomst uit extreem arme regio’s en een hoog afkeuringspercentage. Ook in Nederland bleek het percentage ondermaatsen hoog: in 1865 werd een kwart van onze 18-jarige dienstplichtigen afgekeurd omdat ze kleiner waren dan 1,57. In heel Europa werd de volwassen lichaamsontwikkeling, inclusief het optreden van de eerste menstruatie en het groter worden van de borsten bij meisjes, en bij jongens van de groei van penis en testikels, en het breken van de stem, jaren later dan tegenwoordig bereikt en de mensen bleven klein. Nederlanders waren zelfs enige tijd de kleinsten van Europa; nu zijn ze al decennia de langsten ter wereld.

Toch waren in de vroege Middeleeuwen in NW Europa mannen rond de 1.74 m lang. Vanaf de 12e eeuw nam de (gemiddelde) lengte steeds verder af. Eeuwenlang waren in Europa door oorlogen en misoogsten de levensomstandigheden miserabel. Armoede werd beschouwd als door God opgelegd en maatschappelijke oorzaken van achterstand kregen geen aandacht. Toch ligt hier de verklaring. Het complexe groeiproces is namelijk polygeen, het wordt bepaald door meerdere erfelijke factoren. Als uitzondering kan hierbij ook het milieu invloed hebben: ongunstige omgevingsfactoren remmen de ontwikkeling. De kinderen groeiden minder goed door kinderziekten met een lange periode van hoge koorts (difterie, mazelen), tbc, zware en langdurende ondervoeding, kinderarbeid en ook een groot gezin. Vanwege de mogelijke grote schommelingen in de bereikte lengte binnen eenzelfde populatie wordt daarom lengte al ruim een halve eeuw niet meer gebruikt om etniciteit mede te karakteriseren.

 

Slordigheden en onjuistheden  

Een bioloog, bekend met de strenge regels van de taxonomie, mag niet stam, clan, variëteit, ras, ondersoort en soort door elkaar haspelen. Aparte soorten als zebra en paard zijn toch wat anders dan variaties binnen één soort, de mens. De oogplooi bij Aziaten noem je niet een huidplooi. De sikkelcelziekte - bloedarmoede door afwijkende halvemaanvormige rode bloedcellen in één adem noemen met de A,B,O bloedgroepen is verwarrend. Bacteriële ziektes als tbc, tyfus, cholera of difteritis hebben geen genetische achtergrond en zijn niet door eugenetisch ingrijpen te elimineren.

Het lijkt of Midas eugenetica zo gek nog niet vindt. Hij legt niet uit dat fokprogramma’s bij mensen, zoals van de Pruisische Frederik II, die door twee lange ouders de langste grenadiers dacht te krijgen, of pogingen hoog-intelligenten te kweken, tot mislukken gedoemd zijn.  Dat komt door de algemene statische wetmatigheid van een terugkeer naar het gemiddelde, dus naar een minder extreme lengte of naar een minder hoog IQ.

Midas legt niet uit dat de door de eerste eugeneticus Francis Galton in gang gezette bestrijding van armoede door een voortplantingsverbod en sterilisatie van paupers en zwakkeren niet heeft gewerkt. De door hem gevreesde grote gezinnen kwamen slechts bij een minderheid van de stakkers voor. Minder validen krijgen merendeels juist geen of minder kinderen.(Zie voor een kritische bespreking van eugenetica Themanummer 36 Rassenwaan uit 2017).

Ook geeft Midas niet aan waarom de selectie van alleen gezonde indi­viduen voor de voortplanting een misvatting blijkt. Dat men vroeger zo dacht is begrijpelijk omdat tot het midden van de vorige eeuw vrijwel niets bekend was over de menselijke genetica. Ook gezonde ouders kunnen echter, totaal onverwacht, een ernstig ziek kind krijgen

Nu weten we dat de kern van onze lichaamscellen (behalve de geslachtscellen, eicel en sperma) een dubbele set van 22 autosomen (chromosomen) bevat, waardoor de aanleg van genetisch bepaalde eigenschappen (genen) dubbel (twee allelen) aanwezig is. De uitzondering is het 23ste paar chromosomen, de geslachtschromosomen, het grote X chromosoom en het veel kleinere Y chromosoom, waarop vrijwel geen genen liggen.

Gezonde ouders kunnen een ernstig ziek kind krijgen, wanneer ze door toeval beiden drager (heterozygoot, Aa) blijken te zijn van eenzelfde ziekmakend recessief allel (a). Gelukkig is de frequentie hiervan laag, dus de kans is zeer klein dat bij de conceptie zowel de eicel en als de bevruchtende spermacel allebei het ziekmakende allel bevatten. De ouders zijn er zelf niet ziek door, omdat het bij hen slechts eenmaal aanwezige ziekeallel wordt gecompenseerd door het bij allebei aanwezige dominante gezonde allel. Maar ieder kind van hen samen heeft de kans van 1 op 4 om twee keer (homozygoot, aa) het ziekmakende allel te treffen. Dit kind is wel ernstig aangedaan.


Tsarevitsj Aleksei van Rusland (1904 – 1917), hier in 1909, leed aan hemofilie [bloederziekte tsarenfamilie wiki]

Een ziekmakende recessief allel gelegen op het geslachtschromosoom X openbaart zich anders, zoals hemofilie, de bloederziekte. Aangedane jongens (XY) tonen de symptomen, zoals snel blauwe plekken, pijnlijke bloedingen rond de gewrichten, door het bij hen slechts een keer aanwezige allel (h)dat een slechte bloedstolling veroorzaakt. Bij hun moeder en zusjes wordt dit gecompenseerd door het ook bij hen aanwezige dominante niet ziekmakende allel (Hh). Bij elke bevruchting in dit gezin heeft een dochter 50 procent kans draagster, iedere zoon 50 procent een bloeder te zijn.

 

Genetisch advies

Aan de andere kant vliegt Midas wat kort door de bocht door te stellen dat er zo weinig succes is met het uitbannen van ziekten door genetisch ingrijpen. Nadat in de jaren zeventig van de vorige eeuw het inzicht in de genetica van de mens snel groeide en vervolgens de bouw en werking van het DNA duidelijk werd, kwamen er al snel erfelijkheidsonderzoeken en  voorlichtingsprogramma’s.

Door genetisch advies vroeg na de conceptie is de geboorte van kinderen die door een extra chromosoom (21) het Down syndroom vertonen verminderd, evenals van jongetjes met hemofilie. Bij Asjkenazische Joden kwam door inteelt, de hoge frequentie van huwelijken tussen nauw verwanten, de ernstige, op jonge leeftijd al letale stofwisselingsziekte Tay–Sachs veel voor. De frequentie is sterk verminderd door screening van toekomstige huwelijkspartners. Als blijkt dat beiden drager zijn van het ziekmakende gen (allel) kunnen zij besluiten af te zien van samen kinderen krijgen.

Er zijn ook erfelijke aandoeningen die helaas niet door screeningsprogramma’s zijn te verminderen. Zo blijft wereldwijd 1 op de ongeveer 27.000 levend geborenen de dwerggroei achondroplasie (Aa) vertonen, aangezien door een hoge mutatiefrequentie van dit gen steeds weer opnieuw onverwacht een dominante (A) ziekmakende variant ontstaat bij twee gezonde (aa) ouders.