Democratie is met elkaar in gesprek blijven

Civis Mundi Digitaal #128

door Erik Jansen

Bespreking van Hannah Arendt, De menselijke conditie, Boom, 2009, vert. van The Human Condition, 1958.

 

Grootste zorg van Hannah Arendt is of de mensen nog wel ‘actief’ burger zijn, of ze nog wel betrokken zijn bij de politiek, en of ze nog wel willen meedenken en meepraten over nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen. Bijv. over de toepassing van nieuwe technieken in de landbouw (genetische gemodificeerde gewassen), de economie (automatisering) en de gezondheidszorg (DNA-technieken). Zie ook de bespreking van Sprong in de techniek van Lieve Goorden in CM#126.

Onderzoekers in de techniek en wetenschap vormen in Hannah’s ogen een nieuwe bestuurlijke kaste die een toenemende invloed heeft op politieke beslissingen. Zij dienen naar hun medeburgers in begrijpelijke taal duidelijk te maken wat de invloed van de technologie op het leven en de natuurlijke omgeving zal zijn. Aansluitend dienen burgers onderling in gesprek te gaan om de democratie werkelijk handen en voeten te geven. Die boodschap is zeker actueel nu we bedolven worden onder grote maatschappelijke problemen. Door de experts worden scenario’s aangedragen om bijv. de klimaatcrisis en de biodiversiteitcrisis het hoofd te bieden. Hannah Arendt waarschuwt voor het opleggen en doordrukken van een toekomstperspectief zonder dat de burgers erin worden meegenomen en met elkaar daarover in discussie gaan.

 

Vita Activa

De menselijke conditie is een nadere uitwerking van een aantal lezingen uit 1956, die ze aanvankelijk Amor mundi had willen noemen. Hannah Arendt richt zich hierin op de invloed van de technologie op ons leven en werken. Zij doet dit door de verschuivingen in ons werk- en cultuurpatroon te analyseren, die sinds de Griekse oudheid zijn opgetreden.

Aanvankelijk was het levensideaal van de filosofen het ‘vita contemplativa’, een leven gewijd aan de (passieve) beschouwing, het ervaren van de ‘eeuwigheid’, vrij van de dagelijkse beslommeringen. Met Socrates en Aristoteles verschoof het ideaal naar een ‘vita activa’, een actief leven in het hier en nu. Binnen de vita activa worden drie hoofdactiviteiten onderscheiden: arbeiden, werken, en handelen.

Arbeiden is gericht op het levensonderhoud in de ruimste zin van het woord en omvat het huishouden, het opvoeden van de kinderen, het verzorgen van de ouderen, het produceren van voedsel, en het werken in industrie en distributie. Het is een voortdurende terugkerende activiteit. Werken is het ontwerpen en maken van producten die bestendig zijn in onze omgeving. Het omvat huizen, gereedschappen, en de producten van de wetenschap. Het is het realiseren van dingen die als blauwdruk in het hoofd van de ontwerper en kunstenaar opkomen. Handelen, ten slotte,is alles wat te maken heeft met het besturen en met alles wat tot uiting komt als we met elkaar overleggen over wat we aan het doen zijn en wat we willen gaan doen.

Deze drie termen dekken niet geheel de betekenis van de woorden zoals we deze in ons dagelijks taalgebruik gewend zijn. Zeker de term handelen is enigszins misleidend, want het is in de eerste plaats gesproken woord en pas in tweede instantie actie, dus meer “woorden” dan “daden”. Het handelen is vooral gericht op het gemeenschappelijke, het historische en op de verhalen waarmee we ons leven beschrijven en van betekenis voorzien. Het is de basis van de politiek. Zoals Aristoteles, in de vertaling van Seneca en Thomas van Aquino, verwoordde:  “de mens is van nature een politiek, dat wil zeggen, een maatschappelijk dier”. Het met elkaar in gesprek zijn is daarbij essentieel.

Werken is het creatieve en kunstzinnige, het ontwikkelen van nieuwe gebruiksvoorwerpen, het inrichten van onze omgeving, en culturele uitingen zoals wetenschap, muziek en beeldende kunst. Het is de hoogste vorm van zelfverwerkelijking en vindt op individueel niveau plaats. Arbeiden, ten slotte,is leven in de brede zin van het woord, van geboorte tot sterven, en alles wat we ondertussen doen aan eten en drinken, wassen en kleden. Het is het doen van de noodzakelijke dingen. Niets daarvan beklijft, alleen het leven gaat voort en nieuwe generaties nemen het stokje over, waarop iets nieuws kan beginnen, wat Hannah Arendt met nataliteit aanduidt, een nieuwe geboorte.

Het uiteindelijke doel van het arbeiden, van de animal laborans (want de mens is in het voorzien in zijn basisfuncties net als het dier), is een comfortabel, lang en gelukkig leven. Het doel van het werken, van de homo faber, is de wereld mooier en beter te maken. Het doel van het handelen, is zin te geven aan het werk van mensenhanden.

 

Automatisering

Zoals gezegd is één van de thema’s die Hannah Arendt oppakt de invloed van de automatisering, de mogelijkheid dat alle menselijke arbeid en werken straks wordt vervangen door machines. Het tempo waarmee gebruiksgoederen, zoals meubels en kleding, die voorheen het domein waren van het werken door ambachtsmensen en decennialang meegingen, zijn nu verworden tot verbruiksgoederen, die even snel vervangen en weggegooid worden als de dagelijkse verbruiksgoederen voor eten en drinken. Het brengt het gevaar met zich mee dat bijna alle menselijke ‘arbeidskracht’ straks alleen verbruikt wordt in de “inspanning” van het consumeren.

Dit geautomatiseerde produceren en consumeren maakt niet alleen dat de wereld daardoor een hoge mate van verspilling kent, maar ook dat het levensplezier verdwijnt. Niet alleen van de ambachtsman die zijn eigen ontwerpen realiseert en daarmee een tijdelijk geluk verwerft, het geldt ook voor de mens die zijn dagelijkse zorgtaken, die nu in toenemende mate worden uitbesteedt aan de automatische keuken- en afwasmachines, uitvoert en daarmee zijn lichaam aan het werk zet. “Het ritme van de machines zal het natuurlijk ritme van het leven ontzaglijk versnellen en verhevigen, maar zal het voornaamste aspect van het leven met betrekking tot de wereld, namelijk het ondermijnen van de duurzaamheid, niet opheffen, maar er slechts een vernietigender karakter aan geven.” (p. 120).

Waar Karl Marx in de kapitaalaccumulatie in handen van enkele private ondernemers een groeiende ongelijkheid zag die de maatschappij door “Verelendung” in elkaar zou doen zakken, ziet Hannah Arendt vooral in de kapitaalaccumulatie een ruimte die vrijkomt door de grotere efficiency van de technologie. Die meerwaarde (wat resteert van de arbeid boven het minimum van existeren) wordt door het kapitalisme gebruikt om nieuwe technologieën te ontwikkelen en deze te herinvesteren in het productieproces dat daardoor nog efficiënter wordt.

 

Een zinvol leven

Hannah Arendt stelt ook dat Karl Marx arbeid en werken op één hoop gooit en daardoor niet goed doorheeft dat het arbeiden het werken aan het overvleugelen is. Hannah Arendt laat duidelijk merken dat een leven van louter consumeren en niet meer zelf lichamelijk arbeiden en creatief werken een leeg leven is, en ons fysiek en geestelijk ondermijnt. De rijken (zijn wij dat niet allemaal?) kunnen geen zinvol leven meer leiden als er voor alle ongemakken een ‘mechanische’ slaaf is. Aan de andere kant stelt zij – omdat zij het handelen hoger acht dan het werken – het ontwerpende en creatieve toch wat op de tweede plaats. Zelfs de verheerlijking van de homo faber in zijn hoogste vorm, het genie, de persoon die met zijn artistieke werken een hoogtepunt van beschaving vormt, acht zij misplaatst, en een vorm van ijdelheid en zelfoverschatting. De culturele meerwaarde ligt in het werk en niet in de persoon van de kunstenaar. De glans zal na het overlijden verbleken: hij of zij zal een menselijk wezen blijken.

 

Het publieke domein

In de Griekse oudheid was het handelen, het actief deelnemen aan de polis, voor de vrije burger (alleen mannen) het hoogste ideaal. Daar kon de burger aanzien verwerven door zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen en toe te treden tot het bestuur van de gemeenschap. Praktische zaken zoals werken op het land, het bouwen van huizen en het huishouden was voor slaven, en de handel was voor handelslieden. Veel meer dan nu was er een scheiding tussen het private domein, de sfeer van het huishouden, en het publieke domein, de polis. Het privébezit was alleen een voorwaarde om deel te kunnen nemen als burger aan de polis, geen onderdeel van de gemeenschap. Voor ons begrip is deze scheidslijn vrijwel volledig uitgewist, omdat wij het volk en de staat zien als één geheel, onderdeel van de ‘nationale economie’ of ‘sociale economie’. Daarmee zijn de grenzen tussen de politiek en het maatschappelijke, inclusief economie en het huishouden, minder afgebakend.

Het huidige begrip ‘privacy’, dat van oorsprong stond voor het buitengesloten zijn in de politieke betekenis, betekent nu louter nog afscherming van het particuliere domein van de maatschappelijke context. Waar de economie vroeger onderdeel was van het huishouden, is die nu vermaatschappelijkt. Een groot deel van het arbeiden en werken speelt zich af in het publieke domein en niet meer in het privédomein, dat is teruggebracht tot het ‘intieme’. De eerste die het domein van het intiem-persoonlijke als een aparte levenssfeer ontdekte was Jean-Jacques Rousseau. De moderne mens met zijn eindeloze conflicten, zijn onvermogen om zich in de maatschappij thuis te voelen, vond zijn bloei in de poëzie en muziek van de achttiende en negentiende eeuw, samen met de opkomst van de roman.

 

Vita consumptiva

Met het christendom kwam een opwaardering van het leven, want het lichaam was de zetel van de onvergankelijke ziel die in het hiernamaals zou voortleven. Het werken en handelen zelf droeg niet meer bij aan het zieleheil, en status, geld en macht waren op zich geen nastrevenswaardige zaken meer. Het arbeiden was dienstig aan het godsdienstige (ora et labora). Met de Renaissance, Verlichting en secularisatie steeg weer het aanzien van het werken en handelen, als vorm van zelfverwerkelijking en als participatie in het maatschappelijke gebeuren en de politiek. In de moderniteit is de belangstelling voor het politieke en de cultuur weer afgenomen, mede ten gevolge van de mechanisering en automatisering van het werk. Door de technologische ontwikkeling worden wij steeds meer bevrijd van arbeiden en werken. Ieders bijdrage is verworden tot een kleine deeltaak in de grote economische werkverdeling. Niemand is meer baas over zijn eigen werk, maar slechts over zijn eigen vrije tijd. De voldoening verschuift naar buiten het arbeiden en het werken.

Daarmee zijn we terug bij de verheerlijking van het leven, maar dan niet opgevat als het ‘eeuwige’ leven, maar als het tijdelijke leven, dat zijn vervulling vindt in tv kijken, reizen en het opdoen van ‘belevenissen’. Zeg maar een vita consumptiva, al noemt Hannah Arendt het niet zo expliciet. De interface met de wereld bestaat uit televisieshows en nieuwsjournalen die als amusement worden gebracht. De mens verwordt tot ‘couch patato’ en vergroeit steeds meer met zijn ‘automobiel’, als een schildpad met zijn schild. De economie ontwikkelt zich op wereldschaal en overal spruiten dezelfde winkelketens en huizenblokken op, gebruiken mensen dezelfde producten en dragen dezelfde kleren.

De economie beheerst het leven en de politiek verengt zich tot het zorgen dat alles blijft draaien en dat niemand tekortkomt. Alle mensen worden gelijk aan elkaar en de culturele aristocratie houdt op te bestaan. Het doel van het leven (telos), het goede leven, verdwijnt daarmee uit zicht. Er is een verschuiving van ‘nut’ als doel naar ‘geluk’. Het huidige hedonisme is een vorm van wereldvervreemding, een zich overgeven aan een ‘pijnstillend’ levenspatroon. “Het is allerminst ondenkbaar dat de moderne tijd – die is begonnen met zo’n ongeëvenaarde en veelbelovende explosie van menselijke activiteit – nog eens zal eindigen in de meest doodse, meest steriele passiviteit die de geschiedenis ooit heeft gekend” (p. 302, vergelijk ‘de laatste mens’ van Nietzsche, zie CM 121 ‘Nietzsche’s antwoord op het nihilisme en consumentisme’).

 

Technocratie

De meeste mensen accepteren de zegeningen van de technologie zonder veel vragen te stellen over de maatschappelijke impact en de gevolgen voor de natuur. Het ‘denken’ versmalt tot de zorgen van alledag. Met de afname van de participatie in politieke partijen en het besturen van de samenleving wordt het politieke tot theater dat ver van de mensen afstaat. Het bestuur van de samenleving komt meer en meer in handen van professionals die zich laten leiden door “wat werkt”.

Eenzelfde ontwikkeling zien we in de wetenschap. Niet het zoeken naar de waarheid (het “waarom” en “wat”) en de verwondering staat meer centraal, maar wat werkt (het “hoe”). De belangstelling verschuift van het statische naar het procesmatige. Het zijn stochastische technieken die gebruikt worden om de werkelijkheid te beschrijven, zowel voor het begrijpen van de elementaire processen van de materie, als ook voor het doorzien van de economische en maatschappelijke processen.

Het begrijpen en kunnen hanteren van die processen vraagt expertise die de ‘experts’ kunnen leveren. Het besturen wordt steeds meer ‘managen’. Voor Hannah Arendt is het daarentegen essentieel dat de burger actief betrokken blijft bij de politiek en daar zelf zoveel mogelijk aan deelneemt. De experts moeten daarom in staat zijn de complexiteit van de maatschappelijke problemen uit te leggen in begrijpelijke bewoordingen die aansluiten bij de ‘common sense’ van de individuele burger. Alleen door met elkaar in gesprek te gaan, kunnen we betekenis geven aan het leven.

 

Pluraliteit en vrijheid

Werken is sterk individueel gericht, maar voor het handelen en het politieke is ‘pluraliteit’, nl. dat er meer mensen en meningen zijn, van essentieel belang. Alle meningen en waarden moeten aan bod komen. Vanuit de expert is dit vaak ‘gezwets’ en ‘gekrakeel’ en houdt maar onnodig op. Maar handelen moet niet als ‘maken’ (volgens een plan) worden opgevat, ook al staat het voortleven van onze soort en de natuur op het spel, want uit die directieve houding blijkt hoezeer ons moderne bewustzijn is aangetast door het economische en technologische beheersingsdenken.

Het van boven opleggen van een plan of ontwerp miskent het pluriforme en contingente karakter van de politiek. Het spreken moet in dienst staan van de onderlinge uitwisseling met als doel het streven naar het gemeenschappelijke. Het regeren moet een wederkerige relatie zijn, en niet het doordrukken van een maatschappelijk ideaal tegenover onmachtige burgers. Het verzwakken van de onderlinge uitwisseling en van de democratie als bestuursvorm kan zo maar de weg openen naar een autocratisch en totalitair regime. Een regime wordt totalitair als het een centrale ideologie hanteert voor de politiek maar die ook verplicht oplegt in onderwijs en cultuur, en in het persoonlijke leven van de burgers. Het doel mag nooit de middelen heiligen, zoals het spreekwoordelijke “eieren breken om een omelet te bakken”.

Vrijheid is alleen gewaarborgd in de publieke ruimte. Als iedereen zich terugtrekt in de privésfeer dan gaat de vrijheid verloren. Eenieder moet iets van zijn autonomie inleveren om met elkaar vrij te kunnen zijn. Als de overheid als vijand wordt gezien dan dreigt het gezamenlijke handelen, waar de burgers samen gestalte geven aan de samenleving, uit beeld te geraken. Waar het gemeenschappelijk handelen ophoudt, eindigt de vrijheid.

De gemeenschap en de beloften die men elkaar doet vormen de enige zekerheid tegenover een onzekere toekomst. Zo ligt in de door de Amerikaanse ‘founding fathers’ geformuleerde wederkerige grondwetsbelofte de grondslag van de politieke orde, en niet in een algemeen ideaal of levensbeschouwing. Het einddoel moet daarom niet geformuleerd worden in de vorm van een toekomstige ‘heilstaat’, maar moet zich uiten in een houding van openheid ten aanzien van het handelen zelf, het met elkaar in gesprek gaan; willen en doen moet één geheel vormen.

Politieke beslissingen moeten genomen worden in onzekerheid, zonder dat alles van tevoren bekend is en de mogelijke consequenties volledig bekend zijn. Alleen de gemeenschap kan vergeving schenken voor fouten in het verleden. Individuele personen kunnen zichzelf eventuele ontsporingen niet vergeven, alleen elkaar. De soevereiniteit van een groep mensen die gebonden is aan een gezamenlijke belofte is onbetwistbaar superieur over diegenen die volledig vrij zijn, door geen enkele belofte of gezamenlijk streven gebonden (p. 227).

 

De geest van de jaren zestig

De menselijke conditie is een rijk en veelzijdig boek dat sterk de geest van de jaren zestig ademt met de oproep tot democratisering van de maatschappij en tot ‘bewustwording’. Op iedere bladzijde herinnert zij ons aan het belang van het open gesprek tussen burgers onderling en met de wetenschappers en experts. De wetenschappers moeten zich niet terugtrekken in hun ivoren torens en zich beperken tot hun academische taal en het modelleren van de complexe werkelijkheid en maatschappelijke processen op wiskundige basis. Zij moeten ook in staat zijn hun bevindingen in begrijpelijke taal voor iedereen uiteen te zetten, en deel te nemen aan de brede maatschappelijke discussie.

Daarnaast klinkt in haar werk volop kritiek door op de consumptiemaatschappij, de overvloed van ‘zinloze’ producten, en de passiviteit van de burger die alleen nog als consument denkt en niet meer de rol van burger op zich neemt. Haar verhaal lijkt in dat opzicht sterk op de analyse van het passieve consumentisme in One-dimensional man van Herbert Marcuse. Marcuse wees al op het verschijnsel van de repressieve tolerantie die alle maatschappijkritiek inkapselt en reduceert tot koopkrachtreparatie. Net als bij Marcuse is het echter de vraag of haar appél om te ‘denken’ en te ‘handelen’, om actief de wereld te bevragen en te analyseren, en een eigen maatschappelijk bewustzijn te ontwikkelen, of dat de burgers ook echt in beweging zet. Verkiest de burger niet liever de terugtrekking in zijn eigen wereldje, waar Netflix de interface is met de echte wereld?

Het is niet in haar lijn van denken om via de VN of de EU met klimaatplannen te komen of met ‘stikstofplaatjes’, want dat belemmert de vrije gedachtewisseling en ontneemt de burgers hun eigen verantwoordelijkheid. Het Burgerberaad is een aanpak die wel in haar richting gaat (zie ook de bespreking over het boekje van Eva Rovers Nu is het aan ons in CM#126). Maar gelijktijdig weten we dat sommige problemen door boeren en burgers niet vrijwillig en louter door het onderlinge gesprek worden opgelost. Alleen gedragswetenschappelijke inzichten gaan ons ook niet helpen, er moet ook technische kennis worden ingebracht om alternatieven goed te kunnen vergelijken.

De menselijke conditie geldt als één van de filosofische hoofdwerken van de 20e eeuw, en de inhoud is zeker nog steeds zeer actueel en ook goed te lezen, al schijnt de structuur van het origineel, de lezingenserie, er als eenverzameling losse essays er nog wel doorheen. Op veel plekken komt zij echter tot schitterende analyses, zeker ook in het laatste hoofdstuk van het boek, waar zij in het deel over de wetenschapsfilosofie constateert dat de vlucht in de introspectie van René Descartes, het “ik denk dus ik ben”, geen definitieve oplossing biedt voor de fundamentele twijfel over onze kennis van de wereld (zie ook de eerdergenoemde bespreking van Sprong in de techniek in CM#126).