Civis Mundi Digitaal #144
Er is niets nieuws onder de zon, liet Bijbelboek Prediker ons reeds eeuwen geleden weten. En inderdaad, wanneer wij de menselijke geschiedenis goed bestuderen, dan kunnen we een algemeen proces herkennen, dat de instandhouding van beschavingen beheerst en dat steeds weer veranderingen binnen die beschavingen op gang brengt. De kern van dat algemeen geldende proces is de intensivering van de productie als antwoord op de steeds weerkerende bedreiging van onze levensstandaard.
Toch is de intensivering van de productie in principe altijd nadelig voor de productie zelf, omdat (zeker als niet tegelijkertijd technologische vernieuwingen op gang worden gebracht) intensivering altijd en overal leidt tot uitputting van de directe omgeving. Immers, vroeg of laat moet bij intensivering van de productie gebruik gemaakt worden van moeilijker bereikbare, minder betrouwbare en minder overvloedige landbouwgronden, mineralen en energiebronnen. Daarbij moet steeds harder en langduriger door mensen en machines gewerkt worden en moeten steeds grotere kapitalen geïnvesteerd worden. De permanente zoektocht naar olie is daarvan een schitterend voorbeeld.
Deze verminderde doelmatigheid leidt onvermijdelijk tot een lagere levensstandaard, wat precies het tegenovergestelde is van wat men hoopte te bereiken. Het gevolg is dan, dat iedereen minder voedsel, minder warmte, onderdak en andere nuttige dingen krijgt, terwijl de omgeving uitgeput en het natuurlijk milieu aangetast en soms geheel vernietigd wordt. Wouden zijn zo verdwenen, woestijnen zijn ontstaan, en dit proces gaat almaar verder.
Anders gezegd: ongeremde groei richt zich tegen zichzelf. Er bestaan onkruidbestrijdingsmiddelen, waarbij de plant een stof toegediend krijgt, die hem heel hard doet groeien, zichzelf kapot doet groeien. Dit doet sterk denken aan wat er in onze samenleving gebeurt. Ook daar wordt verwoesting ingevoerd via het teveel aan energie. Waarom dat teveel? Omdat eraan verdiend wordt; omdat het productie mogelijk maakt waaraan verdiend wordt; omdat de hele maatschappij in een spiraal is terecht gekomen die steeds meer energie opslurpt; omdat onze samenleving met voorbij zien van politieke, culturele, sociale, ecologische en algemeen economische factoren alleen nog maar bedrijfseconomisch denkt en daardoor haast gedwongen wordt om alleen op korte termijn te denken. Een ander voorbeeld: wij hebben zo’n ongeremde groei van militaire veiligheidssystemen dat de wereld er onveilig van geworden is.
Intensivering van de productie kan nooit een deugdelijke, blijvende oplossing bieden voor de steeds weerkerende bedreiging van onze levensstandaard op een begrensde aarde die hooguit voldoende biedt voor ieders beperkte behoeften, maar zeker onvoldoende voor ieders onbegrensde hebzucht. Onbeperkte groei in een beperkte omgeving is nu eenmaal onmogelijk.
Talrijke beschavingen zijn door dit mechanisme aan hun einde gekomen. Alleen beschavingen die nieuwe technologieën uitvinden als de levensstandaard daalt, kunnen overleven, zoals de industriële revolutie dat heeft bewezen in de negentiende eeuw in West-Europa en later ook elders. Maar uiteindelijk zullen ook deze nieuwe technologieën tot verdere intensivering leiden, tot een steeds ergere uitputting van de omgeving, een steeds ernstiger aantasting van het ecologisch evenwicht en tenslotte tot een daling van de levensstandaard.
De beschavingsgeschiedenis van de mensheid is een geschiedenis van macro-parasitair gedrag, ook in haar relatie tot andere levensvormen. Vanaf het moment dat de technologische en culturele ontwikkeling van de mens deze in staat stelde invloed uit te oefenen op de traag verlopende biologische evolutieprocessen, heeft de mensheid het evenwicht in de natuur op dezelfde manier verstoord als ziekte het natuurlijk evenwicht binnen het menselijk lichaam.
Het gaat er om dat altijd wankele evenwicht te herstellen. In een begrensde samenleving heeft alles zijn maat. Zo kan vrijwel elk lichaam twee tot drie glazen wijn per dag verwerken en de drinker genot verschaffen. Die situatie verandert voor de volle honderd procent als dat twee tot drie liter per dag wordt. Wat er dan met ons lichaam gebeurt, doen wij nu onze aarde aan, de enige aarde die wij hebben en die voor ons geen nooduitgang heeft.
Hier wreekt zich een negatief aspect van het Vooruitgangsdenken. Onze samenleving is er in feite nog altijd van overtuigd, dat de wetenschap voor alle problemen een oplossing heeft, hetgeen onwetenschappelijk bijgeloof is. Ondanks tijdelijke problemen zou de toekomst er rooskleurig uitzien. Of is het zo dat wij zelfs fundamentele problemen niet willen onderkennen en onze angst en onzekerheid onderdrukken door een ongebreideld vertrouwen in ons productie-geweld als onaantastbaar bovennatuurlijk gegeven.Alhoewel net als elk ander historisch systeem ook ons huidig economisch systeem, het historisch kapitalisme, een tijdelijk karakter draagt.
Zoals wij vroegere angst voor kosmische rampen onderdrukt hebben via het Verbond met God met als symbool daarvan de regenboog en de suprematie van de mens – en daarbinnen voor velen de suprematie van het blanke ras – hebben bevestigd in een voor ons veilige evolutieleer. De kunst om met zekerheid in onzekerheid te leven beheersen wij kennelijk niet. Wanneer onze beschaving aan dit op foute vooronderstellingen berustende denken ten gronde gaat, is dit slechts een herhaling van een bekend fenomeen. Macro-historisch is er dan ook niets aan de hand. Er is slechts één maar wel zeer belangrijk verschil: was vroeger de wereld groot en waren de gebieden met afzonderlijke beschavingen relatief klein, nu is de wereld klein en gaat het in wezen om de beschaving, zij het in al zijn verschillende uitingen, van de totale mensheid. De mens zal met de brandnetel ook een komende catastrofe wel overleven, maar de vraag is in welke aantallen en op welk niveau.
Nieuwe produktiemethoden ontstaan uit noodzaak.
Intensivering van de productie als antwoord op de steeds weerkerende bedreiging van onze levensstandaard is zoals reeds gezegd, het algemene proces dat zowel de instandhouding van beschavingen beheerst alsook veranderingen binnen die beschavingen op gang brengt. Wil een volk met een bepaalde beschaving overleven door de productie te intensiveren, dan moeten noodgedwongen steeds weer nieuwe technologieën ingevoerd worden. Zo werden in Engeland in voorgaande eeuwen alle belangrijke technologische veranderingen uit nood ingevoerd als onmiddellijke reactie op gebrek aan bestaansmiddelen, vaak als gevolg van bevolkingsgroei.
De perioden met de grootste technologische vernieuwingen waren ook de perioden met de grootste bevolkingsgroei, de hoogste kosten van levensonderhoud en de bitterste ellende onder de armen. Dit was ook het gevolg van de toenemende schaarste aan bouwland die de mensen dwong het platteland te verlaten en werk te zoeken in de steden, in de productie van goederen. In de zestiende eeuw toen de bevolking voor het eerst na de grote pest-epidemie weer begon te groeien, namen de mijnbouw en de productie van goederen snel toe. De productie van koper en andere metalen groeide. In de ijzerindustrie begon de fase van massaproductie, toen de kleine smidse plaatsmaakte voor de eerste hoogovens. Het maken van glas, het zieden van zout, het bierbrouwen en de fabricage van bakstenen werden door middel van grootschalige productie steeds belangrijker. Ruwe wol werd niet langer uitgevoerd maar in het land zelf verwerkt.
Engelse bossen werden in snel tempo gekapt voor bouwmateriaal en brandstof. Het duurde niet lang of er was gebrek aan hout. Om het gebrek aan brandhout op te vangen werd de mijnbouw geïntensiveerd. En om de kolen te bereiken werden steeds diepere schachten gegraven, zodat de mijngangen onder het peil van het water kwamen te liggen. Dus moest het water weg en werden er afwateringskanalen in de heuvels gegraven. Maar toen de mijnschachten te diep werden, moest voor het water een andere oplossing komen. Dat werden eerst pompen door paarden in gang gezet, toen waterraderen en tenslotte op stoom werkende vacuümpompen.
Vooralsnog bleven de meeste fabrieken op waterkracht werken, maar ook daar kwam verandering in. Naarmate het land schaarser werd, werd de wol duurder. Het werd goedkoper om uit India katoen in te voeren dan om zelf schapen voor de wol te houden. Voor die katoenfabrieken was meer waterkracht nodig en de plaatsen waar goed watermolens neergezet konden worden, werden schaarser. De vraag naar meer energie leidde tot de ontwikkeling van de stoommachine, ontworpen om kracht te leveren voor de spinmachines.
Naarmate de productie van goederen toenam, nam ook de handel toe. De lasten werden te groot voor pakpaarden. Steeds meer kooplieden gingen gebruik maken van karren. Maar de wielen veranderden de wegen in modderpoelen met diepe kuilen en daarom werden er “compagnieën” opgericht om andere vormen van transport te ontwikkelen. Er werden toen kanalen aangelegd en experimenten uitgevoerd met door paarden getrokken wagens op rails, de zogenaamde paardentrams.
Er waren grote aantallen paarden nodig voor de trekschuiten, de wagens en de karren, maar de hoeveelheid land die beschikbaar was om hooi te verbouwen, werd steeds kleiner. Het hooi werd duurder en zo werd het voordeliger om locomotieven te gebruiken die op kolen liepen. De tijd van de stoomlocomotief brak aan. Dit hele proces van technologische veranderingen was niet meer dan een poging om de toenemende productieproblemen van een groeiende bevolking het hoofd te bieden en daarmee de levensstandaard veilig te stellen.
De twee wetten van de thermodynamica.
Aan het einde van de zeventiende eeuw begon zich in Engeland, en later op het Europese continent de overgang te voltrekken van een eeuwenoude, op het platteland gebaseerde voedsel-economie naar een op de steden gebaseerde brandstof-economie, van een agrarische gedecentraliseerde zonne-economie naar een meer gecentraliseerde goederenproductie-economie, gebaseerd op fossiele brandstof.
Het zwaartepunt van zowel productie als toepassing van energie verschoof van productie voor de primaire levensbehoeften naar productie voor de winst. Menselijke en dierlijke kracht, hout en molens hielden een gedecentraliseerde energievoorziening in, kolenmijnen betekenden centralisering van de energiewinning, waarvoor net als voor de productie met behulp van stoommachines kapitaal nodig was. Zo werd energie een kwestie van kapitaal, deskundigheid en centrale organisatie waarbij de bevolking in feite haar beschikkingsmacht over de energiebronnen kwijtraakte.
Geconcentreerde kapitalen betekenden geconcentreerde energieopwekking en productie én geconcentreerde macht. Een losgeslagen tijdperk zette in: het tijdperk van de vrije ondernemingsgewijze productie. De roes van de industriële revolutie vond bevestiging in het ontdekte principe van het behoud van energie: de eerste wet van de thermodynamica. Deze wet betekent echter ook dat we geen energie kunnen maken, alleen omzetten, en dat strijdt met elke groei van energieverbruik. Minder opgang deed de tweede wet, die leert dat het niet zozeer aankomt op de hoeveelheid energie in het universum als wel op de beschikbaarheid, de kwaliteit ervan.
Ontdekt werd, dat arbeid alleen kan worden verricht door de overdracht van warmte tussen verschillende temperaturen. Er is dus altijd verlies van energie in de vorm van ongebruikte warmte. De energiehuishouding van de plant biedt een goed voorbeeld. Zonlicht, stralingsenergie, wordt in de plant opgeslagen en omgezet in chemische energie. Wij eten de plant, gaan lopen of fietsen, waarbij wij de chemische energie in mechanische energie omzetten. Zetten we de fietsdynamo aan, dan zetten we de mechanische energie weer een beetje om in elektrische energie en bij het remmen zetten we die mechanische energie om in thermische energie, warmte die je voelt aan de temperatuur van de remblokjes en aan het deel van de band dat wrijving maakt met het wegdek. Bij al deze omzettingen is er sprake van enig verlies in de vorm van vrije warmte. Met deze energie is niets meer te doen.
Niemand maakte zich daar vroeger druk om, maar steeds meer mensen zien nu de onontkoombaarheid van deze wetten van de thermodynamica in als gevolg van de vernietiging van de natuur en de te grote opwarming van water en lucht door ons productiegeweld en daardoor door de broeikasgassen die de warmte-uitstraling van de aarde tegengaan.
De belangrijkste broeikasgassen zijn:
- kooldioxyde, dat vrijkomt bij de verbranding van fossiele brandstoffen, bijvoorbeeld kolen en olie, en hout.
- methaan of moerasgas, dat vrijkomt uit de groeiende mestberg als resultaat van de veehouderij, bij de verbranding van aardgas en hout en bij de winning van fossiele brandstoffen.
- distikstofoxyde, ook wel lachgas genoemd, dat vooral vrijkomt bij de verbranding van fossiele brandstoffen en hout en bij het gebruik van stikstofkunstmest.
- chloor- en chloorfluorkoolwaterstof of freonen, die vrijkomen door het gebruik ervan in koel-, vries-, en airconditionings-installaties, schuimplastic, en vroeger ook op grote schaal in spuitbussen en in schoonmaakmiddelen.
- ozon, dat van nature als een beschermende laag in de atmosfeer voorkomt en ons tegen de ultraviolette stralen van de zon beschermt, wordt door de hiervoor genoemde gassen hoog in de atmosfeer afgebroken en laag in de atmosfeer door de invloed van het zonlicht juist bevorderd. Hoe dunner de ozonconcentratie hoog in de lucht, hoe meer kans op een vermindering van de immune afweer, vooral tegen huidinfecties als gordelroos en ziekten als griep, hoe meer kans op oogziekten als staar, hoe meer kans op huidkanker bij blanken, hoe meer schade aan planten en dieren.
De politiek maakt zich ogenschijnlijk grote zorgen wat betreft deze broeikasgassen en de gevolgen daarvan voor ons klimaat. Het resultaat daarvan is het Verdrag van Kyoto dat overigens niet door alle staten waaronder de Verenigde Staten is ondertekend waardoor het in feite een dode letter is. Dat had een begin moeten maken met concrete maatregelen met als doel het op een “aanvaardbaar” peil terugbrengen van het totaal volume aan broeikasgassen. Een schoon streven dat bij voorbaat is mislukt door het voortgaande productiegeweld in de oude westerse geïndustrialiseerde wereld dat tachtig procent van het totaal volume aan broeikasgassen voor zijn rekening neemt en in de nieuwe (opkomende) economische grootmachten als India, Japan en niet te vergeten China waar bovendien grotendeels milieuwetgeving ontbreekt.
Wij moeten er dus rekening mee houden dat de toename van broeikasgassen zorgt voor een onomkeerbaar proces in de natuur dat grote klimaatsveranderingen voor mensen, dieren en planten tot gevolg zal hebben, dat door een stijging van de zeespiegel veel laaggelegen vruchtbaar en veelal dichtbevolkt land onder water zal verdwijnen, dat zeestromingen een andere loop kunnen krijgen zoals wellicht de Warme Golfstroom die Noord West Europa haar gematigd klimaat geeft, dat tropische ziekten zich nestelen in Zuid-Europa, enz. En omdat deze veranderingen zich snel voltrekken, de natuur niet de tijd heeft om zich tijdig aan te passen, zijn rampzalige gevolgen voor veel mensen voorspelbaar: gebrek aan voedsel, noodgedwongen grote volksverhuizingen waar niemand op zit te wachten, enzovoort.
Hoe ziet onze toekomst eruit? Is onze welvaart werkelijk blijvend als wij aan dat algemene proces denken dat beschavingen beheerst en dat tevens veranderingen binnen die beschavingen op gang brengt? Schept onze huidige technologie niet meer onoplosbare problemen dan zij problemen oplost? Maken wij ons niet steeds meer zorgen over de kwaliteit van het menselijk bestaan?
Zelfs een econoom zou zich af kunnen vragen wat voor zin economische vooruitgang, een zogeheten hogere levensstandaard, heeft wanneer de aarde, de enige aarde die wij hebben, zo vervuild en vernietigd wordt dat toekomstige generaties levenskansen ontnomen worden. Wij hebben de aarde immers niet alleen geërfd van onze voorvaderen, maar ook geleend van onze kinderen en kleinkinderen.
Die econoom zou zich daarbij tevens af kunnen vragen of het echt zo is, dat iemand die meer consumeert beter af is dan iemand die minder consumeert. Immers, als consumptie slechts een middel is om tot menselijk welzijn te komen, moeten we dan niet, zeker op een beperkte aarde waar een onbegrensde groei per definitie niet mogelijk is, een maximum aan welzijn proberen te bereiken met een minimum aan consumptie?