Publiek-private samenwerking en wetenschappelijk onderzoek

Civis Mundi Digitaal #8

door Wim Couwenberg

Publiek-private samenwerking en wetenschappelijk onderzoek

Wim Couwenberg

 

Samenwerking van universiteiten en wetenschappers met het particuliere bedrijfsleven, daar rustte tijdens de culturele en politieke rebellie van de jaren ’60 een groot taboe op. Dat was not done. Democratisering van het universitaire bestuur stond toen centraal. Wie op dat streven kritiek had, kreeg onmiddellijk het stempel opgedrukt van heel rechts en hopeloos conservatief te zijn. Hoe betrekkelijk, want tijdgebonden die etiketten zijn, leert de ontwikkeling van de laatste decennia opnieuw. Democratisering van het universitair bestel is in vergaande mate teruggedraaid met medewerking ook van linkse zijde, bijvoorbeeld van sociaaldemocratische bewindslieden als Jo Ritzen. En samenwerking met het bedrijfsleven wordt nu ook heel positief gewaardeerd. Dat laatste gebeurt steeds meer in het kader van een nieuwe bestuursvorm, die als publiek-private samenwerking (pps) gepresenteerd wordt.

 

Aanvankelijk moeizame start

Het gaat hierbij om samenwerking tussen overheid of overheden en het bedrijfsleven ter realisering van projecten met zowel publieke als commerciële oogmerken. In de geest van de moderne management-literatuur is toepassing van pps in eerste instantie opgevat als een leerproces waar beide partijen doorheen moeten vóór deze nieuwe vorm van samenwerking op bevredigende wijze kan functioneren. Evenals in de discussie over de juridische vormgeving van openbare nutsbedrijven gaat het er om een middenweg te vinden tussen marktwerking en overheidssturing, voorzover noodzakelijk om de daarbij betrokken publieke belangen veilig te stellen.

In een reeks van landen (Engeland, Frankrijk, Spanje, Portugal, België) wordt van pps veel gebruik gemaakt. Nederland steekt daar schril tegen af. Dat heeft met meerdere factoren te maken. De politiek heeft hier jarenlang niet veel belangstelling voor getoond. Vooral bij infrastructurele projecten zoals wegen, bruggen, tunnels e.d. stuit pps hier nog op veel hobbels. De overheid wil bij die projecten toch nog zoveel mogelijk de gang van zaken in eigen handen houden. Op plannen waarbij het bedrijfsleven meer wil bijdragen dan het beschikbaar stellen van particulier kapitaal reageert de overheid niet zelden met veel reserves uit vrees daardoor de regie kwijt te raken. De betrokken overheden spreken vaak ook niet met één mond. En ook dat werkt remmend. Dat geldt eveneens voor bepaalde cultuurverschillen tussen betrokken partijen. Veel van die projecten hebben een onrendabele top. Er moet geld bij om de aanlegkosten te dekken. Ook dat blijkt een hobbel te zijn. De overheid is geneigd het financiële risico in pps-constructies zoveel mogelijk bij het bedrijfsleven te leggen. En dat vindt die eenzijdige risicoverdeling een weinig aantrekkelijk uitgangspunt van pps.

Vooral voor de uitvoering van ruimtelijke plannen is pps niettemin een nuttig instrument. De commissie ‘Private Financiering van Infrastructuur’ heeft er in 2008 in een advies dan ook op aangedrongen veel meer gebruik te maken van dit instrument.[1] Uiteraard moet daarbij duidelijk zijn wat de toegevoegde waarde daarvan is - volgens de commissie kan de aanleg van infrastructuur op die manier een stuk goedkoper - en hoe de risico’s bij het project in kwestie het best verdeeld worden. Met behulp van de zogeheten Public-Private Comparator kan bij elk project nu precies berekend worden of het verantwoord is daarbij private partijen in te schakelen. Ook op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking zijn partnerschappen tussen ontwikkelingsorganisaties bedrijven en de overheid niet meer weg te denken. Voor velen zijn zij het antwoord op de complexe problemen waar de wereld nu mee kampt.[2]

 

Netherlands Genomics Initiative als voorbeeld

Met het oog op de ontwikkeling van samenwerking tussen overheid, wetenschappelijk onderzoek en bedrijven dringt publiek-private samenwerking als bestuursvorm nu ook steeds meer door op het terrein van de wetenschapsbeoefening. De nieuwe algemeen directeur van NWO, Hans de Groene, laat zich daar in het NWO blad Hypothese van september 2011 heel positief over uit. Het NWO werkt al langer samen in ppsverband. Behalve de Universiteit van Wageningen met Agrofood-complex noemt hij de sector high tech systemen en - materialen waar bijvoorbeeld Philips, ASNL, NXP, de technische universiteiten, TNO en de NWO instituten in samenwerken. In die samenwerking staan drie vragen centraal: wat is economisch belangrijk voor ons land; wat sluit aan bij maatschappelijke vragen; en waar zijn we wetenschappelijk goed in. Voor NWO ligt daarbij een zwaar accent op wetenschappelijke excellentie, met een open oog voor de benutting van nieuwe kennis.

In juist genoemd nummer van Hypothese wordt pps nader toegelicht. Samenwerking tussen publieke en private partijen kan op verschillende manieren gestalte krijgen. Het bij NWO ondergebrachte Netherlands Genomics Initiative (NGI) is daarvan een interessant voorbeeld. Via dit tijdelijke aansturingsorgaan stimuleert de overheid de infrastructuur voor onderzoek naar genomics: de genen van mensen, dieren, planten en micro-organismen. Met het oog daarop koos NGI voor de ontwikkeling van een netwerk van grootschalige Genomics  Centres waarin universiteiten, onderzoeksinstituten, industrie en maatschappelijke organisaties samen werken aan kennisontwikkeling en valorisatie.

Het NGI is opgericht in 2002 en gestart in 2003 met als missie het financieren en regisseren van Genomics onderzoek in Nederland. Het doel is het realiseren van een excellente kennis infrastructuur die nieuwe economische activiteiten genereert en waarvan de resultaten aan de samenleving ten goede komen. Het onderzoek is geconcentreerd in grootschalige onderzoeksconsortia die zich richten op inhoudelijke thema’s als gezondheid, voeding, duurzaamheid, veiligheid, technologie, communicatie en educatie.

Het NGI zit inmiddels in zijn tweede en waarschijnlijk laatste fase van 2008-2013 en is nu bezig aan een midterm review van de tweede fase. Het beschikt voor die fase over 283 miljoen euro. Dat wordt gefinancierd door het ministerie van Economische Zaken, dat van OCW, van VWS, van Infrastructuur en Milieu en het ministerie van Veiligheid en Justitie. Naast de gebruikelijke evaluatiecriteria als productiviteit, kwaliteit, relevantie en levensvatbaarheid is het ook de bedoeling om de opbrengsten van de door de overheid ter beschikking gestelde financiële middelen te berekenen. In het kader hiervan wil men laten zien dat overheidsgeld besteed aan pps geen subsidie is, maar een investering.

Het NGI stopt naar verwachting in 2013. De consortia moeten dan op eigen benen kunnen staan. Men hoopt wel dat het idee van het NGI in andere gestalte zal voortleven. Te denken valt daarbij aan een kweekvijver-model van publiek-private samenwerkingsvormen dat wetenschapsbreed kan worden ingezet. En daarmee zien we dat samenwerking van wetenschappelijk onderzoek en bedrijfsleven, één van de grote taboes van progressief Nederland eind jaren ’60, via pps als nieuwe bestuursvorm geruisloos, want zonder enig protest geïnstitutionaliseerd wordt. Dat illustreert opnieuw de tijdsgebondenheid van ideologische en politieke standpunten. Getoetst aan het links-rechts schema zoals dat zich sinds de jaren ’60 ontwikkeld heeft komt dit wel over als een flinke ruk naar rechts. Maar wat zich nog als links presenteert windt zich daar nu niet meer over op zoals het zich evenmin nog opwindt over de omslag van universiteiten sinds de jaren ’90. Was kennisverwerving tot dan toe nog een waarde op zichzelf evenals het aankweken van eruditie hoog scoorde, sindsdien zijn universiteiten utilitaire instellingen geworden waarin onderwijs en onderzoek zo goed mogelijk afgestemd wordt op de behoeften van de markt.[3] Die omslag maakt trouwens ook dat samenwerking met het bedrijfsleven niet langer als politiek niet correct beschouwd wordt.

 

 


[1] Zie Op de goede weg en het juiste spoor, 2008 (te vinden op www.vno.ncw.nl)

[2] Vice Versa Leert (Vakblad over ontwikkelingssamenwerking), Jaargang 45, 2011

[3] Zie o.a. Universiteit: almamater of concurrerende partij op kennismarkt?, Civis Mundi, 3/4, 1999