Culturele elites en het machtsmotief

Civis Mundi Digitaal #16

door Wim Couwenberg

Culturele elites en het machtsmotief

Wim Couwenberg

 

•1.       Machtsbeginsel als primaire historische drijfkracht

In het Civis Mundi Jaarboek 2012 ‘Wereld-gebeuren sinds de jaren ’60’ heb ik terugblikkend op dat wereldgebeuren nog eens de cruciale rol van het machtsbeginsel in de politieke en maatschappelijke ontwikkeling gesignaleerd. Daarbij wordt primair gedacht aan politieke en economische elites. Dat wekt enige weerstand op onder intellectuelen. Als intellectuelen moeten we juist opkomen voor de macht der ideeën, dus ons werkterrein. Nu heb ik daar in dat jaarboek wel degelijk ook op gewezen. Naast politieke en economische (handelende elites) onderscheid ik eveneens geestelijk-zedelijke elites. Die onderscheiden zich van elites van de daad door hun denkkracht of ontwikkeling en belichaming van morele waarden. Op grond daarvan kunnen zij intellectuele of morele invloed uitoefenen en zodoende een leidinggevende rol spelen bij de vaststelling van wat als waar (als geloof of wetenschap), goed (als moraal) en schoon (als kunst) behoort te gelden. Die invloed kan uitgroeien tot een authentieke machtspositie als zij gestalte krijgt in invloedrijke religieuze (kerken), academische of publicitaire (media) instellingen. Tussen beide categorieën van elites bestaat een constante spanning. In die spanningsverhouding domineren in de regel wel de handelende elites vanwege hun sterker ontwikkelde wil tot macht en hun effectiever vermogen die wil tot gelding te brengen. Laat ik dit toelichten aan de hand van enkele voorbeelden.

•2.       Moderne intelligentsia nieuwe heersende klasse?

•2.1. Linkse dromen over socialistische samenlevingsexperimenten

Herhaaldelijk is een machtverschuiving naar de moderne intelligentsia verwacht en aangekondigd. In de jaren ’30 waren het vooral linkse intellectuelen - in ons land o.a. J. de Kadt en S. Tas, in België bijv. H. de Man - die de heerschappij van een intellectueel elite voorstonden en daarin ook geloofden. Met zo’n leidinggevende intellectuele elite bedoelen zij intellectuelen die als creatieve vernieuwers voorop liepen in het beschavingsproces, dus niet de gevestigde gespecialiseerde intellectuele beroepsbeoefenaars, die niet tot de werkelijke intellectuele elite gerekend werden. Na de oorlog is voor een dergelijk heerschappij ook gepleit door marxistische theoretici als Lukacs en Gramsci. Talrijke linkse intellectuelen ontwaarden die heerschappij reeds in het socialistisch samenlevingsexperiment in de Sovjet-Unie en later in China, Cuba en Noord-Vietnam en koesterden daarom sympathie voor dat experiment. Als nazaten van de verlichte filosofen in de 18e eeuw zagen zij hierin een belichaming van de idealen der Verlichting: een rationeel geordende, op wetenschappelijk leest geschoeide samenleving die geleid werd door verlichte politieke intellectuelen.[1]

De historische achtergrond van dit verwachtingspatroon was de ideologische strijd over de grondslagen en inrichting van de moderne samenleving, met andere woorden het ideologische tijdperk, waarin de politieke verhoudingen sinds de Franse Revolutie twee eeuwen lang (tot het einde van Koude Oorlog in 1989) door die strijd gestempeld zijn. Het was een tijdperk, waarin politieke intellectuelen als ideologen een prominente rol speelden in politieke partijen op voorwaarde dat zij zich dienstbaar maakten aan het machtsmotief van die partijen.

Als we naar de praktijk van die socialistische samenlevingsexperimenten kijken, zien we een heel andere realiteit dan linkse intellectuelen zich hadden verbeeld. De harde kern van de heersende klasse in die samenlevingsexperimenten bestond uit leden van het politieke bureau van partijcomités en het partijsecretariaat, in de Sovjet-Unie de zogenaamde nomenklatura-ambten, bekleed door diegenen die deelden in de politieke machtsuitoefening. Om in die radicaal linkse regimes te kunnen klimmen op de steile maatschappelijke ladder was partijlidmaatschap onontbeerlijk. Eenmaal lid, was carrière alleen mogelijk als men braaf zei en deed wat van hoger hand werd bevolen of verwacht. Die socialistische samenlevingsexperimenten ontpopten zich namelijk in de praktijk als een nieuw type standenmaatschappij die sterk gebureaucratiseerd was met daarmee samenhangend grote verschillen in macht, prestige en inkomen.[2]

•2.2. Wetenschappelijk intelligentsia aan het roer?

In de westerse wereld is in de jaren ’70 een heerschappij van de moderne intelligentsia aangekondigd door de Amerikaanse socioloog Daniel Bell[3], maar in een geheel andere zin. Als gevolg van de overgang van de industriële naar de postindustriële maatschappij, waarin niet langer de productie van goederen centraal staat, maar de organisatie en toepassing van kennis en kunde en waarin het beschikken over informatie de voornaamste machtsbron wordt, voltrekt zich namelijk volgens Bell een verschuiving van het zwaartepunt van de macht van de politici naar de wetenschappelijke intelligentsia. Dit leidt er toe dat de wetenschappelijke intelligentsia als ‘theory class’ een sleutelpositie in de samenleving gaan innemen. Het politieke leiderschap komt daardoor in handen van intellectuele instellingen en de kopstukken van wetenschap en technologie. Daarmee zou dan de verwachting van de Britse geleerde Francis Baco (1561 - 1626) in vervulling gaan. Die ontwierp namelijk in zijn Nova Atlantis (1621) het beeld van een toekomstige ideale samenleving waarin niet langer op macht beluste politici de dienst uitmaken, maar een uitgelezen schare van beoefenaars van de door hem geconcipieerde nieuwe empirisch-gefundeeerde wetenschap. Daarmee zou een nieuw technisch cultuurtype ontstaan waarin de gevolgen van de zondeval voorgoed geëlimineerd zouden worden.

In feite is het zwaartepunt van de macht in de neo-liberale euforie sinds de liberale triomf in de Koude Oorlog verschoven naar economische en technocratische (managers) elites. Die varen in hun beheersingsstreven eendrachtig op het kompas van de instrumentele rede en reduceren dienovereenkomstig alle kennis tot nuttige informatie in dienst van hun beheersingsstreven en de taal tot voertuig op de informatie snelweg. Het is dan ook in deze zin dat het begrip kennis verstaan wordt als deze elites het hebben over bevordering van de kenniseconomie.

•3.       Primaat van de politiek

De opvatting van Bell heeft naast bijval veel kritiek uitgelokt. De scherpste kritiek werd geleverd door de Italiaanse politicoloog G. Sartori.[4] Hier volgt een kort citaat:

‘My feeling is that the "theory class" prediction shares the recurrent Platonic illusion and delusion of the Philosopher-King ... I take a dim view of the theory class, at least in power game situation. Intellectuals are not warriors; they live on this margins; they perform in hot-houses and ivory towers. Throughout history they have "served". They had to, all right. But I find no counterevidence, on this score today ... Intellectual institutions may well be the dominant institutions of the future; but is does not follow in the least that intellectuals themselves will be dominant rather than dominated.’

De filosoof Ger Groot zegt het nog harder: ‘Intellectuelen zijn notoire mislukkelingen gebleken wanneer het op de uitoefening van macht aankwam’.[5] Politieke macht, aldus Sartori, blijft steeds in handen van politici, dat wil zeggen van een categorie van mensen, die zich specialiseren in machtsverwerving en -uitoefening en hierbij ook steeds meer de kennis en kunde van de wetenschappelijke intelligentsia als machtsinstrumenten inschakelen. De macht van die intelligentsia blijft beperkt tot het eigen intellectuele domein. Het is een opvatting die in ander verband eveneens vertolkt is door de socioloog Dick Pels.[6] Het organiseren van ideeën zoals het intellect dat doet, gehoorzaamt aan andere principes en wetten dan het organiseren van mensen en dingen, zoals in de politiek plaatsvindt. Het gaat hier om twee duidelijk onderscheiden competenties die niet samenvallen, maar tot gelding komen in een eigen autonome machtssfeer en een eigen machtsbereik hebben.

•4.       Voltaire en Tinbergen ter illustratie

Ten tijde van de Verlichting heeft een politiek ambitieus filosoof als Voltaire al op pijnlijke wijze kennis gemaakt met dit onderscheid. Toen Frederik II in Pruisen de troon besteeg, schreef hij de jonge vorst met wie hij intensief gecorrespondeerd had over allerlei filosofische aangelegenheden: ‘is het waar dat met u de filosofie zal heersen?’ Dat dit zeker niet het geval was, werd hem spoedig duidelijk, toen hij aan het Pruisische hof van Frederik II als kamerheer verbleef en daar zijn stempel op het beleid van de verlichte Pruisische vorst meende te kunnen drukken, wat na enkele jaren al uitliep op een fors conflict met de koning en een open breuk. Het zijn nadien vooral linkse intellectuelen geweest die dit onderscheid over het hoofd gezien hebben in hun streven hun wetenschappelijk gefundeerde maakbaarheidsidealen tot politieke gelding te brengen. Ook een eminent geleerde als J. Tinbergen had hier in zijn links-politieke idealisme en daarmee samenhangende naïviteit onvoldoende oog voor. Het probleem van intellectuelen in de politiek dat ik zelf ook ervaren heb, is dat zij zo in beslag genomen worden door de vraag of hun visie of standpunt juist is, dat ze onvoldoende aandacht hebben voor de vraag of daarvoor de nodige steun te vinden valt. Daardoor krijgen ze geen gelijk, hoezeer zij ook overtuigd zijn van hun gelijk.

 

•5.       Dienstbare culturele elites

Sinds de liberale triomf in de Koude Oorlog voltrekt zich zoals gezegd een machtsverschuiving naar economische (ondernemers) en technocratische (managers) elites. Wat daarbij opvalt is dat culturele (intellectuele en artistieke) elites zich daaraan zonder noemenswaardig protest aangepast hebben als dienstbare elites in de zin van Sartori. In het onderwijs zijn het nu de managers die daar de dienst uitmaken.

Op het terrein van de kunst is de leidende rol van artistieke elites verdampt door het teloorgaan van betrouwbare, door die elites bepaalde esthetische maatstaven. Bij ontstentenis daarvan wordt de waarde van artistieke creaties nog voornamelijk gezocht in de mate waarin zij iets nieuws, iets afwijkends suggereren, of waarin zij dienst kunnen doen als beleggingsobject, zoals op het terrein van de beeldende kunsten. Commercie en sensatie zijn ook op dat terrein allesoverheersend geworden. Vandaar de spectaculaire groei van de kunstmarkt. Het is op die markt dat de kunstwaarde van opvallende artistieke creaties steeds meer bepaald wordt. Internationaal opererende galeries spelen daarbij een toonaangevende rol. Voor de koopkrachtige elite fungeren zij als een mooi middel ten dienste van de accumulatie van hun kapitaal, aanzien en macht.

Het zijn nu de ondernemers en managers van het grote bedrijfsleven die als hogepriesters en leermeesters van de samenleving op de voorgrond treden en primair de koers van de maatschappelijke ontwikkeling bepalen. Met behulp van commerciële sponsoring voor culturele activiteiten dringt hun invloed ook door in de tot dan toe door culturele elites beheerste bolwerken van goede smaak. In het voetspoor hiervan verschijnen nieuwe commercieel-opererende media-entrepreneurs - in Nederland bijv. John de Mol en Joop van den Ende -  ten tonele die met popconcerten, musicals en ander populair-cultureel aanbod groeiende invloed krijgen op de culturele smaakontwikkeling. Het gaat daarbij niet langer om het creëren van een nieuwe culturele standaard, maar om populair amusement en snel commercieel succes. De infantilisering van de media en de cultuur, zo tekent de journalist en publicist Xandra Schutte hierbij aan,[7] is door die culturele elites zelf in de hand gewerkt. Sinds de culturele revolte van de jaren ’60 omhelsden de cultuurdragers van de daaropvolgende jaren de democratiseringsbeweging van die jaren zonder enig voorbehoud evenals het wantrouwen tegen een maatgevende elite en wilden zij daarom geen elite meer genoemd worden. Zij hebben daarmee zelf hun plaats als zodanig verspeeld aan de nieuwe "elites" van de massamedia en de massacultuur, waarvan, zo voeg ik hier zelf aan toe, de opkomst door de Spaanse filosoof Ortega y Gasset eind jaren ’20 al aangekondigd is in zijn La Rebelión de la Massas. Het zijn de vrije jongens van Veronica en de TROS geweest, zo stelt de socioloog Abraham de Swaan in juist geciteerde bundel, die de culturele revolutie in Nederland gewonnen hebben in samenwerking met de vrije jongens in het bedrijfsleven. De ‘vrije omroepen’ van weleer zijn inmiddels in ons omroepbestel opgenomen. En de gevestigde omroepen hebben zich zonder slag of stoot aangepast aan de meer volkse voorkeuren van de commerciële omroepen. De culturele elites van weleer hebben zodoende hun greep op het culturele aanbod verspeeld, concludeert De Swaan spijtig.

•6.       Einde prominente rol politieke intellectuelen als ideoloog

Zoals gezegd, als ideologen hebben politiek intellectuelen in het ideologische tijdperk (1789 - 1989) een prominente rol gespeeld in de toen primair ideologisch gemotiveerde machtsstrijd die in de 20e eeuw wereldwijd culmineerde in de Koude Oorlog (1949 - 1989). Dat was een oorlog waarin macht meer dan ooit in ideologische termen geïnterpreteerd en beleefd is geweest. In Nederland mondde die ideologische strijd in de 20e eeuw uit in een volledige verzuiling van samenleving en politiek. De ideologisering van de politiek is vooral gevoed door de antikapitalistische strijd van de socialistische beweging en de antiliberale stellingname van het christelijk confessionalisme, maar werd hier wel binnen de perken gehouden dankzij de ontwikkeling van onze liberale democratie tot een pacificatie-democratie met heel speciale politieke spelregels.[8] Het einde van de Koude Oorlog bracht ook de grote ideologische strijd van de afgelopen twee eeuwen tot een einde en daarmee tevens de prominente positie en rol van politieke intellectuelen in de politieke machtsstrijd.

Dat laatste stelt ook voormalig PvdA-ideoloog Bram Peper, één van de opstellers van het radicale beginselprogramma van de PvdA van 1977. Intellectuelen/ideologen, aldus Peper, hebben hun prominente plaats in de partij verloren, al proberen zij nog wel het belang van eigen beginselen te accentueren om hun teloorgegane politieke invloed te herwinnen tegenover de opmars van meer pragmatisch en technocratisch opererende politici.[9] Naar aanleiding van de regeringsverklaring van het kabinet-Rutte I in de Tweede Kamer werd premier Rutte verweten dat hij het ideologische fundament van zijn kabinet onbesproken liet.[10] Dat laatste is een late echo van een voorbij gegaan tijdperk. Het zijn veeleer gespecialiseerde beroepsbeoefenaars die zoals gezegd (sub 2.1.) voorheen door linkse intellectuelen niet als gelijkwaardige intellectuelen erkend werden, die nu met hun bijzondere kennis en kunde op de voorgrond treden in de sindsdien sterk pragmatisch en technocratisch georiënteerde politieke machtsstrijd.

Politieke intellectuelen kunnen zich als reactie op hun teloorgegane positie nog wel revancheren door gefundeerde maatschappijkritiek te leveren op het gevoerde beleid, door zich in te zetten voor periodiek onderhoud van de gevestigde politieke en maatschappelijke orde en, zo nodig, voor de ontwikkeling van nieuwe tegenkrachten in het kader van het systeem van checks and balances, dat in de liberale democratie in het leven is geroepen om politieke en economische machtsprocessen binnen aanvaardbare grenzen te houden.[11]

 

 


[1] Zie o.a. D. Caute, The fellow travelers. Intellectual friends of communism, 1988; en Intellectuelen en de politiek, themanummer Civis Mundi, 2, 1990.

[2] Zie nader M. Voslensky, Nomenklatura 1980; en S.W. Couwenberg, Modern constitutioneel recht en emancipatie van de mens. Constitutionele ontwikkelingsmodellen, 1984, pp. 197 - 200.

[3] Zie D. Bell, Technocracy and politics. Survey, volume 16, 1, 1971; idem The coming op post-industrial society, 1973

[4] G. Sartori, Technological Forecasting and Politics, Survey, vol. 16, 1, 1971.

[5] Zie zijn bijdrage ‘Boegbeeld voor een geharnast geloof’ in de bundel Niet te moeilijk graag, 2012, p. 27.

[6] D. Pels, Het democratische verschil, 1993, p 21.

[7] Zie haar bijdrage ‘Alleen op een eiland’ in dit nummer besproken bundel Niet te moeilijk graag, 2012, p. 19.

[8] Zie A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering van de Nederlandse politiek, 1979.

[9] Zie A. Peper, Voorwaarts en vrij veel vergeten, NRC Handelsblad, 13 februari 1997. Zie in dit verband ook: Inzake Beginselen, 17e jaarboek voor democratisch socialisme, 1996; en Nieuwe veren? Herstart van het PvdA beginseldebat, Socialisme en Democratie, 7/8, 2004

[10] Zie het commentaar op die regeringsverklaring in Trouw 27 oktober 2010

[11] Zie nader het onder thema 6.2 in dit nummer besproken boek van P. Rosenvallon, Democratie en tegendemocratie, 2012.