Civis Mundi Digitaal #26
Bespreking van: Jos de Mul, Kunstmatig van nature. Onderweg naar Homo sapiens 3.0. Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 2014.
De mens onderweg … to be or not to be
Bespreking van het Essay van de Maand 2014: Jos de Mul, Kunstmatig van nature. Onderweg naar Homo sapiens 3.0, 206 blz., Lemniscaat, Rotterdam, 2014.
Door Harm Bart
Prof. Dr. H. Bart is emeritus hoogleraar Wiskunde en oud-decaan Economische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam
Opmaat
Het boek van Jos de Mul begint met een stukje ‘speculative fiction’[1]. De kop er boven is simpelweg ‘2024’. Misschien is het goed om er maar meteen de zinnen waarmee het boek eindigt tegenaan te zetten: “Het biedt troost te bedenken dat de toekomst maar met één dag tegelijk komt. Zolang we maar niet vergeten dat het 2024 zal zijn voordat we het goed en wel beseffen.”
Daar spreekt een zekere urgentie uit. En misschien – zie het gebruik van het woord ‘troost’ – ook een zekere ongerustheid, of op z’n minst waakzaamheid. En die is na lezing van de eerste vier pagina’s van het boek ook begrijpelijk. Want daar wordt een wereld geschetst die in hoge mate verschilt van waar we nu (al) zijn.[2] De ethische vragen die impliciet worden opgeworpen zijn legio en het is praktisch ondenkbaar dat de mensheid daar ‘op tijd’ een passend antwoord op zal hebben. Daarover later meer. Nu eerst het boek zoals het er ligt.
Kunstmatig van nature
De term ‘onderweg’ die in de ondertitel voorkomt typeert de inhoud van het boek heel goed. Wat wordt geschetst is een evolutionair perspectief. Daarbij komt de gehele ons bekende wereld wel zo ongeveer aan bod. Voor wat betreft het begin wordt aangeknoopt bij de Big Bang theorie, die moderne oerei-mythe. Gelukkig haalt De Mul er de stelligheid uit die vele presentaties van de betreffende denkbeelden ontsiert.[3] En hetzelfde geldt voor zijn beschrijving van het evolutionaire proces dat uiteindelijk – of zo men wil: voorlopig – heeft geleid tot de mens.
In de ontwikkeling van de laatste onderscheidt De Mul verschillende fasen die vooral van doen hebben met een steeds verder voortschrijdende techniek. Die laatste in de zin van een naar de hand zetten van de leefomgeving. Zo gezien is de mens vanaf het begin ‘kunstmatig’ geweest. En van dat aspect is de ontwikkeling zoals we die nu meemaken een verheviging; van een breuk is geen sprake. De mens heeft zelfs geen andere keus; hij is “de eeuwig toekomstige” (titel van het laatste hoofdstuk).
Quo vadis?
Maar de genoemde verheviging leidt wel tot de vraag: quo vadis? Waarheen is de mens(heid) onderweg? Een vraag die vooral klemt omdat de mogelijkheid in zicht komt dat het verdere verloop van de evolutie technisch (bij)gestuurd kan worden. De Mul pretendeert niet op dit punt voorspellingen te kunnen doen. Dat is verstandig want op dat punt zijn mislukkingen eerder regel dan uitzondering[4]. Hij neemt daarom zijn toevlucht tot het speculatief antropologisch beschrijven van een aantal scenario’s. Het zijn er drie: het zwermgeest-scenario, het alien-scenario en het zombie-scenario. In toenemende mate “avontuurlijk” – om het met De Mul te zeggen. Ze corresponderen, respectievelijk, met extrahumanisme, transhumanisme en posthumanisme. Ze liggen – zo wordt gesteld – bovendien in lijn met “onze drievoudige herkomst”, achtereenvolgens, neurotica (bewustzijn), genetica (leven) en robotica (materie).
De drie scenario’s
Het zwermgeest-scenario is neurotechnologisch van aard en “beoogt de mens menselijke cognitie op een hoger plan te brengen. Omdat dit scenario gericht is op mensverbetering (human enhancement) door technologische supplementen, kan het ook worden aangeduid als het extrahumanistische scenario of het cyborg-scenario.” De Mul gaat in het bijzonder in op de (volgens sommigen) zich aandienende mogelijkheid van de koppeling van het menselijk brein aan globale computernetwerken. De aldus ontstaande collectieve intelligentie – ‘zwermgeest’ – zou wel eens thans niet te bevroeden emergente eigenschappen kunnen hebben.
Het alien-scenario is biotechnologisch van aard en gericht op de ontwikkeling van nieuwe levensvormen. “Omdat dit scenario – gewild of ongewild – voorbij de menselijk levensvorm leidt, zouden we dit scenario ook kunnen aanduiden als het transhumanistische scenario.”
Het zombie-scenario is het meest revolutionaire – zo men wil: meest ‘avontuurlijke’ – van de drie. Het is gericht op “de creatie van geheel kunstmatige levensvormen, zoals robots en andere intelligente entiteiten die, anders dan het leven zoals we dat tot op heden op aarde hebben gekend, niet zozeer gebaseerd zijn op “koolstofchemie, maar op een andere grondstof, zoals silicium. In dit posthumanistische scenario, dat tegelijkertijd een postbiologisch scenario is, betreden we een geheel nieuw domein van leven.” Mocht dat andere ‘silicium-leven’ dominant worden, dan breekt – badinerend gesproken – een nieuw stenen tijdperk aan.
De genoemde scenario’s sluiten elkaar niet uit: mengvormen zijn niet uitgesloten of zelfs waarschijnlijk. De onderliggende technologieën worden door De Mul “versmeltende technologieën” genoemd, en alleen die terminologie suggereert al de mogelijkheid van allerlei combinaties. Achter dit alles kan men als verbindend element dat van de transformaties of metamorfosen ontwaren. Een oeroud en steeds terugkerend motief, zoals is uiteengezet in het boek ‘Transformative Change in Western Thought. A History of Metamorphosis from Homer to Hollywood’, geredigeerd door Ingo Gildenhard en Andres Zissos[5]. Maar dan nu met als stuwend en reëel voortdrijvend mechanisme de voortdenderende wetenschappelijke technologie.
Hybris
De hierboven aangeduide scenario’s worden in het boek elk voor zich in aanzienlijk detail uitgewerkt. Ook komen voor-en tegenstanders van de voorziene ontwikkelingen aan het woord. Daarbij valt op het bij sommigen aanwezige grenzeloze – om niet te zeggen: wezenloze – optimisme. Met als meest sprekende voorbeeld de Amerikaanse icoon Freeman Dyson. De vraag rijst of Dyson wel eens naar de televisie kijkt en zich daarbij een adequaat beeld vormt van het soort wezen dat de mens is[6]. Of misschien gaat het om een illustratie van wat de grote Griekse tragediedichter Aischylos de titanenzoon Prometheus in de mond legt: Ik heb de blinde hoop gehuisvest in hun hart.[7] Hoe dit ook zij, De Mul houdt een voorzichtiger lijn aan: “Dysons idee dat we de biotechnologie weldra zullen hebben gedomesticeerd , is al met al tamelijk naïef en getuigt van een grote mate van technologische hybris”. Het is mij uit het hart gegrepen.
Het essay van DeMul vertoont een zekere verwantschap met ‘Tijdmachines’ van René Munnik, ook door mij in dit nummer van Civis Mundi besproken. In dat boek speelt ‘het mythische’ een hoofdrol. Dat is bij De Mul niet zozeer het geval. Maar toch is zijn betoog is klemmender, ‘unheimischer’, dan bij Munnik het geval is.
Het leidt ook tot een aantal vragen. Sommige daarvan komen eveneens op bij lezing van het boek van Munnik, maar bij kennisname van De Mul’s essay van de Maand van de Filosofie (2014) worden ze welhaast onontkoombaar. Ik werp er een paar op en maak daarnaast nog enkele opmerkingen met een enigszins kritische inslag.
Drie kritische opmerkingen
De Mul’s boek bevat een paar slordigheden of, zo men wil, schoonheidsfouten. Neem bijvoorbeeld een uitspraak als “De totale hoeveelheid informatie verdubbelt iedere twee jaar”. Die roept onmiddellijk de vraag op: kan dat zo doorgaan? En een elementaire wiskundige beschouwing laat zien dat dit niet het geval is. Simpelweg omdat het gehele ons bekende universum daarvoor al op betrekkelijk korte termijn te klein is. Machten van twee zijn niet bij te houden.[8] De vervolgvraag is natuurlijk: wat gaat er gebeuren als de grenzen in zicht komen? En is het dan niet beter om van meet af aan met die grenzen rekening te houden? Hier valt derhalve een iets te losse opstelling te verwijten.
Een tweede licht kritische noot betreft een opmerking die wordt gemaakt over het vermogen om op basis van artificial intelligence te schaken. De prestaties worden “zonder meer indrukwekkend” genoemd. Ik had die opmerking graag wat uitgediept willen zien. Is wat een computer doet eigenlijk wel schaken? In de wat meer formele zin natuurlijk wel: de spelregels worden aangehouden. Maar maakt alleen al de naar verhouding enorme rekenkracht het niet tot iets geheel anders dan wat de mens doet? Kunnen we niet gemakkelijk een boksrobot bouwen die iedere menselijke tegenstandeer verslaat vanwege de extreme slagkracht die het apparaat is meegegeven? Is dat dan boksen? Het voorbeeld is gemakkelijk met andere aan te vullen. De achterliggende en fundamentele vraag is: wat maakt een mens tot een mens? – en daarmee loop ik ook hier vooruit op iets dat straks aandacht krijgt (het identificatieprobleem).
Een derde kritische kanttekening betreft iets dat slechts zijdelings met de wezenlijke inhoud van De Mul’s boek te maken heeft. In een paragraaf getiteld ‘De oorsprong van het leven’ stipt De Mul kort de mogelijkheid aan van ‘Intelligent Design’. Hij acht denkbeelden in deze richting “nogal problematisch” omdat ze onmiddellijk de vraag oproepen “wie deze ontwerper dan heeft ontworpen”. Ik vind dit (overigens veel gehoorde) argument eigenlijk beneden De Mul’s niveau. Als we een horloge op de hei aantreffen[9] vinden we toch ook niet dat de vraag naar een (in dit geval reëel bestaande!) ontwerper zonder betekenis is vanwege de vervolgvraag: waaraan dankt die ontwerper zijn bestaan? En om dichter bij het hier besproken boek te blijven, in de behandeling van het zombie-scenario noemt De Mul de mogelijkheid dat “de robots de mens mogelijk zullen overvleugelen en uiteindelijk zijn plaats zullen innemen”. Zou in die situatie de bij de denkers onder de nieuwe aardbewoners opkomende vraag naar een ontwerper ook als zinloos weggezet moeten worden?[10]
Zelfbewustzijn: het identificatieprobleem
En hiermee komen we langzamerhand op een terrein dat het hart van het besproken boek raakt. Het aan het eind van de vorige alinea opdoemende scenario is alleen goed voorstelbaar als de betreffende robots beschikken over zelfbewustzijn. Kan dat? Er zijn er die niet uitsluiten dat het zo ver zal komen. En ook door De Mul wordt het niet als volstrekt onrealistisch van de hand gewezen. Hij gaat in dit verband in op de zogeheten Turingtest[11]. De achterliggende vraag is: hoe stel je de aanwezigheid van een zelfbewustzijn vast? Het identificatieprobleem![12] Dat het hier om een uiterst kwetsbaar punt gaat wordt duidelijk dat als men zich realiseert dat strikt genomen alleen het eigen zelfbewustzijn kan worden waargenomen. Of is ‘beleefd’ wellicht een betere uitdrukking? Het is nu eenmaal niet mogelijk om de ‘binnenwereld’ van een ander rechtstreeks te betreden.
Deze omstandigheden is de voedingsbodem voor wat ’solipsisme’ wordt genoemd. Het gaat om het overigens door geen zinnig mens ingenomen standpunt dat alleen zijn eigen bewustzijn bestaat. Bertrand Russel (1872-1970) maakte er ooit badinerend korte metten mee: "As against solipsism it is to be said, in the first place, that it is psychologically impossible to believe, and is rejected in fact even by those who mean to accept it. I once received a letter from an eminent logician, Mrs. Christine Ladd-Franklin, saying that she was a solipsist, and was surprised that there were no others. Coming from a logician and a solipsist, her surprise surprised me." Een en ander neemt niet weg dat – strikt genomen – een solipsistiche stellingname niet valt te bewijzen of te weerleggen.[13] De onderliggende kwestie – die van de ontoegankelijkheid van ‘andermans’ zelfbewustzijn – krijgt met de opkomst van androïde robots echter een eigenaardige actualiteit.[14] Is het trouwens überhaupt mogelijk om een eventueel robotzelfbewustzijn vast te stellen? Ik betwijfel het en er had wat mij betreft wel wat dieper op deze kwestie mogen worden ingegaan dan in het besproken boek gebeurd is.[15]
Oneindigheidsbesef en zelfbewustzijn: een speculatie
Op dit punt aangekomen veroorloof ik mij een speculatieve inlas. Dat mag toch geen bezwaar zijn in een bespreking van een boek waarin speculatieve elementen voortdurend een rol spelen. De vraag is: waarop zou ik mij richten als het om het vaststellen van zelfbewustzijn ging? Aangrijpingspunt voor mij is het bij de mens voorkomende oneindigheidsbesef. Daarbij gaat het mij nog niet eens om de belangrijke plaats die ‘oneindig’ inneemt in de hedendaagse wiskunde.[16] Neen, velen hebben (met mij) hun (vaak eerste en) meest pregnante oneindigheidservaring opgedaan via het befaamde Droste cacaobusje.
Er staat een verpleegster op – waarschijnlijk om een heilzame werking van de inhoud te suggereren. Het intrigerende is dat de afgebeelde verpleegster een dienblad in de hand houdt met daarop hetzelfde doosje, zij het uiteraard een sterk verkleinde kopie van het origineel. En op dat doosje staat zij wććr, voorzien van dienblad en cacaodoos. Enzovoort: een oneindige rij doosjes, een nimmer eindigende stoet van verpleegsters. Althans, dat is de suggestie. Niet de realiteit. In werkelijkheid zijn er slechts een paar verpleegsters te zien. De laatste dan nog alleen in de vorm van een stip waarin slechts met de nodige fantasie een menselijke gedaante te herkennen valt. De conclusie moet zijn dat de eerste afbeelding van het doosje al geen getrouwe kopie is van het origineel. Ze kàn dat ook niet zijn, omdat de oneindige opeenvolging die dat met zich mee zou brengen in de stoffelijke werkelijkheid nu eenmaal niet kan worden gerealiseerd. Het waarlijk intrigerende dit alles is dat de menselijk ‘geest’ de capaciteit heeft om over die beperking heen te stappen. Voor zijn ‘geestesoog’ ziet de mens de oneindige, nimmer afbrekende successie wèl en ervaart hij de concrete afbeelding als een onvolkomen weergave van iets dat er eigenlijk wèl is of tenminste had moeten zijn. Pas wanneer het ‘geestesoog’ van een robot eenzelfde capaciteit, te weten het (h)erkennen van het (actueel[17]) oneindige in een ‘onvolkomen’ stoffelijke context, zou blijken te bezitten[18] – pas dan zou ik in de verleiding komen om aan zelfbewustzijn te denken. Om een en ander te onderstrepen vermeld ik nog de opvatting van de Amerikaanse filosoof Josiah Royce (1855-1916). Deze stelt dat ons oneindigheidsbesef rechtstreeks verband houdt met ons zelfbewustzijn. Immers, dat zelfbewustzijn betekent dat de mens weet heeft van zichzelf, maar dat feit op zich is hem bekend, en ook dat weet hij – ad infinitum: een ‘binnenwerelds’ Droste-effect’[19].
De grote vragen
Ik kom bij mijn laatste en belangrijkste kanttekeningen. Om die in te leiden ga ik enkele eeuwen terug in de tijd. In 1626 verscheen ‘The New Atlantis’ van Francis Bacon (1521-1626). Hij wordt wel de heraut van de moderne tijd genoemd. En, inderdaad, hij voorzag dat bij een adequate beoefening van de natuurwetenschap (die toen nog in de kinderschoenen stond) veel op technisch gebied kan worden bereikt. Het boek heeft een appendix getiteld. ‘The wonderful works of Nature, chiefly such as benefit mankind.’ Hierin word een groot aantal uitvindingen aangeduid waarvan de meeste inmiddels zijn gerealiseerd of op het punt staan wekelijkheid te worden. Bijzonder, gezien de enorme moeilijkheden verbonden aan voorspellen!
Bacon beschrijft een utopische samenleving die in hoge mate wordt bepaald door wat natuurwetenschappelijk tot stand wordt gebracht. Een bezoeker wordt rondgeleid door de geleerde die aan het hoofd staat van ‘Solomon’s House’ – de naam spreekt voor zich voor wie het Oude Testament kent. De opsomming “we have … “ is vele pagina’s lang. Opvallend is een passage die tegen het einde ervan te vinden is: “And this we do also: we have consultations, which of the inventions and experiences which we have discovered shall be published, and which not; and take all an oath of secrecy for the concealing of those which we think fit to keep secret; though some of those we do reveal sometime to the State, and some not.” Kennelijk houdt Bacon rekening met de mogelijkheid dat er iets mis kan gaan, dat niet alles wat kan ook noodzakelijkerwijze de ‘benefit of mankind’ dient. Soms wordt vrijwillig van iets afgezien.
De vraag is inderdaad: moet/mag alles wat kan? Bacon’s conclusie luidde overduidelijk ontkennend. En dat terwijl de ontwikkeling die na hem op gang is gekomen nog in de meest prille fase was. Inmiddels is de hefboomwerking van de techniek enorm toegenomen. Onwillekeurig komt in gedachten dat Archimedes (ca. 287-212 v.Chr.) stelde dat hij, gegeven een vast punt om te staan, met behulp van een hefboom de aarde uit haar voegen kon lichten. Inderdaad, met de bestaande voorraad kernbommen kan het (menselijk) leven op aarde worden weggevaagd. En wat gebeurt er als de mens in staat zal worden het magnetisch veld van de aarde te veranderen?[20] Dit laatste is nogal speculatief, maar laten we dichter bij huis blijven. Ik citeer uit NRC Handelsblad van 28 juni 2014: “Tweespalt onder virologen: de omstreden griepexperimenten van Ron Foucher (Erasmus MC Rotterdam) leiden nu ook tot een fel debat over academische vrijheid en veiligheidsrisico’s. (…)De kans dat een gevaarlijk virus ontsnapt uit een beveiligd laboratorium is reëel. En als zo’n gemuteerd griepvirus van Foucher ontsnapt zal het aantal doden niet te overzien zijn” Er zijn er die op dit punt minder zwaartillend zijn. Of die het betreffende geval verdedigen met een beroep op de bijdrage die er is aan het begrijpen en op termijn voorkomen van de betreffende aandoening. Toch ligt hier – althans in beginsel – een buitengewoon serieus probleem.[21] Dat blijkt ook wel uit wat er verderop in het geciteerde krantenartikel staat: er wordt daar gesproken van een “naar Amerikaans model onafhankelijke adviesraad die risicovolle experimenten vooraf beoordeelt op het gevaar voor bioterrorisme”.
Terrorisme – in dit geval bioterrorisme. De door de voormalige Amerikaanse president George W. Bush afgekondigde ‘war on terror’ zal – dat durf ik wel te voorspellen – voor onbepaalde tijd met ons zijn. Nu gaat het nog om terrorisme met min of meer ‘klassieke’ middelen. Maar wat te denken van een zelfmoordterrorist die zichzelf laat besmetten met een nieuw, speciaal ontworpen, uiterst besmettelijke ziekte? Zal daar een kruid tegen gewassen zijn? Een enigermate vergelijkbaar motief speelt een rol in de romans ‘Oryx and Crake’ (2003) en ‘The Year of the Flood’ (2009) van de in de eindnoten i en xxi genoemde Canadese schrijfster Margaret Atwood. Huiveringwekkend.
Los van de angst voor terroristisch misbruik, is het niet beter om bepaalde mogelijkheden die zich aandienen niet te realiseren? Het besproken boek roept deze vraag op en stelt haar tot op zekere hoogte ook aan de orde. Ik illustreer dit met enkele citaten. “De ontwikkeling van de technologie ligt niet vast. Technologieën ontwikkelen zich nooit noodzakelijk in één specifiek richting.Hun ontwikkeling is veeleer de resultante van politieke strijd tussen vele belanghebbenden (...)”. Maar in hoeverre is een en ander te sturen? “Heideggers stelling dat de mens de belangrijkste grondstof van de planetair heersende techniek is geworden, kan niet als worden afgedaan als nostalgisch gezeur uit het Zwarte Woud”, aldus De Mul.
Het noemen van Heidegger brengt een bepaalde sfeer met zich mee. Deze laat zich misschien het beste vangen in wat William Lovitt (1928-2011) zegt over Heidegger’s technologieopvatting[22]: “Technology, so understood, is in no sense an instrument of man’s making or in his control. It is rather a phenomenon, ruled out of Being itself, that is centrally determining all of Western history. (…)This challenging summons, ruling in modern technology, is a mode of Being’s revealing of itself.” Het klinkt alsof het gaat om iets dat groter is dan wijzelf. Tot op zekere hoogte lijkt De Mul het hiermee eens te zijn: “Het argument dat we ‘niet voor God mogen spelen’ is uit naturalistisch perspectief bezien minder overtuigend. De vraag is veeleer of we ‘voor evolutie mogen spelen’.[23] Het antwoord is dat we ons daar niet aan kunnen onttrekken.” Even later wordt echter relativerend gesteld “Dat wil natuurlijk niet zeggen dat we alle verbetertechnologieën kritiekloos moeten aanvaarden. We zullen ze van geval tot geval met een kritische blik moeten beoordelen. Het gaat er telkens om te bepalen wat de betreffende technologie belooft te verbeteren en op welke wijze, wie er toegang toe heeft, wie daarover beslist, binnen welke culturele en sociopolitieke context, en ten koste van welke andere prioriteiten dat gaat.” Zo gaat het inderdaad ongeveer in de kleinschalige door een moreel denken gedomineerde utopie van Bacon’s New Atlantis. Maar in de echte wereld van heden ten dage? Is die zo geordend, zo maakbaar, controleerbaar en voorspelbaar? De Mul heeft daar, net als schrijver dezes, ernstige twijfels over. Wordt hier dan niet gehinkt op twee gedachten? En … wie zijn ‘we’ eigenlijk? Welk gezaghebbend vehikel is er voor de besluitvorming? Wie perkt de macht van het grote geld in? Of van de spraakmakende, door commercie gedreven, media? Wordt de Archimedische claim[24] bewaarheid en laten we de hefboomwerking van de techniek zo groot worden dat onze wereld uit haar (fysieke en sociale) voegen wordt gelicht?
Slotakkoord
En zo stapelen de vragen zich op. De Mul ziet dit allemaal wel, maar hij gaat er toch niet echt op in. Tegen het eind citeert hij – zo te zien instemmend – Ronald Dworkin (1931-2013): “We moeten niet weglopen voor de nieuwe verantwoordelijkheden en we moeten doen wat wij als stervelingen sinds de dagen van Prometheus steeds hebben gedaan: spelen met vuur en de consequenties daarvan aanvaarden. Het alternatief is lafheid in het aangezicht van het onbekende.” De verwijzing naar de Griekse mythologie is mooi en tot op zekere hoogte terecht. Toch is mij dit als afsluiting van de tot dan toe zo interessante beschouwingen net iets te gemakkelijk.
Om dat toe te lichten val ook ik terug op de Griekse Oudheid. Op het begin van de zogenoemde Ode aan de Mens uit de ‘Antigone’ van Sophokles[25], in de vertaling van Heidegger[26]:
Vielfältig das Unheimliche, nichts doch
iiber den Mensehen hinaus Unheimlicheres ragend sich regt.
Der fährt aus auf die sehäumende Flut
beim Südsturm des Winters
und kreuzt im Gebirg
der wütiggeklüfteten Wogen.
Vertaald door Berghs en De Tollenaere[27] klinkt het zo:
Veelvuldig is het angstwekkende, niets toch
wat boven de mens uit angstwekkender rijzend zich opricht.
Hij vaart uit op de schuimende vloed
bij zuiderstorm des winters
en kruist in ’t gebergt’
van de woedend gekloven golven.
De mens … neergezet als het meest unheimliche, angstwekkende wezen op deze wereld. En thans meer dan ooit bezig uit te varen op een “schuimende vloed” die in de geschiedenis geen tegenhanger heeft, en dat bij een opstekende “zuiderstorm des winters” waarvoor dat evenzeer geldt. Zonder het stellen van de juiste vragen komen we er niet. En evenmin als we die vragen laten voor wat ze zijn. In dit licht bezien brengt De Mul’s essay niet helemaal waar ik op gehoopt had. Het kan wel – om positiever te eindigen – als ‘eyeopener’ goede diensten bewijzen. En dat is al heel wat gezien de stilte die – ook (of juist) in de politieke sfeer – nog[28] om de aan de orde zijnde problematiek heen hangt.
[1] Hier is een omschrijving van de Canadese schrijfster Margaret Atwood (1939-heden): "Science fiction has monsters and spaceships; speculative fiction could really happen”. Zie ook eindnoot xxi.
[2] In mijn bespreking van René Munnik, ‘Tijdmachines’ (2013), die ook in dit nummer van Civis Mundi kan worden aangetroffen, ging ik kort in op wat Munnik noemt een “rariteitenkabinet van onsterfelijkheids-fantasieën”. Bij De Mul gaat het om een soort uitvergroting en verbreding daarvan.
[3] Vgl. Paul Steinhardt en Neil Turok in ‘Endless Universe. Beyond the Big Bang’ (2007), pag. 66/67: “Cosmologists converged on the current version [HB: van de mainstream kosmologie] by ‘stapling’ together different ideas introduced over the course of a century.(…) No overarching principle explains how or why any of these ideas requires the others. (…)Each piece has been added independently and must be carefully adjusted to fit. Successful theories can sometimes emerge from this kind of accretion process after a higher principle is found to replace the ‘staples’ with smoother connectors. But experience shows that in many cases, a theory that must accrete more and more pieces to match the observations is headed towards failure. The classic example is Ptolemy’s model of the solar system, for which epicycle after epicycle was added to try to match the theory with observations.“ Na nog een voorbeeld te hebben gegeven concluderen de auteurs: “the repeated revisions were a sign that things were going wrong.” Vgl. ook de Nederlandse Nobelprijswinnaar Fysica Martin Veltman in NRC Handelsblad van 28 januari 2012: : "Of ik in de Oerknal geloof, weet ik eigenlijk niet. Maar dat je op grond van de dynamica van sterrenstelsels zomaar een hele nieuwe materievorm [HB: bedoeld wordt: donkere materie] veronderstelt, vind ik een lachertje. Het is altijd hetzelfde met die sterrenkundigen." In het betreffende artikel wordt uitgelegd dat men in de sterrenkunde is aangewezen op waarnemingen en niet kan terugvallen op laboratoriumexperimenten. Wederom Veltman: "En als er dan nieuwe waarnemingen zijn, moeten die beschrijvingen weer helemaal anders." Tenslotte, Margriet van de Heijden in NRC Handelsblad van 12 juli 2014: “Het verhaal van de oerknal en de evolutie van ons heelal is zo vaak verteld dat het helder lijkt, maar het zit vol onduidelijkheden”. Ze besluit het betreffende artikel met de opmerking dat het verhaal (daarom) met bescheidenheid moet worden verteld.
[4] Hoewel … hier mag niet onvermeld blijven de ‘helderziendheid’ die Francis Bacon ten toon spreidt in de Appendix bij de utopische roman ‘The New Atlantis’ (1626). Het aanhangsel is getiteld ‘The wonderful works of Nature, chiefly such as benefit mankind.’ Hierin word een groot aantal uitvindingen voorzien waarvan de meeste inmiddels zijn gerealiseerd of op het punt staan werkelijkheid te worden. Op ‘The New Atlantis’ wordt verderop in deze bespreking nader ingegaan.
[5] Uitgekomen in 2013. Zie http://www.legendabooks.com/titles/isbn/9781907975011.html .
[6] Vgl. het begin van de zogenoemde ‘Ode aan de Mens’ van Sophokles, geciteerd tegen het einde van dit artikel.
[7] Uit de Griekse Oudheid komt ookhet volgende inzicht: wien de goden willen vernietigen slaan zij met blindheid.
[8] Ter illustratie citeer ik het begin van de column ‘Grenzeloze groei’ van Robbert Dijkgraaf in NRC Handelsblad dd. 5 april 2014: “U kent allemaal het verhaal van de rijstkorrels op het schaakbord. In een ver exotisch land is er een sultan, farao of keizer met een ogenschijnlijk ongelimiteerd vermogen. Een sluwe tegenspeler weet hem te verlokken de bedrieglijk bescheiden prijs te geven van één rijstkorrel plus de belofte iedere dag het aantal korrels te verdubbelen volgens de 64 vakjes van een schaakbord. De eerste korrel legt de sultan op het eerste vakje. De dag daarna 2 korrels op het tweede vakje, vervolgens 4 op het derde vakje, dan 8, 16, 32, enzovoort. Wat als een onschuldig voorstel begon, groeit de sultan al snel boven het hoofd. Letterlijk. Op het zestiende vakje komt een kilo rijst te liggen. Halverwege is het al honderd ton. Bij het 64ste en laatste vakje aangekomen, is het totaal gegroeid tot 18.446.744.073.709.551.615 rijstkorrels, een getal van 20 cijfers. Dat is een berg rijst zo groot als Mount Everest.”
[9] Het voorbeeld is gekozen in lijn met het zogenoemde ‘watchmaker argument’ van William Paley (1743-1805). Zie http://homepages.wmich.edu/~mcgrew/PaleyWatch.pdf .
[10] In Paul Davies, ‘The Goldilocks Enigma’ (2007) wordt vermeld dat sommigen spelen met de gedachte dat onze wereld niets anders is dan een virtuele realiteit, een gigantische computersimulatie voortgebracht door een technologisch ver doorgeëvolueerde civilisatie in een alternatief heelal. Het zou misschien zelfs mogelijk zijn dit wetenschappelijk vast te stellen dan wel aannemelijk te maken: vanuit een onderhoudsoptiek noodzakelijk ingrepen (‘quality controlling’) van buitenaf zouden zich aan ons kunnen voordoen als ‘gerommel’ met natuurwetten – wonderen dus.
[11] Genoemd naar Alan Turing, veelzijdig Brits geleerde, 1912-1954. Zie http://en.wikipedia.org/wiki/Turing_test.
[12] Zoals het wordt genoemd in René Munnik, ‘Tijdmachines’ (2013) .
[13] Zie ook Bert Keizer, ‘Waar Blijft de Ziel?’ (2012).
[14] In Isaac Asimov’s korte verhaal ‘Evidence’ (1946) wordt de kwestie op speelse wijze aan de orde gesteld.
[15] Geldt eveneens voor het boek ‘Tijdmachines’ van René Munnik.
[16] Hermann Weyl (1885-1955): “Mathematics has been called the science of the infinite. Indeed, the mathematician invents finite constructions by which questions are decided that by their very nature refer to the infinite. This is his glory.” Hierbij moet worden bedacht dat er wiskundig gezien verschillende typen oneindig kunnen worden onderscheiden, dat het daarom mogelijk is om op een zinvolle manier ‘transfiniete getallen’ te definiëren, en dat daarvoor rekenregels kunnen worden opgesteld: transfiniete arithmetiek. Aan de ontdekking hiervan is de naam verbonden van Georg Cantor (1845-1918). De eminente Duitse wiskundige David Hilbert (1862-1943) noemt de inzichten van Cantor “het mooiste voortbrengsel van mathematisch genie en één van de grootste prestaties op puur intellectueel terrein”. Voor een redelijk toegankelijke uiteenzetting van deze materie, zie Rudy Rucker, ‘Infinity and the Mind (1982).
[17] Van oudsher wordt onderscheid gemaakt tussen het actueel en het potentieel oneindig. Bij het potentieel oneindig gaat het om het steeds kunnen doorgaan. Tellen is het archetypische voorbeeld: daarbij bevindt men zich steeds in het eindige, men kan er echter ook steeds mee doorgaan. (Grapje: het ene kind zegt tegen het andere “ik weet wat het grootste getal is. O ja, wat dan? vraagt het andere kind. Tweehonderduizendvijf zegt het ene kind. Waarop het andere repliceert met: en tweehonderduizendzes dan? Ach zegt het eerste kind: ik zat er toch dichtbij.) Bij het actueel oneindig gaat het om een voltooid oneindig. Denk aan de collectie van alle getallen of alle punten op een rechte lijn. Het actueel oneindig is lange tijd met grote scepsis tegemoet getreden, bang als men was voor er uit voortvloeiende paradoxen. Georg Cantor heeft laten zien dat er wel degelijk op een verantwoorde manier mee kan worden gewerkt. Hij was van mening dat het potentieel oneindig slechts een ‘geleende realiteit’ bezit. Er ‘onder’ zit altijd iets actueel oneindigs. (Voorbeeld: ‘onder’ het tellen zit de collectie van alle getallen.).
[18] En dat natuurlijk niet alleen ‘voorgeprogrammeerd’ aan de hand van een enkele afbeelding zoals die van het Drostebusje, maar ook en ‘spontaan’ in de (vele) analoge gevallen.
[19] Zie het eerdergenoemde boek ‘Infinity and the Mind’ van Rudy Rucker. Voor een fascinerend verband met het werk van de graficus Maurits Cornelis Escher (1898-1972), zie http://escherdroste.math.leidenuniv.nl/ .
[20] Vraag opgeworpen door de filosoof Koo van der Wal.
[21] Het betreffende motief is uitgewerkt in de romans ‘Oryx and Crake’ (2003) en ‘The Year of the Flood’ (2009) van de eerder genoemde Margaret Atwood (zie eindnoot i). De titel van het laatste boek behelst een verwijzing naar het Bijbelse zondvloedverhaal (Genesis 6-8). Atwood spreekt van “the waterless flood”.
[22] In zijn Introduction tot ‘The Question Concerning Technology and Other Essays’ (1977).
[23] Wat dit ook maar moge betekenen!; zie Ronald Meester, ‘Arrogant’ (2014).
[24] Zie de paragraaf ‘De grote vragen’, derde alinea.
[25] Uitvoerig aan de orde gesteld in De Mul, ‘De Domesticatie van het Noodlot’ (2006). Dit boek is door mij besproken in Civis Mundi, juli 2009.
[26] Zie zijn ‘Einführung in die Metaphysik’(1953).
[27] Zie hun ‘Inleiding in de Metafysica’ (1997), een vertaling van het in de vorige eindnoot genoemde boek van Martin Heidegger.
[28] Hoewel … dit begint misschien te veranderen. De laatste tijd verschijnen er nogal wat krantenartikelen die op de betreffende problematiek betrekking hebben. Een voorbeeld is ‘Deze zeehond is de toekomst van de zorg’ van Frederiek Weeda: “Er zijn robots die haren wassen. En robots die helpen met tillen of controleren of medicijnen zijn ingenomen. In Zeist biedt een robotzeehond troost.” (…) “Is de hulpbehoevende oudere van de toekomst echt aangewezen op robots? Nee verwacht Mosterd [HB: een geïnterviewde]. ‘Het is bedoeld als aanvulling. We hebben ook een snoezelruimte waar mensen tot rust kunnen komen. Het is niet de bedoeling dat de robot menselijk contact vervangt’.” Zou het echt? De dynamiek van de combinatie technologie en marktideologie doet wat anders vermoeden!