De academische vrijheid in discussie

Civis Mundi Digitaal #29

door Bert Laeyendecker

Historische achtergrond

“De meeste wetenschappers vinden  ‘academische vrijheid’ een volstrekt vanzelfsprekend recht” schreef Trudy Dehue op 27 december in de NRC. Die heeft dan ook ook een lange voorgeschiedenis. Zij kreeg al in 1660 een politieke bevestiging bij de oprichting van de Royal Society. Het koninklijk charter bepaalde dat wetenschappers onafhankelijk en vrij waren om “de kennis van de natuur en van alle nuttige kunsten te verbeteren […] mits zij zich niet bezig hielden met theologie, metafysica, ethiek, politiek, grammatica, retoriek en logica”. In de Society waren de belangrijkste wetenschappers van die tijd verenigd en zij zou een sterk stempel drukken op de verdere wetenschapsbeoefening. Ook in de samenleving werd de we­tenschap zo ‘waardevol’ gevonden dat zij haar eigen weg mocht gaan. Men sprak later van een contract tus­sen wetenschap en samenleving, zelfs van een concordaat.

Daaraan lagen wel enige regels ten grondslag. Theorie en toepassing moesten gescheiden blijven, in die zin althans dat wetenschappers niet verantwoordelijk zijn voor eventuele toepassingen en ju­ridisch, financieel noch ethisch aansprakelijk voor de gevolgen van de toepassing. Zij kregen dus een opvallende uitzonderingspositie want het is ‘normaal’ burgers verantwoordelijk te houden voor de gevol­gen van hun handelen. Ideeën (kennis) en belangen (politieke, economische en andere) moesten zorgvuldig gescheiden blijven. De verworven kennis moest vrij ter be­schikking staan aan de wetenschappelijke gemeenschap én aan de samenleving als geheel. Kennis werd beschouwd als een publiek goed, waarop wetenschapsbeoefenaren (en anderen) geen eigendomsrechten kunnen doen gelden. En ten slotte mocht de overheid niet interveniëren in het we­tenschappelijk on­der­zoek en onderwijs.

De wetenschap­pelijke ge­meen­schap werd dus gezien als een republiek van geleerden die in vrijheid zichzelf bestuurt. Deze beginselen werden steeds duidelijker gearticuleerd. In 1942 werden ze nog eens door de socioloog Robert Merton afgeleid uit publicaties over wetenschapsbeoefening en een analyse van conflicten over gedrag: wetenschappers moeten kennis open communiceren, meten aan universalistische maatstaven, niet aan particularistische belangen ondergeschikt ma­ken, zich niet laten leiden door ’oneigenlijke’ belangen zoals materieel gewin of reputa­tie en onbevooroordeeld resultaten van anderen en zichzelf toetsen. Merton schreef ook dat zij toen al onder druk stonden. Dat concordaat maakte voor de wetenschap snelle ontplooiing mogelijk omdat zij niet langer geremd door politieke en/of religieuze opvattingen. Haar vele waardevolle bijdragen aan de materiële én immateriële cultuur verschaften haar een solide maatschappelijke vertrouwensbasis.

 

Pretenties

Tegelijk steeg ook het zelfbewustzijn van haar beoefenaren tot soms absurde hoogte, zo blijkt uit redes van beroemde geleerden van de ‘Gesellschaft Deutscher Naturforscher und Ärzte’ eind 19e en begin 20e eeuw. Volgens de beroemde Rudolf Virchow "was de doorbraak van de natuurwetenschappen alleen met die van het monotheïsme te vergelijken. De weten­schap moet de humaniteit die­nen en de plaats overnemen die vroeger aan de kerken is toegevallen". Hij en zijn colle­ga’s wilden het "evangelie van de natuurwetenschappelijke methode ver­kondigen", zich koes­terend in de "gouden glans van de nieuwe morgenster van de waarheid". Hij wilde zelfs vanuit de "tempel" van de universiteit van Strasbourg, als het ware "ex cathedra" en "ad urbem et orbem" zijn boodschap van heil aan de wereld verkondigen. Ook dit evangelie werd "in vurige tongen aan de mensheid verkondigd". De wetenschap kon, aldus Thomas Huxley, de basis leggen voor een nieuwe moraliteit. Zij was het "grote opvoe­dingsmiddel, naast de godsdiensten van het hei­dendom en het christendom". De natuurwetenschap maakte de mensen steeds vrij­er, waarachtiger en moreler. Zij was de "eigenlijke maxime van het denken" en van het zedelijk handelen. Eens zou zij " mooie spreuk kunnen verwerkelijken: vrede op aarde". Wetenschappers waren "priesters der natuur die zich of­ferden op het altaar van de wetenschap" en ook wel "boden van de open­baring en pel­grims op weg naar het beloofde land". Of deze pretenties, zonder de retoriek, geheel verdwenen zijn, staat te bezien gezien de nadruk op het belang van wetenschappelijke innovaties voor de samenleving. De ‘heilbrenger’ is dan niet ver.

            Maar in de tweede helft van de 20e eeuw kreeg de wetenschap (samen met de techniek) een ambivalente positie in de samenleving. Daaraan liggen verschillende ontwikkelingen ten grondslag.

 

Ambivalente positie in de tweede helft van de 20e eeuw

In die tijd zetten zich structurele veranderingen in de wetenschapsbeoefening door, die zich voor WOII al hadden afgetekend. De (natuur)wetenschappen werden opgenomen in de productieprocessen van de grootindustrie en het militaire bedrijf. Vanwege de daarmee verbonden economische en politiek belangen gingen de grootmachten direct na WOII op grote schaal wetenschapspolitiek bedrijven. De systematische invoering van het principe ‘organisatie’ leidde tot de strategische planning en or­ganisatie van we­ten­schap en technologie ten behoeve van politiek en economie. Ook werden innovaties planmatig aangepakt met als eerste voorbeeld het Manhattanproject. Op basis van kennis en het inzetten van planningsmethoden, organisatietechnieken, toponderzoekers en kapitaal werd in relatief korte tijd de atoombom gebruiksklaar gemaakt. Het project stond model voor de ontwikkeling van de wapentechniek, ruimtevaart, kernenergie en kweekreactoren. Door deze ontwikkelingen groeide de wetenschap exponentieel, zowel in aantallen publicaties als beoefenaars, en nam de specialisering enorm toe. De ontstane complexiteit is door niemand meer te overzien, laat staan in zijn geheel te sturen. Het ‘geheel’ heeft bovendien een mondiaal karakter en mogelijke zeggenschap erover reikt niet verder dan de natie of een aantal onderling verbonden regeringen.

De wetenschappelijke prestaties werden ook sterk maatschappelijk omstreden. Te beginnen met de atoombom, gevolgd door de nucleaire technologie in het algemeen (kerncentrales), wat later de gentechnologie (voor god spelen) en meer recent de technische ingrepen in de psychische structuur van de mens: een soort upgrading voor beter functioneren (ideeën over transhumanisme en de vervaging van de grens tussen mens en machine). Wetenschap en techniek worden nu niet alleen meer gezien als grote probleemoplossers maar ook als producenten van zorgwekkende risico’s waarbij bovendien de vraag zich opdringt of en in hoever hun ontwikkeling nog beheersbaar is.

 

Erosie beginselen van het concordaat via toepassingsgericht fundamenteel onderzoek

Deze ontwikkelingen leidden tot een proces van afhankelijkheid van de wetenschap. Dat valt te illustreren aan de erosie van de beginselen die aan het ‘concordaat’ ten grondslag lagen. Het onderscheid (of de principiële scheiding) tussen theorie en toepassing is sterk vervaagd. Het toegepast onderzoek is dominant, het zuiver fundamentele onderzoek sterk ingekrompen en opgenomen in een breed overgangsgebied: het toepassingsgericht fundamenteel onderzoek ofwel ‘strategisch fundamenteel’ onderzoek. Daarin zijn arbeidsterreinen én doelstellingen van de wetenschap versmolten. Dat is vooral het geval in bedrijfslaboratoria en strategisch gerichte onderzoekscentra met hun combinatie van onderzoek- en bedrijfsmanagement. De universiteiten zijn geen vrijplaatsen voor fundamenteel onderzoek meer. De Nederlandse regering verklaarde in 1995 zelfs dat de afname van de cultuurverschillen tussen industrie en universiteiten "kan worden versneld door sterkere hantering van het ’utilisatie-criterium". De waarde van fundamenteel onderzoek wordt in principe erkend, maar er bestaat voorkeur voor bepaalde velden van fundamenteel onderzoek die meer kans op economisch rendement bieden. In feite is er een vrijwel totale dienstbaarheid van de wetenschap aan de economie en commerciële belangen.

Dat kennis een publiek goed is en geen privébezit van personen of organisaties, is al lang niet meer vanzelfsprekend. “Eerst patenteren, dan publiceren”. Daarin ligt de tendens kennis alleen nog tegen betaling aan te leveren. Kennis wordt een op de markt verhandelbare waar, met ook wetenschappers als belanghebbenden. Het onderscheid tussen ideeën en belangen is eveneens doorbroken, alleen al omdat vele wetenschappers werken in een belangencontext met geheimhoudingsplicht als bijkomend voorschrift. Niet-wetenschappelijke belangen dringen door in het onderzoek dat steeds complexer wordt en waarin voortdurend over de richting van de voortgang moet worden beslist. Onderzoeksresultaten worden ook steeds vaker als uiting van belangen neergezet. De ‘contra-expertise’ is een bekend verschijnsel. Critici van wetenschappelijk onderbouwd overheids- en bedrijfsbeleid roepen andere wetenschappers te hulp die niet zelden tot afwijkende of tegengestelde conclusies komen. Dat ondergraaft de acceptatie van wetenschappelijke bevindingen als betrouwbaar. Overheidsinterventie wordt zichtbaar in de subsidiepolitiek, de bevordering van de samenwerking tussen wetenschap en industrie en in de toenemende greep op de infrastructuur van de wetenschappelijke sector.

 

In wat voor samenleving willen we leven, en welke rol is daarbij voor de wetenschap weggelegd?

Daardoor is de uitzonderingspositie van de wetenschappers steeds meer onder druk gekomen. Nu werken de meeste natuurwetenschappers al binnen grotere organisatorische verbanden maar nu in de Wetenschapsvisie inspraak van burgers wordt bepleit, winden sommigen zich toch zeer op. Daarbij wordt niet vermeld dat vele natuurwetenschappers de ontwikkelingen die hun vrijheid gingen beperken, hebben gesteund en zelfs bevorderd. Dat was natuurlijk ook onder de dwang der omstandigheden. Vanwege de zeer hoge kosten van natuurwetenschappelijk onderzoek en de noodzakelijke toegang tot zeer complexe en zeer kostbare ‘productiemiddelen’ zijn zij afhankelijk geworden van geldschieters die slechts in het bedrijfsleven en de overheid in voldoende mate te vinden zijn. Ook hier geldt ‘wie betaalt, bepaalt’. Dat blijkt ook duidelijk uit de toepassingsgerichtheid van de wetenschap, de liaison tussen ideeën en belangen, het warenkarakter van de kennis en de gerichte overheidspolitiek. Daartegen lieten weinigen bezwaren horen.

Maar hoe belangrijk de discussie over de vrijheid van de wetenschappers ook is, het moet in breder verband worden geplaatst, dat van de aard van het maatschappelijk bestel en de positie van de wetenschap daarin. Momenteel zijn, aldus al de 20e-eeuwse techniekhistoricus Mumford (en anderen) wetenschap en techniek in vrijwel alle sectoren van de samenleving zo ver doorgedrongen dat daaraan (vrijwel) niet meer valt te ontkomen; zij vormen mensen naar hun beeld en gelijkenis, zodat zij binnen ‘het bestel’ adequaat kunnen functioneren. Dat rechtvaardigt vragen als: in wat voor samenleving willen we eigenlijk leven en welke rol zou de wetenschap – en niet alleen de natuurwetenschap – daarbij kunnen vervullen? Het meest gegeven antwoord daarop is echter nog steeds:  ”meer van hetzelfde”.

 

* Dr. Bert Laeyendecker is emeritus hoogleraar algemene sociologie Leiden