Civis Mundi Digitaal #31
In de term de religieuze identiteitscrisis die al enige tijd in Civis Mundi circuleert, komen twee relatief recente ontwikkelingen samen. Aan de ene kant de toegenomen onzekerheid in onze (individuele en collectieve) identiteit(en) in het algemeen, aan de andere kant de ingrijpende veranderingen op het terrein van kerken en religie. Die twee kunnen niet los van elkaar worden behandeld. Een bespreking van ‘religieuze identiteit’ moet rekening houden met de meer algemene problemen rond ‘identiteit’ als zodanig. Dat gebeurt in deze bijdrage dan ook. Zij sluit voor een deel aan bij mijn oratie van 1974[1] over het identiteitsbegrip. Op verzoek van Wim Couwenberg spits ik de religieuze identiteit toe op de katholieke identiteit.
Dynamische identiteiten
Voor die oratie deed ik begin jaren zeventig een greep in de kranten en las dat de negen landen van de Europese gemeenschap het ogenblik gekomen achten voor het opstellen van een document over de Europese identiteit. Zij willen die definiëren, in een dynamisch perspectief plaatsen en naderhand grondig bestuderen. Terzelfdertijd kondigen PPR en PSP[2] aan dat op hun komende partijcongres hun identiteit centraal staan. Inmiddels is het zoeken naar de identiteit van de AVRO, zo wordt gemeld, op een mislukking uitgelopen. Bij de VARA is ruzie geweest over haar identiteit en het CNV ziet af van een fusie met NKV en NVV[3] uit vrees zijn identiteit te verliezen. De laatstgenoemden hebben garanties ingebouwd om in de nieuwe federatie (FNV) hun identiteit veilig te stellen maar willen de identiteit daarvan niet te gemakkelijk door een kleine bond laten bepalen. Tijdens de energiecrisis van 1973 waarschuwt Bas de Gaay Fortman de vijf regeringspartijen deze niet aan te grijpen om hun identiteit te profileren.
Er was meer, onder andere een tweedelig rapport over de katholiciteit van de Nijmeegse universiteit, een artikel van wijlen mijn collega Cor Lammers over de identiteit van de sociologie en een bericht van een toentertijd gerenommeerde specialist op dit terrein, Erik Erikson, dat de oudere jeugd in een heftige identiteitscrisis verkeert zoals ook etnische groepen, minderheden en nieuwe staten. Hij vond trouwens wel dat het gebruik van het identiteitsbegrip een ritueel was geworden[4].
Tijdens het schrijven van deze bijdrage viel het aprilnummer van Volzin, Magazine voor religie en samenleving in de bus. Het schenkt veel aandacht aan identiteit, waarschijnlijk ook vanwege 4 en 5 mei. Eens stond de nationale identiteit niet ter discussie; schrijft Tom van Moll: “met behulp van symbolen en verzonnen tradities was in de 19e eeuw een beeld geconstrueerd (curs. L.) van heldhaftige naties, ieder met een eigen volksaard”. Twee wereldoorlogen brachten de klad er in, nationalisme leek een vies woord te worden maar “sinds de eeuwwisseling staat de nationale identiteit weer prominent op de agenda”[5]. Bij wie, ben ik geneigd te vragen, maar daar gaat het hier niet om. Wel om de uitspraak van Moll dat “identiteit voornamelijk een zelfbeeld is”.
Kort daarna schrijft Arnon Grunberg in zijn Volkskrantkadertje dat identiteit gebaseerd is op het verlangen iemand te zijn en boven de altijd interessante column van Maxim Februari in de NRC staat: ”we zijn meer dan ooit bezig te bedenken wie we zijn”. Hij is tot die column geïnspireerd “doordat iedereen opeens over identiteit begint” en hij schrijft met ironische afstandelijkheid over “polymorfe pseudo-identiteiten”, “steeds gevarieerder geworden identiteiten”, ”onbegrensde identiteit”, “digitale identiteit” en “dynamische identiteiten in onze nieuwe wereld”. Een eerdere NRC meldt dat het bij identiteit gaat “over het vullen van een leeg begrip”. Voor sommigen is het helemaal niet zo leeg; zij vinden dat onze identiteit ernstig bedreigd wordt. Zo kreeg koningin Maxima heel wat over zich heen toen zij bekende dat zij ‘de identiteit’ van Nederlanders niet had kunnen ontdekken.
Inflatiebegrip nr. 1
In de tussenliggende jaren werd het identiteitsbegrip “inflatiebegrip nr. 1” genoemd waarvoor “epidemische” belangstelling bestaat. Dat blijkt niet alleen uit de bijna alomtegenwoordigheid van het begrip in kranten en media maar ook in een toenemend aantal, ook sociologische publicaties die begin jaren zeventig nog relatief schaars waren. Zij zijn rijk aan aspecten en perspectieven maar bieden m.i. weinig houvast, als het gaat om de mogelijkheid de identiteit van een persoon of collectief concreet te omschrijven.
Gedurende die tijd is de houding ten opzichte van het verschijnsel identiteit veranderd. Op de eerste plaats leek men er veertig jaar geleden nog onbekommerd van uit te gaan dat de identiteit van individuen en collectieven op objectieve gronden vastgesteld en geproclameerd kon worden. Coherentie en continuïteit werden als centrale kenmerken van identiteit beschouwd (Erikson). Behoud ervan was wenselijk, verandering problematisch. Maar als men iets wil behouden dat zijn vanzelfsprekendheid heeft verloren moet men wel kunnen omschrijven wat men nu precies behouden wil. En dat bleek en blijkt in een grondig veranderde maatschappelijke context helemaal niet eenvoudig te zijn.
Zo wordt iemands identiteit niet langer bepaald door diens afkomst maar door de prestaties die hij of zij in een steeds individualistischer samenleving levert. De klassieke standenordening is geërodeerd en biedt steeds minder houvast. In Nederland zijn de gesloten zuilen opengebroken en de betreffende subculturen steeds meer met elkaar in contact gekomen; ook vreemde culturen dringen zich steeds meer op. De zogeheten Indische Nederlanders werden na WOII vrijwel zonder problemen opgenomen, maar met de, in eerste instantie als tijdelijke gasten beschouwde, arbeidsmigranten is het anders gelopen. Culturele verschillen en tegenstellingen zijn soms pijnlijk zichtbaar geworden wat versterkt is door de immer toenemende mobiliteit en de steeds evoluerende communicatiemiddelen die de wereld thuis brengen en nu ook altijd binnen handbereik zijn. Binnen religieuze organisaties klinkt de roep om vernieuwing (of juist behoud), geloofsopvattingen zijn in beweging gekomen en autoritaire reacties van kerkelijke leiders bracht kerkleden ertoe hun eigen weg te gaan en te gaan selecteren uit het religieuze aanbod. Daarmee werd ook hun identiteit instabiel. Begrippen als ‘religieuze supermarkt’ en ‘religie à la carte’ deden hun intrede..
Identiteit als project
Onder invloed van die veranderingen wordt identiteit tegenwoordig als een project beschouwd dat dagelijkse identiteitsarbeid vraagt. Om namelijk als een toerekeningsvatbare persoon met anderen te kunnen omgaan en door anderen ook als zodanig erkend te worden, “moet iedere mens in de continuïteit van zijn biografie en in de coherentie van zijn denken en handelen in wisselende omstandigheden ondanks alle verschillen als dezelfde kunnen worden waargenomen en begrepen. In deze minimale en algemene zin heeft hij een sociale identiteit nodig. Hij moet zelf weten wat ook anderen in hem zoeken, namelijk wie hij is wil hij in alle veranderingen in situaties, rollen, levensfasen en referentiegroepen als dezelfde persoon erkend worden. Zo gauw de sociale omgeving een minimum van met elkaar concurrerende normen, verwachtingen en interpretaties van personen en situaties bevat, is persoonlijke en sociale identiteit geen vast en onverliesbaar bezit meer, geen substantie die, eenmaal verworven, altijd werkt. Ze is dan alleen nog als een gestructureerd proces mogelijk, als voortdurende prestatie van het individu in wisselwerking met zijn sociale milieu” [6].
Het succes van zijn inspanningen hangt af van de mate waarin zijn ‘zelfbeeld’ door anderen erkend wordt. Daar kan spanning tussen bestaan en dat vraagt van het individu de vaardigheid met die spanningen om te gaan, openheid in plaats van geslotenheid en met acceptatie van (een zekere mate van) onzekerheid. Deze formulering bevat twee traditionele omschrijvingen van identiteit die ook nu nog in filosofische woordenboeken te vinden zijn. Identiteit als het ‘eigene en onderscheidende’ en het ‘blijvende in de verandering’[7]. Ik kom daar uitvoeriger op terug.
Veelkeuzenmaatschappij
De sociale omgeving vertoont aanzienlijk meer dan een “minimum” aan verschillen. Wij leven in een ‘veelkeuzenmaatschappij’, door Peter Gross vergeleken met een warenhuis. Op de parterre een overvloed aan materiële zaken die ook stuk voor stuk een enorme variatie vertonen; alles bij elkaar een onoverzienbaar aanbod van dagelijkse levensbehoeften. Op de eerste verdieping worden samenlevingsvormen aangeboden: het traditionele huwelijk, partnerschap – al dan niet met samenlevingscontract, latrelatie, groepswonen, vrijgezel blijven en homohuwelijk, dat alles levenslang of in serie. Een verdieping hoger liggen keuzemogelijkheden voor de levensloop uitgestald, wel of geen kinderen, prenatale diagnostiek, IVF, adoptie, eventueel abortus maar ook velerlei beroepen en carrières en/of vrijwilligerswerk en voor de laatste fase wel of geen euthanasie. Op de derde verdieping vindt men ‘identiteitsvoorbeelden’ als suggestie voor de eigen identiteitsvorming. Op de hoogste verdieping betreedt men de levensbeschouwelijke supermarkt[8]. ‘Kiezen’ is onvermijdelijk geworden.
Keuzemogelijkheden te over dus maar keuzecriteria worden schaars omdat tradities hun betekenis verliezen, morele beginselen onduidelijker worden en het toebehoren aan herkenbare gemeenschappen verzwakt[9]. Mensen moeten, zoals dat heet “regisseurs van het eigen leven” zijn, maar door verzwakking van de oriëntatiemiddelen blijken zij geen ander richtinggevend criterium te hebben dan het eigen ‘zelf’. En wat dat ‘zelf’ inhoudt, is allesbehalve duidelijk. Gilbert Chesterton schreef in de eerste helft van de 20e eeuw dat moderne mensen hun adres kwijt zijn. Tegenwoordig lijkt dat ook voor hun identiteit te gelden. Maar hoe construeer je een eigen identiteit?
Hoe een eigen identiteit te construeren
Een populair middel daartoe is het ‘verhaal’. Een verhaal waarin aan het leven zoals het tot dan toe verlopen is, structuur wordt gegeven. Dat schept herkenbaarheid, eerst en vooral voor de schrijver zelf. Daarin kan overigens heel wat wensdenken meespelen: men baseert zich op herinneringen, polijst of bewerkt die en gebruikt daarvoor beschikbare modellen of stijlen die aan belangwekkende autobiografieën worden ontleend. Identiteit is dan de eenheid onder het verhaal. Maar nieuwe ervaringen kunnen mensen ertoe brengen zichzelf in een ander licht te zien en dan ligt een herschrijving van het verhaal voor de hand. Het resultaat is vaak een labiele ‘knutselidentiteit’ of ‘instant-identiteit’ die veel minder houvast biedt dan de traditionele identiteiten. Een andere mogelijkheid is, zich te identificeren met een specifieke categorie en daaraan uitdrukking te geven, lid te worden van jeugdbendes, zich aan te sluiten bij hooligans, kritische bewegingen van allerlei slag. Helaas kan ook geweld een bron van identiteit zijn.
Organisaties zien zich voor vergelijkbare vragen gesteld. Bij fusies van levensbeschouwelijk getinte organisaties is de eigen identiteit tegenwoordig al snel in het geding, bij toenadering tussen kerkgenootschappen (oecumene) doet zich dat het scherpst voor want de oecumenische beweging stuit nog steeds op oude twistpunten, vooroordelen, groot wantrouwen in wederzijdse bedoelingen[10] en een krampachtig vasthouden aan het overgeleverde eigen karakter om herkenbaar te zijn. Ook politieke partijen moeten dat zijn. En waarin verschilden destijds de (eertijds katholieke) universiteit Nijmegen of de VU nu eigenlijk van andere universiteiten, afgezien van hun theologische faculteit. Ook niet-levensbeschouwelijke organisaties ontlopen het probleem niet, zeker niet als zij op hetzelfde maatschappelijke terrein met elkaar moeten concurreren. ‘Mission-statements’ zijn wel te formuleren maar hoe zit het met hun houdbaarheidsdatum?
Er is nog een tweede fundamentele verandering. Het lijkt mij dat in de presentatie van de eigen identiteit de verschillen met anderen zwaarder gaan wegen dan een nauwkeurige omschrijving van het ‘eigene’. Anders gezegd, waar wij individueel of collectief tegen zijn, valt vaak gemakkelijker te formuleren dan waar wij vóór zijn. Op collectief niveau kan men zeggen dat de identiteit niet meer in hoofdzaak berust op onderlinge consensus (normatieve integratie) maar op erkende verschillen met anderen. Die verschillen waren natuurlijk nooit helemaal afwezig maar lijken nu dominant te zijn geworden bij de identiteitsbepaling waardoor ook het risico van polarisatie is toegenomen, die, zoals dagelijks blijkt, keiharde vormen kan aannemen. Op individueel niveau ziet men bij gelovigen een wending naar vrijzinnigheid.
Een eeuwenoud probleem
De koppeling van de vraag naar een omschrijving van ‘identiteit’ aan recente maatschappelijke ontwikkelingen kan doen vergeten dat die vraag al werd geformuleerd in de Griekse filosofie van de vijfde en vierde eeuw voor Christus en toen vooral samenhing met het probleem van de verhouding tussen ‘zijn’ en ‘worden’. Daarbij is een paradox in het spel: er kan geen sprake zijn van verandering als hetgeen verandert niet in zeker opzicht hetzelfde blijft. Als dat namelijk niet het geval is, is er geen sprake van verandering maar van verdwijning van het oude en komst van een nieuw verschijnsel.
Er zijn in de loop der geschiedenis uiteenlopende oplossingen voor dit probleem geformuleerd die zich nog steeds doen gelden, zonder overigens tot een hanteerbare en betrekkelijk algemeen aanvaarde conclusie te hebben geleid. Enkele korte verwijzingen naar de geschiedenis kunnen volstaan.
In eerste instantie kwamen de Griekse filosofen niet verder dan een radicale tegenstelling tussen ‘zijn’ en ‘worden’. Volgens Herakleitos blijven dingen nooit en in geen enkel opzicht hetzelfde; er is geen sprake van ‘zijn’ maar slechts van ‘worden’. Volgens Parmenides kan verandering niet bestaan want die houdt in dat iets wordt wat het nog niet is. En het niet-zijn kan zelfs niet gedacht worden want denken en zijn vallen samen. Daarom is alle verandering schijn.
Latere Griekse wijsgeren zochten langs twee wegen een oplossing voor deze radicale tegenstelling. De atomisten vonden die in de aanname dat de werkelijkheid uiteindelijk bestaat uit kleine deeltje, de atomoi, die inhoudelijk of slechts in vorm, grootte en ligging verschillen. Alle veranderingen in dingen kunnen herleid worden tot de ‘beweging ’der atomen, die aldus het blijvende vertegenwoordigen. Daarentegen gingen Socrates, Plato en Aristoteles er van uit “dat van iedere entiteit geldt dat zij is wat ze is dankzij een wezenlijk stempel (een ’eidos’ = ’vorm’ of ’vormbeginsel’, wezen, essentie ) dat haar nu precies maakt tot wat ze is, en dat in de dingen, respectievelijk handelingen aanwezig is onafhankelijk van ons denken. Wat goed, schoon of rechtvaardig is, is wat het is dankzij een eidos (resp. ’het goede’, ’het schone’, ’het rechtvaardige’) dat eraan immanent is, en niet omdat wij mensen het op steekhoudende gronden voor goed, schoon of rechtvaardig houden”[11]. Ook de ontwikkeling van de dingen wordt door het wezen bepaald. Voor Plato lag dat in de transcendentale sfeer (de ideeënwereld) maar volgens Aristoteles vindt elk ding zijn wezen in zichzelf. Doordringen tot het wezen is ook het doel van de wetenschap. Dan pas levert zij betrouwbare kennis. “Inzicht in de wezenlijke structuren van de dingen komt men op het spoor door ze te rubriceren volgens de tien zijnscategorieën […] substantie, en de negen accidentele categorieën, waarvan kwantiteit, kwaliteit en relatie de voornaamste zijn. De substantie existeert in primaire zin. Accidenten kunnen alleen in een substantie bestaan”[12].
[1] L. Laeyendecker, Identiteit in discussie, Meppel 1974
[2] Politieke Partij Radicalen en Pacifistisch Socialistische Partij
[3] Nederlands Katholiek Vakverbond, Nederlands Verbond van Vakverenigingen
[4] E.H. Erikson, Identiteit, jeugd en crisis, Utrecht-Antwerpen 1971
[5] Het Civis Mundi Jaarboek 2006 is gewijd aan de Nederlandse en Vlaamse identiteit
[6] Th. Meyer, Identitätspolitik, Frankfurt/M 2002, 40-41
[7] Bv. K. Eisler, Wörterbuch der philosophische Begriffe, Berlin 1927; A. Stroll, ‘Identity’, in P. Edwards (ed.), The Encyclopedia of Philosophy, New York-London 1967
[8] P. Gross, Multioptionsgesellschaft, Frankfurt/M 1994
[9] Steeds toenemende keuzemogelijkheden (Optionen) en afnemende bindingen (Ligaturen), helder uitgewerkt in, R. Dahrendorf, Lebensschancen, Frankfurt/M. 1979.
[10] Die diep kan zitten. Een klassiek voorbeeld is, dat na de volkstelling van 1947 die een toeneming van het aantal katholieken signaleerde, de gerenommeerde protestantse Professor Miskotte stelde dat de protestanten in de toekomst wellicht nog maar één keus zouden hebben: het land verdedigen of het land verlaten.
[11] Rijk, L.M. de, Jean Buridan (c. 1292-C.I360), Eerbiedig ondermijner van het aristotelisch substantie-denken, Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen. Mededelingen van de Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 57 no.1. (1994), p.10
[12] Idem p. 11