Civis Mundi Digitaal #35
Opnieuw vertaald en bewerkt door Piet Ransijn
Opgedragen aan mijn vrouw
Inleiding en strekking: christelijke, ‘heidense’ en pantheïstische dichterlijke mystiek en spiritualiteit
De Hymnen aan de nacht worden beschouwd als een hoogtepunt van de poëzie uit de Romantiek en zijn het bekendste werk van Novalis. De eerste hymne is een loflied op het licht en gaat over in een hymne aan de nacht. Het licht en de duisternis van de nacht vormen een complementair paar. Zij zijn niet tegengesteld, maar vullen elkaar aan en gaan over in elkaar.
De Hymnen aan de nacht zijn dus tevens hymnen aan ‘het licht, dat ieder mens verlicht’, met de woorden van het Evangelie van Johannes (1:9), het licht van Christus, waar Novalis in hymnen 5 en 6 uitvoerig op in gaat. De hymnen aan de nacht gaan daar over in hymnen aan ‘de liefde die is vrijgegeven’. waarbij alles opgaat in een alomvattende eenheid.
In hymne 3 verhaalt Novalis de persoonlijke ervaring aan het graf van zijn overleden geliefde. Deze hymne is een dichterlijke weergave van zijn ervaring op Paasmorgen waar hij in zijn dagboek op onder meer 13 mei 1797 naar verwijst. Deze ervaring is aanleiding geweest tot een innerlijke transformatie en heeft inspiratie gegeven tot deze hymnen aan de nacht en andere werken. De Hymnen zijn bijn drie jaar na de dood van zijn eerste verloofde geschreven, die op 19 maart 1797 overleed. Daarna maakte Novalis een ingrijpende innerlijke transformatie door, waar hij ook in deze Hymnen uitdrukking aan geeft. Zie mijn eerdere artikel over Novalis.
Het werk van Novalis toont een piëtistische christelijke vroomheid, waarin hij is opgevoed, maar ook een voorchristelijke ‘heidense’ en pantheïstische spiritualiteit in hymne 1, 2 en 4. Hij vereert het licht en de natuur in alle levende wezens - ook stenen leven. Hij bezingt de zon, de zonnegod, de goden en de moedergodin.
Aan het begin van hymne 5 verwijst hij impliciet naar de Griekse reus Atlas, die de wereld draagt, en naar de god Bacchus ofwel Dionysos: de god van de druiven, van de wijn, van de roes en de vervoering, die in het werk van Nietzsche een prominente rol speelt. Dionysos is ook de god die in antieke mysteriediensten ten onder gaat in de vervoering van de dood en enig verband toont met het christusmysterie.
Het lijdensverhaal in hymne 5 is zeer christelijk. Novalis begint echter met het verwijzen naar oude tijden en het aanbreken van een nieuwe tijd met de christelijke religie, die hij echter pantheïstisch interpreteert. Naast veelgodendom en christelijk monotheïsme is er bij hem panentheïsme: samengaan van een persoonlijke god met de goddelijkheid van de natuur en het Al, waarbij God en de schepping in elkaar overgaan.
Christelijke symboliek krijgt bij Novalis een meer universele, kosmische en mystieke betekenis in de zin van eenwording van het menselijk wezen met God en de natuur. Licht en nachtelijk duister, hemel en aarde, eenheid en verscheidenheid, innerlijk en buitenwereld, vreugde en droefheid, leven en dood gaan over in een in elkaar vloeiende eenheid, “als het licht de nacht en de liefde niet meer schuwt”, zoals hymne 4 aan het begin zegt.
De lange hymne 5 begint met een soort globale cultuurgeschiedenis vanaf oude tijden, die oeroude ‘geheimzinnige bouwwerken’ hebben achtergelaten. In die ‘Vorzeit’ leefden mensen nog in eenheid met de natuur, die als bezield werd ervaren en onder meer als moedergodin van de aarde (Demeter) werd vereerd. Zij waren nog verbonden met de goden en de hemel. Maar ze waren ook bang voor onbeheersbaar natuurgeweld, zoals Novalis ook bij De leerlingen te Saïs naar voren brengt, zie hiervoor de boekbespreking elders in dit nummer. De eenheid van de oude tijd verdween in afgescheidenheid. Het doet denken aan de ‘zondeval’ in het paradijsverhaal. Daar wordt echter niet naar verwezen. Het begrip zonde is bij Novalis niet te vinden. De geboorte van Christus vormt de kentering naar de nieuwe tijd en het vooruitzicht op het eind van de gescheidenheid.
En passant levert Novalis kritiek op de rationalistische materialistische levensvisie “gebonden aan strenge wetten en dode getallen [waarbij] de onmetelijke bloei van het leven verviel en verstoof in stoffige lucht en het geloof was vervlogen tegelijk met de verbeeldingskracht”. De tragiek van het christelijke lijdensverhaal, gevolgd door de verrijzenis, wordt breed en poëtisch uit de doeken gedaan. De opstanding wordt door Novalis in hymne 6 ook geïnterpreteerd in mystieke termen: de genoemde innerlijke eenheid met God uit oude tijden die in christelijke termen weer lijkt terug te komen. Zie ook zijn essay Die Christenheid und Europa en zijn gedichten. Hymnen 5 en 6 komen overeen met de Geistliche Lieder, die hij na de Hymnen aan de nacht publiceerde. Zijn vorm van christendom is een universele spirituele religie die het wezen van alle religies is en alles kan omvatten.
Commentaar: voorbij de dood en de eindigheid van het bestaan
In zijn commentaar op de Hymnen schrijft Gerhard Schulz in de Studienausgabe van Novalis Werke (p 620-40) dat de hymnen rond de jaarwisseling van 1799-1800 zijn geschreven na een bijeenkomst van romantici (’Romantikertreffen’) met de gebroeders Schlegel en de filosoof Schelling, Ludwig Tieck en de natuurkundige Ritter, grondleggers van de Duitse Romantiek. Novalis las toen zijn meest bekende essay De Christenheid en Europa voor. Publicatie werd echter tegengehouden door zijn vrienden na advies van Goethe. Afwijkende religieuze ideeën zoals een pantheïstische of atheïstische visie lagen in die tijd gevoelig. Voor en na die tijd scheef Novalis ook zijn Geestelijke liederen, die sterk verwant zijn met zijn laatste christelijke hymnen.
Bronnen waaruit Novalis heeft geput naast het piëtisme waarin hij was opgevoed, zijn volgens Schulz: Edward Young, Night Thoughts en Romeo en Julia van Shakespeare, dat hij las rond zijn bezoek aan het graf van zijn geliefde. Zijn mythische en mystieke visie is mede gevormd door het neoplatonische en mythische gedachtengoed van Herder, de mentor van Goethe, met name diens Paramythien. Verder is Novalis beïnvloed door het boek Die Unsichtbare Loge van collega Jean Paul en Geschichte der Poesie der Griechen und Römer van zijn vriend Friendrich Schlegel.
Novalis verwijst impliciet naar de Griekse mythologie en expliciet als hij een zanger uit Hellas noemt, die later naar India gaat. Het is niet duidelijk wie deze zanger is. Hij lijkt meer een zinnebeeld, waarmee Novalis de verbondenheid van diverse religies zou willen symboliseren. Zijn christelijke visie is sterk beïnvloed door het werk Über die Religion van de theoloog Schleiermacher en is niet uitsluitend christelijk.
Deze bronnen weerleggen de bewering van Ludwig Tieck in zijn biografie van Novalis, dat deze weinig zou hebben gelezen van andere dichters. Daarmee voedt Tieck het mythische beeld van een origineel genie, die uit het ’nachtelijk niets’ een meesterwerk schiep. Novalis was altijd aan lezen, studeren en creëren en putte uit uiteenlopende bronnen, maar vooral uit zijn eigen bron, zoals Tieck impliciet benadrukt.
Het thema van de hymnen is, evenals in vele mythen en het lijdensverhaal van Christus, de overwinning op de dood door het erkennen van het bestaan van een transcendente sfeer voorbij het zintuigelijk waarneembare aardse bestaan. Deze sfeer duidt Novalis aan met het zinnebeeld van de nacht. Daarin verschijnt de dood niet meer als schrikwekkend einde, maar als begin van een meer omvattend bestaan. Ook Schulz wijst op de dialectische samenhang van licht en donker, leven en dood. Het een kan niet zonder het ander. Ze zijn onafscheidelijk als dag en nacht.
De nacht verhult en onthult tegelijk een onderliggende ’heilige wereld’ voorbij de tegenstellingen. Novalis werd zich hiervan bewust door de liefde en door het visionaire besef van een mogelijke werkelijkheid voorbij het eindige aardse bestaan na de dood van zijn geliefde. Hij verwijst naar de ’heilige slaap’ als een soort ’onbewust bewustzijn’ waarin het bewustzijn onbewust verbonden is met het ’rijk van de nacht’ en van de dood.
Novalis voelt zich een burger van twee werelden, die met elkaar zijn verbonden: het licht en de nacht, de aarde en de hemel. Door een dieper bewustzijn van de onderliggende eenheid overwint hij de vrees voor de dood, die in zijn besef geen einde is. Hij ziet het als zijn menselijke opgave beide bestaansniveaus te integreren, naar het voorbeeld van Christus die ons is voorgegaan. Christus wordt een zinnebeeld voor de mensheid, die volgens Novalis kan of zal ontwaken in een meer geïntegreerd bewustzijn, waarbij mensen verbonden zijn met het transcendente bestaansniveau, dat sinds oude tijden geleidelijk uit ons bewustzijn is verdwenen door eenzijdige preoccupatie met het stoffelijke en zintuigelijke.
De dood verschijnt volgens Schulz (p 625) bij Novalis als dichterlijk beeld voor een transcendentie-ervaring, die een nieuw vaderland voor de hele mensheid opent, dat ook door Christus voor ons is geopend, als historisch voorbeeld en model voor de mensheid. Hij lijkt ook een soort mythische verpersoolijking van geïntegreerd kosmisch bewustzijn. In beginsel is dit bewustzijn door innerlijke ontwikkeling ervan ook voor andere mensen weggelegd, die zijn liefdevolle voorbeeld volgen. De visie van Novalis is echter niet louter of eng christelijk, maar universeel religieus met sterk pantheïstische trekken.
Novalis verwijst hij ook naar andere beschavingen, zoals Hellas, India en Egypte (in De leerlingen te Saïs, zie mijn boekbespreking). Bovendien lijkt Christus te versmelten met Maria, het vrouwelijke complement, als christelijke variant van de Moedergodin. Voor hemzelf als dichter ziet Novalis de taak weggelegd om uitdrukking te geven aan de mogelijkheid van een van angst bevrijd meer geïntegreerd niveau van leven en bewustzijn voor de mensheid. De kinderlijke harmonie van oude volken ontwikkelt zich via de antieke beschavingen, het christendom en de eenzijdige verstandelijke Verlichting tot een meer volledig bewustzijn van de onderliggende eenheid van de tegendelen van dag en nacht, dood en leven.
1.
Welk levend wezen met zintuigen,
houdt niet het meest van het vreugdevolle licht
van alle wonderlijke verschijningsvormen in de ruimte om hem heen?
Het licht - met zijn kleuren, zijn stralen en bewegingen;
zijn milde alomtegenwoordigheid als de ontwakende dag.
Als het innerlijke wezen van het leven ademt het licht
in de rusteloze reusachtige wereld van de sterren
en zwemt het dansend in zijn eindeloos blauwe vloed.
Het ademt in het glinsterende, eeuwig rustende steen,
in de bezielde, licht opzuigende planten
en de veelsoortige, vurige, beweeglijke wilde dieren.
Maar bovenal in de prachtige vreemdelingen
met hun bezielende ogen, hun gracieuze gang,
hun welgevormde gesloten mond en welluidend sprekende lippen.
Als een koning van de aardse natuur wekt het licht
allerlei krachten op tot talloze veranderingen.
Het verbindt en ontbindt eindeloze verbintenissen
en zijn hemelse beeld omhult alle aardse wezens.
Louter de aanwezigheid van het licht
onthult de wonderlijke pracht van het wereldrijk.
Ik wend mij af van het licht naar de heilige,
onuitsprekelijke, geheimzinnige nacht.
Ver weg is de wereld - verzonken in een diepe groeve.
Woest en verlaten ligt zij daar.
De snaren van mijn hart worden beroerd door diepe weemoed.
In dauwdruppels wil ik neerzinken en opgaan in as.
Verre herinneringen, verlangens uit mijn jeugd,
kinderdromen, korte vreugden van het lange leven
en vergeefse hoop komen op in grauwe gewaden
als avondnevels na zonsondergang.
In andere sferen nemen vreugdevolle onderkomens het licht op.
Zal het licht ooit terugkeren naar zijn kinderen
die in de onschuld van hun geloof uitzien naar het licht?
Wat welt er zo verwachtingsvol op uit de diepte van het hart
en neemt de weemoed in zich op die zacht in de lucht hangt?
Schep jij behagen in ons, donkere nacht?
Wat houd je onder je mantel dat mij onzichtbaar geestkracht geeft?
Kostbaar balsem druipt uit jouw hand, uit een bundel papaverbloemen.
Zwaarmoedige bevliegingen van het gemoed maak je weer opgewekt.
In het duister voelen wij ons onuitsprekelijk bewogen.
Tot mijn blijde schrik en verrassing
zie ik een ernstig gezicht zich naar mij neigen.
Onder oneindig vervlochten lokken
toont het de moeder uit mijn dierbare jeugd.
Hoe arm en kinderlijk lijkt mij het licht nu -
en hoe vreugdevol en zegenrijk het afscheid van de dag.
Ook omdat de nacht degenen die jou dienen van je verwijdert,
bezaaide jij de verre ruimten met lichtgevende bollen
om jouw almacht te verkondigen -
jouw terugkeer in tijden van verwijdering.
Nog hemelser dan flonkerende sterren
schijnen jouw oneindige ogen,
die de nacht in ons heeft geopend.
Zij zien verder dan de vaagste vormen
van jouw talloze sterrenlegers.
Ook zonder licht nodig te hebben doorschouwen
die ogen de diepte van een liefhebbend hart,
dat de hogere ruimte vervult met onzegbare geneugten.
De koningin van de wereld zij geprezen,
de verheven verkondigster van heilige werelden,
de behoedster van zalige liefde.
Zij stuurt jou naar mij - tere geliefde - lieflijke zon van de nacht.
Ik waak nu - want ik ben jou en mij tegelijk.
Jij hebt voor mij de nacht tot leven gewekt - mij tot mens gemaakt.
Verteer mijn lichaam met de gloed van de geest,
zodat ik verdampt als lucht
innig verenigd met jou mij kan vermengen
en de bruidsnacht eeuwig dan mag duren.
2.
Moet het altijd weer morgen worden?
Komt er nooit een einde aan de aardse heerschappij?
Een onzalige bedrijvigheid verwijdert de hemelse sfeer van de nacht.
Zal het geheime offer van de liefde dan nooit eeuwig blijven branden?
Het licht heeft zijn tijd toegemeten gekregen;
maar tijdloos en ruimteloos is de heerschappij van de nacht.
Eeuwig is de duur van de slaap. Heilige slaap –
schenk je geluk niet te zelden aan degenen
die de nacht zijn toegewijd bij deze dagelijkse aardse bezigheden.
Alleen dwazen kennen jou niet en weten van geen andere slaap
dan de schaduw die je mededogend op ons laat vallen
als de schemering van de waarachtige nacht.
Zij voelen je niet in de gouden vloed die uit de druiven vloeit –
in de wonderolie van de amandelboom en het bruine sap van de papaver.
Zij weten niet, dat jij het bent die de boezem van tedere meisjes
omhult en hun schoot tot een hemel maakt.
Zij vermoeden niet dat jij in oude verhalen hen tegemoet treedt,
de hemel opent en de sleutel draagt van de verblijven
van zalige, zwijgende boden van oneindige geheimen.
3.
Toen ik bittere tranen vergoot,
toen mijn in pijn opgeloste hoop vervloog
en ik eenzaam bij de kale heuvel stond
die de gestalte van mijn leven begroef
in een nauwe donkere ruimte,
eenzaam, zoals nog niemand eenzaam was,
gedreven door onuitsprekelijke angst, krachteloos,
met niet meer dan één ellendige gedachte -
toen ik daar naar hulp uitkeek,
niet voor- of achteruit kon -
en met oneindig verlangen
aan het vervliedende, uitdovende leven hing -
toen kwam uit blauwe verten,
uit de hoogte van mijn oude zaligheid
een huivering van ochtendgloren
en in één keer scheurde de band van mijn geboorte -
de band die het licht vasthoudt.
Weg vloog de aardse heerlijkheid en mijn verdriet om haar.
Tegelijk vloeide de weemoed in een nieuwe ondoorgrondelijke wereld –
nachtbegeestering, hemelse sluimer, kwam over mij.
De omgeving tekende zich zacht af.
Erboven zweefde mijn ontbonden nieuwgeboren geest.
De heuvel werd een stofwolk en door die wolk zag ik
de stralende trekken van mijn geliefde.
In haar ogen rustte de eeuwigheid -
ik vatte haar handen en de tranen werden
een fonkelende, onverbrekelijke band.
Duizenden jaren losten als onweer in de verte op
In een omhelzing met haar huilde ik
opgetogen tranen om het nieuwe leven.
Het was de eerste eenmalige droom
die voorbij ging, maar zijn glans bleef
en pas sindsdien voel ik het eeuwige onwankelbare geloof
in de nachthemel en zijn geliefde, het licht.
4.
Nu weet ik wanneer de laatste morgen zal zijn aangebroken:
als het licht de nacht en de liefde niet meer schuwt.
Als de sluimering eeuwig en alleen
één nimmer eindigende droom zal zijn.
In mij voel ik een hemelse moeheid.
Ver en vermoeiend was voor mij de pelgrimstocht
naar het heilige graf en het kruis bedrukte mij.
Wie de kristallen golf proeft,
die onzichtbaar voor de gewone zintuigen opwelt
in de donkere schoot van de heuvel,
waardoor de aardse vloed wordt gebroken,
wie bovenop het grensgebergte van de wereld staat
en het nieuwe land overziet, de woonplaats van de nacht -
[wie dat proeft en ziet] die keert niet meer terug
naar de bedrijvigheid van de wereld,
in het land waar het licht in eeuwige onrust huist.
Daarboven bouwt het licht vol verlangen verblijven van vrede,
en met liefde kijkt het naar de overkant,
tot de meest welkome van alle uren.
Het trekt en beweegt naar de bron daaronder.
Het aardse drijft daarboven af en wordt door stormen teruggevoerd.
Maar wat heilig werd door de aanraking van de liefde,
stroomt bevrijd en opgelost in verborgen gangen
naar het gebied aan gene zijde,
waar het zich als nevel verenigt met de ontslapen geliefden.
Nog wek jij, monter licht, de vermoeide tot arbeid - vervul je mij met blij leven.
Maar je lokt mij niet weg van de bemoste steen van de herinnering.
Graag wil ik mijn vlijtige handen bewegen,
overal kijken waar je mij nodig hebt - je volle pracht roemen -
en je kunstige werk met zijn prachtige samenhang onverdroten blijven volgen.
Het zinrijke verloop van je geweldige stralende uurwerk graag nader beschouwen -
de krachten en de wetmatigheden doorgronden
van het wonderlijke spel van de ontelbare ruimten en tijden.
Maar ik blijf trouw aan de nacht in het diepst van mijn hart
en de scheppende liefde die haar dochter is.
Kun je mij een hart tonen dat eeuwig trouw is?
Heeft jouw zon vriendelijk ogen die mij herkennen?
Vatten je sterren mijn verlangende hand?
Beantwoorden zij mijn tedere aanraking en liefkozende woorden?
Heb je hen getooid met kleuren en zachte contouren?
Of waren zij het, die jouw mooie kledij een hogere, lieflijke betekenis gaven?
Welke geneugten, welke genoegens biedt jouw leven,
die opwegen tegen de verlokkingen van de dood?
Draagt alles wat ons in vervoering brengt niet de kleur van de nacht?
De nacht draagt je moederlijk en aan haar dank jij al je pracht.
Je lost op in jezelf - in de eindeloze ruimte verlies jij jezelf,
als de nacht je niet zou vasthouden en niet zou binden,
opdat je warm wordt en vlammend de wereld verwekt.
Waarlijk ik was er eer jij er was - de moeder zond mij mijn zusters
om jouw nachtelijke wereld te bewonen en haar te heiligen met liefde,
opdat zij een eeuwig aanschouwd gedenkteken zou worden
en om haar te beplanten met bloemen die niet verwelken.
Deze goddelijke gedachten rijpen nog niet.
Er zijn nog weinig sporen van onze openbaring.
Eens toont jouw uurwerk het einde van de tijd,
als je wordt als een van ons
en je gloed van verlangen uitdooft en sterft.
In mij voel ik het einde van alle bedrijvigheid -
hemelse vrijheid, zalige terugkeer.
In wilde smarten erken ik je verwijdering van ons vaderland,
jouw weerstand tegen de oude heerlijke hemel.
Jouw woede en tieren zijn tevergeefs.
Onbrandbaar staat daar het kruis -
een overwinningsvaandel van ons geslacht.
Ik ga daarheen
en iedere pijn
zal eens een doorn
van wellust zijn
Nog korte tijd
dan ben ik vrij
en lig dan dronken
in de schoot
van de geliefde
Oneindig leven
deint machtig in mij
Ik kijk van bovenaf
in de diepte naar jou
Bij iedere heuvel
vermindert je glans
Een schaduw brengt
een verkoelende krans
O, Geliefde, trek mij
machtig aan
opdat ik insluimer
en liefhebben kan
Ik voel de verjongende
vloed van de dood
In balsem en ether
verandert mijn bloed
Ik leef met de dag
vol geloof en vol moed
en sterf in de nacht
in een heilige gloed