D’66 vijftig jaar oud/jong: waarom mislukte het D’66-appel voor staatkundige hervormingen?

Civis Mundi Digitaal #41

door Wim Couwenberg

We wensen D’66 van harte geluk met dit jubileum. Het is een partij die zich met vallen en opstaan uiteindelijk prima heeft weten te handhaven, en nu zelfs, evenals de VVD, de liberale tijdgeest mee heeft, met goede electorale vooruitzichten. NRC Handelsblad heeft naar aanleiding van dit jubileum een prijsvraag uitgeschreven, als reactie op dat oorspronkelijke appel van D’66, met als opdracht een eigen appel te schrijven voor een nieuwe democratie. Liefst 112 voorstellen zijn hiervoor ingezonden. Dit is enerzijds bemoedigend, maar anderzijds ook een teken aan de wand van onze oude politiek. Want waarom is er nog een prijsvraag nodig met eigen voorstellen voor een nieuwe democratie als inzet? Toch alleen omdat het appel van D’66 voor staatkundige hervormingen na een halve eeuw bitter weinig heeft opgeleverd. Dat appel is in D’66 steeds meer op de achtergrond geraakt als bestaansreden. Na Hans van Mierlo en zijn geestdrift voor staatkundige hervormingen kwamen er nieuwe politieke leiders, zoals vooral Jan Terlouw, die zich weinig aangesproken voelden door dat appel als bestaansreden van D’66. Dat geldt trouwens ook voor de huidige politieke leider, Pechtold, die ook andere prioriteiten heeft.

 

Waarom zo weinig resultaat?

Hoe komt het dat dit appel zo weinig resultaat heeft gehad? Ik heb daar al herhaaldelijk in kritische zin over geschreven. Voor dit soort kritische kanttekeningen is de gevestigde politiek heel hardleers. Zij heeft er ook geen enkel belang bij, veeleer het tegendeel. Het tast namelijk de heersende particratie aan, waarvan zij deel uitmaakt. Ik verwijs hiervoor naar het in dit nummer besproken boek van Arnout Maat[1]. Ik herinner eraan dat het niet alleen D’66 is geweest die zich hiervoor heeft ingezet, ik herinner hier alleen aan de twee rapporten van de Staatscommissie-Biesheuvel, en het rapport van de commissie Deetman, bestaande uit vooraanstaande Tweede Kamerleden en voorgezeten door de toenmalige voorzitter van de Tweede Kamer zelf, die liefst 98 suggesties deed ter verbetering van de werking van ons staatsbestel[2].

Een intrigerende vraag is uiteraard hoe het komt dat zoveel intellectuele inspanning, zoveel politiek engagement en zoveel politieke discussie na ruim vijftig jaar zo bitter weinig heeft opgeleverd? Opvallend is de laconieke wijze waarop men aan die vraag voorbij pleegt te gaan hoewel dat toch een kolossale verspilling van politieke energie en van publieke middelen en tijd betekent. Terwijl de samenleving waarin de politiek ligt ingebed de laatste halve eeuw grondig veranderd is evenals de mentaliteit is de Nederlandse politiek in al die jaren er nauwelijks in geslaagd de politieke cultuur en structuur aan die veranderingen aan te passen.

Als de historicus James Kennedy[3] opmerkt dat in Nederland vooral na de Tweede Wereldoorlog een ware cultus van vernieuwing heerst is dat in het licht van het voorgaande een opmerkelijke observatie. Wel is er sindsdien periodiek sprake van veel vernieuwingsretoriek, eindeloos gepalaver over dingen die anders moeten, maar nauwelijks van een daadwerkelijke politiek-bestuurlijke vernieuwingswil.

Kennedy heeft wel gelijk voorzover het de onderwijsvernieuwing betreft. Op dat terrein is wel bijzonder veel overhoop gehaald en veranderd zonder dat daar zoveel reden voor was als onderwijsvernieuwers jarenlang betoogden. Met een dynamisch conservatieve aanpak (dus alleen dingen veranderen die nodig zijn om het historisch gegroeide onderwijsbestel aan te passen aan veranderde omstandigheden en zodoende beter te laten functioneren) waren we beter af geweest dan met de resultaten van de progressieve vernieuwingsdrang in het onderwijs sinds de jaren zestig.

 

Hoe die politieke onmacht te verklaren?

Hoe die politieke onmacht tot aanpassing te verklaren? In de eerste plaats heeft dat uiteraard te maken met het conservatisme van gevestigde belangen, denkpatronen en structuren dat dwars door alle partijen van rechts naar links heenloopt en zich niets hoeft aan te trekken van de werking van het marktmechanisme dat bedrijven in de maatschappij telkens weer noopt tot aanpassing. Voor politiek-bestuurlijke vernieuwing, zo blijkt, staan partijen alleen open voor zover zij daar op een of andere manier belang bij hebben. Maar het heeft ook te maken met eigenaardigheden van een bepaalde politieke cultuur. Al is onze politieke cultuur wel als prudent progressief gekarakteriseerd, afgaande op de feitelijke politieke ontwikkeling kenmerkt zij zich veel meer door een dynamisch conservatieve attitude, een heel voorzichtige en stapsgewijze aanpassing aan veranderende omstandigheden. In de regel is zij niet ontvankelijk voor constitutionele  hervorming van brede allure. Thorbecke klaagde daar al in de jaren veertig van de negentiende eeuw over.

In dit verband heb ik eerder gewezen op de “tolerance of maladministration”, het dulden van slecht of gebrekkig functionerende structuren uit angst voor het ongewisse van veranderingen daarin.[4] Ondanks hun progressieve pretenties of althans hun pretentie niet conservatief te zijn, zijn politici die deel uitmaken van de gevestigde orde geneigd zolang mogelijk vast te houden aan vertrouwd geraakte structuren hoe problematisch die ook geworden zijn en zijn zij doof voor de roep om daarin verandering te brengen. Of zij proberen die roep op de lange baan te schuiven met de instelling van staats- of andere commissies.  Politieke en bestuurlijke vernieuwing vereist veel geduld en een lange termijn perspectief.[5] En daar ontbreekt het veelal aan. Zo hebben de meeste politieke vernieuwers van de jaren zestig zich na de mislukking van hun streven snel weer aangepast aan de oude politiek en dat streven ondergeschikt gemaakt aan hun persoonlijke ambities. D’66 is hiervan een voorbeeld geweest.

Vooral bij het streven naar verandering van gevestigde politieke structuren en de daarmee gelieerde politieke cultuur beseft men eens temeer wat de socioloog Max Weber opgemerkt heeft over de aard van de politiek in zijn bekende publicatie Politik als Beruf (1919). ‘Politiek’, zo schrijft hij, ‘betekent krachtig en langzaam in harde planken boren met passie en onderscheidingsvermogen’. En met de nodige frustratietolerantie, voeg ik eraan toe.

Een laatste verklaring is de betrekkelijk zwakke constitutionele cultuur van ons land, met een weinig inspirerende grondwet als uitvloeisel. Hiermee is de achtergrond van het mislukte D’66-appel wel voldoende in kaart gebracht.

D’66 is nu een gewone partij geworden, onderdeel van de gevestigde politiek en particratie. In tegenstelling tot haar oorspronkelijke anti-ideologische oorsprong is zij ook een partij geworden met een eigen ideologische (i.c. sociaal-liberale) grondslag, die in het wetenschappelijke tijdschrift van D’66 Idee heel nadrukkelijk periodiek beleden en toegelicht wordt.

De geest van Hans van Mierlo als voornaamste inspirator van D’66 heeft in de voorbije halve eeuw heel anders uitgepakt. Maar dat is historisch gezien niet verwonderlijk. De aan hem ontleende kroonjuwelen zijn als oorspronkelijke bestaansreden meer op de achtergrond geraakt, en hebben nu ook een rechts-populistisch geheten draagvlak gevonden. En die krachtig beleden sociaal-liberale grondslag staat uiteraard haaks op zijn afscheid van ideologische grondslagen.



[1] Zie Arnout Maat, De particratie. 2016, pp. 99-179. Zie ook S.W. Couwenberg, Moderniteit als nieuw beschavingstype. Civis Mundi jaarboek 2009, pp. 196-216.

[2] Zie Staatsrechtelijke Vernieuwingen – commentaren op het rapport van de commissie-Deetman, publikatie I, Staatsrechtkring, 1991

[3] Zie het interview met hem in NRC Handelsblad (zaterdag bijvoegsel), 15 mei 2003

[4] Zie mijn opstel Naoorlogse politieke vernieuwing – terugblik en evaluatie, in: Hoe wordt de samenleving het best ingericht?, Civis Mundi jaarboek 1987, p. 105 ev.

[5] Zie voor de theoretische achtergrond van bestuurlijke vernieuwingsprocessen N.J.M. Nelissen, Vernieuwing van bestuur – inspirerende visies, 1996