Kritische reactie op de geruststellende woorden over klimaatverandering van Bruins

Civis Mundi Digitaal #41

door J. Ransijn

Volgens Bruins zal het niet zo’n vaart lopen met (de gevolgen) van de opwarming van de aarde. Zo schrijft hij als reactie op een aantal artikelen van Jan de Boer. Zijn reactie vraagt om een nadere kritische beschouwing van de gegeven argumenten en de implicaties ervan. Ik waardeer Bruins’ kritische houding, maar vind de argumenten voor de stelling dat het allemaal wel mee zal vallen weinig overtuigend. De argumentatie van Jan de Boer voor de komende klimaatcatastrofes vind ik echter ook beperkt. Een kritische houding is niet onredelijk.

Het idee van een opwarmende aarde steunt niet alleen op modellen. Er is een sterke basis van zowel observaties als theorie die het feit van klimaatverandering en opwarming ondersteunen. De genoemde voorbeelden van Bruins m.b.t. het herstel van waterkwaliteit en bos zeggen uiteindelijk weinig over de effecten van klimaatverandering. Hooguit kun je op basis van dit soort voorbeelden concluderen dat de natuur in sommige gevallen robuust is, of zich kan herstellen. Waar, wanneer en waartegen (en waar niet!) is dan nog de vraag.

Het herstel van de milieuomstandigheden, waterkwaliteit en bos lijkt daarnaast juist in grote mate te danken aan het trekken aan alarmbellen en het nemen van maatregelen. Deze voorbeelden zijn daardoor wellicht eerder een argument voor dan tegen ’doemdenkers’ en ’alarmisten’. Organisaties kunnen inderdaad crises zoeken om vooral zelf te blijven bestaan (of juist crises ontkennen!), zoals Bruins suggereert. Voor klimaatsceptici zou economisch eigenbelang bijvoorbeeld ook een rol kunnen spelen bij het bagatelliseren van het gevaar van klimaatverandering. De rol van eigenbelang van verschillende groepen (ook die van vermeende ’onafhankelijke’ instanties) is in ieder geval iets om als samenleving scherp op te letten. Dit geldt geenszins alleen voor milieubewegingen of klimaatwetenschappers, misschien speelt eigenbelang zelfs een minder grote rol voor deze groepen dan voor organisaties die veel waarde aan economische winst hechten. De zeespiegelstijging die de Deltacommissie volgens Bruins verwacht (een paar centimeter), klopt overigens niet met wat ik in het Deltacommissie rapport lees (bovengrens van 0,65 tot 1,30 meter, bodemdaling meegerekend).

Hieronder ga ik puntsgewijs uitgebreider in op de argumenten van Bruins. Hierbij probeer ik kernpunten uit Bruins’ betoog samen te vatten en van kritisch commentaar te voorzien.

1. Modellen zijn gebrekkig, metingen zijn beter

Dat klopt, modellen hebben hun beperkingen en zijn gesimplificeerd vergeleken bij de werkelijkheid. Ook vallen of staan ze bij de kwaliteit van onderliggende aannames. Dit maakt ze echter niet direct nutteloos, integendeel. Zonder simplificaties is een model waardeloos en de noodzaak van het maken van aannames dwingt modelleurs om hun aannames expliciet te maken en de gevolgen van het maken van specifieke aannames te onderzoeken. Dit is een groot voordeel t.o.v. onvolledig gespecificeerde verbale modellen en schattingen. De effecten van aannames worden vaak in zogenaamde gevoeligheidsanalyses onderzocht.

Het is echter niet zo dat de enige aanwijzingen voor klimaatverandering en globale opwarming van modellen komen. Er zijn een heleboel observaties en een sterke theoretische basis die ook in die richting wijzen (eenvoudig voor iedereen op internet te vinden). Op basis van beperkte feiten en zonder goede theoretische basis kan men echter wel overhaaste conclusies trekken. Bijvoorbeeld begin jaren ´70 vreesde men nog  voor een nieuwe ijstijd. Dit vanwege een dipje in de algemene opwarmingstrend. Het schijnt echter dat dit vooral zo was bij publicaties uit de opinie en populair-wetenschappelijke sfeer[1]. De wetenschap zelf lijkt ook in die tijd meer consistent een opwarming verwacht te hebben dan populaire media.

Deze consistentere verwachting vanuit de wetenschap heeft waarschijnlijk te maken met een meer solide theoretische basis en minder afhankelijkheid van de korte termijn variatie in een lange termijn trend. Het klimaatsysteem blijft echter complex en het zou me bijvoorbeeld niet heel erg verbazen als opwarming uiteindelijk ook een ijstijd kan initiëren door bijvoorbeeld de warme golfstroom af te zwakken, waardoor er minder warmtetransport naar noordelijke breedtegraden is en daardoor een groter en langduriger sneeuwdek dat er voor zorgt dat de aarde vervolgens meer zonne-energie reflecteert.

Dat het de laatste, pak hem beet, honderd jaar warmer aan het worden is, valt moeilijk te betwijfelen. Wat hiervan precies de gevolgen zullen zijn, is lastiger te duiden. Dat de opwarming, in ieder geval op sommige plekken, ingrijpende veranderingen veroorzaakt, en zal veroorzaken, is echter vrijwel zeker.

2. Twee voorbeelden die volgens Bruins relevant zijn voor de klimaatdiscussie.

Allereerst noemt Bruins de verbetering van de waterkwaliteit in Nederland (en grote delen van Europa) sinds de jaren ’70. Vervolgens wordt het herstel van de bossen van Midden-Europa na jaren van zure regen aangestipt. Beide voorbeelden zouden het zelf-herstellend vermogen van de natuur aantonen. Dit zelfregulerende vermogen wordt volgens hem onderschat.

Ik denk dat dat Bruins een punt heeft dat het zelfregulerende vermogen van ’de natuur’ vaak wordt onderschat. Er zijn veel gevallen waar natuur robuust en veerkrachtig is. Er zijn echter ook veel gevallen waar dat niet zo is. Het is zeer de vraag hoeveel zinnige informatie de twee specifieke voorbeelden geven over wat voor effecten je van klimaatverandering kunt verwachten. Zij  geven aan dat de natuur in sommige gevallen kan herstellen of verandering kan absorberen, maar geven geenszins aan dat dat altijd en overal zo is.

Ook is het maar de vraag is in hoeverre zelfregulering of aanpassing van de natuur prettig is (voor mensen en andere soorten). Veel planten vinden het bijvoorbeeld wel prettig met meer koolstofdioxide in de lucht en een hoger CO2-niveau zou zelfs kunnen helpen bij het vergroenen van woestijnen. Voor kalkafhankelijke organismes in oceanen kan een hoger CO2-niveau en bijbehorende verzuring van oceaanwater daarentegen weer dramatisch zijn. Ziekteverwekkers en bijbehorende vectoren kunnen hun leefgebied richting de polen uit gaan breiden. En dan is er natuurlijk ook nog de zeespiegelstijging die voor laaggelegen kustgebieden zeer ingrijpend kunnen zijn en kan ook problemen geven voor de afvoer van rivierwater in een land als Nederland.

Verandering geeft vrijwel altijd enige stress. Voor ’de natuur’ is het in mijn ogen niet direct duidelijk of meer CO2 en een warmer klimaat op den duur slechter is. Voor veel soorten en ecosystemen is het ongetwijfeld bijzonder dramatisch. Andere soorten en ecosystemen zullen er daarentegen ongetwijfeld hun voordeel mee doen.

De vraag is uiteindelijk wat wenselijk is. Het idee dat menselijk handelen zoveel invloed heeft op het globale klimaatsysteem is in zekere mate beangstigend. Dit betekent namelijk dat keuzes serieuze gevolgen hebben. Het is simpelweg niet meer zo dat menselijke nederzettingen eilandjes zijn in een eindeloze zelfregulerende natuur. Het omgekeerde is in veel gebieden juist het geval. De menselijke invloed op het aardoppervlak is enorm, en niet alleen in dichtbevolkte landen. Zelf-regulerende menselijke samenlevingen bieden dan misschien soelaas. De waterkwaliteit en zure regen voorbeelden zijn wat dat betreft hoopgevend. Zij tonen juist aan dat het zinnig kan zijn om aan alarmbellen te trekken en dat het mogelijk is om met beleid en maatregelen omstandigheden te verbeteren. Naast de self-fullfilling-prophecy bestaat ook de self-defeating-prophecy. Ik gok dat veel ’doemdenkers’ hopen dat ze dat laatste bewerkstelligen.

Overigens heeft het Holoceen (grofweg de laatste 12 000 jaar) een bijzonder stabiel klimaat gehad ten opzichte van voorgaande periodes. Zelfs zonder menselijke invloed is het maar zeer de vraag of het klimaat zo stabiel zou blijven. Wat dat betreft zou het sowieso zinnig kunnen zijn om in te zetten op robuustere samenlevingen. Leren leven met verandering is wat dat betreft misschien verstandiger dan hopen op een constant stabiel klimaatsysteem.

Ook zijn er wel degelijk kosten verbonden aan het binnen de perken houden van de antropogene klimaatverandering. In dit geval (en veel andere milieuvraagstukken) is de afweging tussen verschillende pakketten met in alle pakketten zowel gunstige als ongunstige aspecten. Mensen hebben de neiging om afwegingen te reduceren tot de gemakkelijker te verwerken keuze tussen ’goed’ en ’slecht’ handelen. Hierdoor zijn ze vaak selectief blind voor de ongunstige aspecten van de eigen positie en de gunstige aspecten van de positie van de vermeende tegenstander.

3. De milieubeweging moet steeds op zoek naar nieuwe crises om haar bestaan te rechtvaardigen

Bij elke uitspraak/beslissing kun je je inderdaad afvragen wie er voordeel bij hebben. Door alarmisten benoemde crises kunnen inderdaad geldstromen opwekken voor diezelfde alarmisten. Het is niet onredelijk om je af te vragen of wetenschappelijke instituten en milieubewegingen een (onbewust) hoofddoel hebben om vooral zichzelf te laten voortbestaan. Dit geldt echter voor alle organisaties.

Het zou me niet erg verbazen als het juist iets minder geldt voor wetenschap en milieubewegingen. In de regel zijn wetenschap en milieubewegingen geen sectoren waar mensen voor het geld gaan werken. Merk ook op dat het ontkennen van crises daarentegen ook geldstromen voor bepaalde organisaties in stand kan houden.

Als een vuistregel zou je kunnen stellen dat mensen het maatschappelijk belang van de activiteiten achter de eigen broodwinning overdrijven. Het is daarom belangrijk om mechanismes als kritiek en open discussie te hebben om te voorkomen dat dit tot een (voor de samenleving als geheel) suboptimale allocatie van hulpbronnen leidt. Dat is een reëel risico bij een te grote invloed van te gevoelige alarmisten. Een soort optimalisering van de ’afstelling’ van het maatschappelijk alarmsysteem is wenselijk.

4. Nederland kan beter op het laatste moment i.p.v. preventief handelen

Wat betreft overstromingsgevaar zit het hem niet zozeer in een stijging van gemiddeldes. Het zit hem vooral in extremen die af en toe (en in de toekomst wellicht vaker) voor kunnen komen. Dat is iets waar je bij voorkeur op anticipeert met specifiek beleid en maatregelen. Het gaat er dan bijvoorbeeld om dat je voorkomt dat een kans van een keer in duizend jaar een kans van eens in de honderd jaar wordt. Die extremen zie je niet zo goed aankomen als een langzaam maar gestaag toenemende dreiging.

Overigens rept het adviesrapport van de Deltacommissie over een verwachte zeespiegelstijging van 0,65 tot 1,30 meter (bovengrens en bodemdaling meegerekend) rond 2100 [2]. Dat is anders dan de ’paar centimeter’ die Bruins noemt en die eveneens uit de aanbevelingen van de Deltacommissie zou komen.

Jan de Boer refereerde in een van zijn artikelen naar een studie met een geschatte zeespiegelstijging van 4 meter per eeuw. Bij de Deltacommissie acht men het in ieder geval nog niet nodig om met dat soort doemscenario’s rekening te houden. Volgens de Deltacommissie voldeed de situatie van 2006 in veel gevallen al niet meer aan de (gedateerde) veiligheidsnormen uit de jaren zestig. Een actieplan lijkt dan verre van onzinnig en dat is zeker niet op basis van extravagante rampscenario’s. Als ik het goed begrijp, is er een tijd lang niets of weinig gedaan en is er nu een onderzoek geweest en wordt naar bevind van zaken gehandeld. Dat verschilt denk ik niet eens zo heel veel van wat Bruins aanbeveelt.

 

Referenties

[1] Cook, J. (). What were climate scientists predicting in the 1970s?, Skeptical Science. URL: https://www.skepticalscience.com/ice-age-predictions-in-1970s-intermediate.htm. Access date: 17-10-2016.

[2] Deltacommissie (2008). Samen werken met water, . URL: http://www.deltacommissie.com/doc/2008-09-0320Advies20Deltacommissie.pdf. Access date: 17-10-2016.