Civis Mundi Digitaal #41
Ideologische achtergrond
Naast de euthanasiewet heeft het kabinet een aparte regeling aangekondigd voor ouderen die hun leven voltooid achten, maar voor euthanasie niet in aanmerking komen. Net als in de euthanasiewet dient de doodswens weloverwogen te zijn, consistent en vrijwillig. Het kabinet wil deze ouderen daarbij stervenshulp aanbieden, om waardig te kunnen sterven. Dat heeft onmiddellijk geleid tot een uitgebreide discussie in de media. Het dagblad Trouw spant daarbij de kroon, als open tribune voor opinies over dit soort onderwerpen. Wat ik erover lees, zijn overwegend orthodoxe opinies en daarnaast vrijzinnige meningen, waarin het zelfbeschikkingsrecht als liberaal uitgangspunt dient.
In ideologisch opzicht gaat het in deze discussie vooral om een botsing tussen autonomie als liberale prioriteit tegenover een christelijk geïnspireerde levenshouding, waarin de kwetsbaarheid van het leven en de afhankelijkheid van onze naasten en hogere machten het oordeel bepalen. Dat laatste was zo in tijden, toen christelijk denken en handelen nog toonaangevend waren. Maar we leven nu in een samenleving en tijd waarin liberale waarden en deugden de boventoon voeren. Sinds de jaren ’60 krijgen liberale waarden als autonomie, zelfexpressie, zelfredzaamheid e.d. steeds meer nadruk in de sindsdien snel opkomende jeugdcultuur, en de daarmee samenhangende prioriteit van jeugd en jeugdigheid als levensstijl.
Machtsverschuiving van oudere naar jongere generaties
Ik heb die ontwikkeling zelf nog meegemaakt. In mijn jeugd bepaalden oudere generaties de norm en de levensstijl, en keken jongeren met het nodige respect tegen hen op. Sinds de opstandige jaren ’60 kantelt dat onverhoeds en betrekkelijk radicaal. Het zijn jongere generaties die dan hun stempel gaan drukken op de levensstijl en het uiterlijke voorkomen. Ouderen leveren sindsdien steeds meer in aan respect en waardering. Dat je vanaf je 60e of 70e levensjaar niet meer echt meetelt, zit in onze huidige cultuur ingebakken, constateert denker des vaderlands Marli Huijer.[1] Op de keper beschouwd is hier sprake van een zekere generatiestrijd, waarin de jongere generatie bij voorbaat de overhand heeft.
Ik heb het in mijn werk nog een tijdje kunnen volhouden sinds ik die leeftijd bereikt heb, en ben mee blijven doen aan publieke discussies via opiniebijdragen. Maar op een niet voorzien moment was dat voor mij ineens afgelopen. Verdere opiniebijdragen die ik onze grote dagbladen aanbood, werden steeds prompt afgewezen met bekende smoesjes als te veel aanbod. Op een gegeven moment, zo moest ik constateren[2], houdt de vrijheid van meningsuiting op om aan publieke discussies mee te kunnen doen. Leeftijd is nog het enige menselijke kenmerk waarop gediscrimineerd mag worden. Ik had in dit geval nog een uitweg, doordat ik in Civis Mundi over een eigen tijdschrift beschik. Maar het grote publiek wordt dan natuurlijk wel onbereikbaar.
Nieuwe rol voor Civis Mundi
Civis Mundi heeft zich hierdoor geruisloos tevens ontwikkeld tot een orgaan waar het denkende deel der natie bij het klimmen der jaren toch nog gelegenheid vindt tot zelfexpressie en het uiten van reacties op actuele gebeurtenissen, problemen en ontwikkelingen, ongeacht linkse of rechtse achtergrond. In Civis Mundi heeft het traditionele en inmiddels in verwarring geraakte onderscheid tussen links en rechts namelijk nimmer een rol gespeeld, omdat we van stonde af aan voor een politieke middenpositie hebben gekozen, en dus openstaan voor zowel linkse als rechtse waarden.
Als pleister op de wonde van het ouder worden pleegt men ouderen voor te houden dat zij moeten leren te leven met toenemende kwetsbaarheid en daardoor afhankelijker worden, en minder of niet relevant meer. Alleen bij verkiezingen, en als het commercieel of anderszins goed uitkomt, blijven zij nog meetellen. In lijn met die ontwikkeling ligt nu ook de aankondiging van een wet op stervenshulp bij zelfdoding, als mensen het gevoel hebben dat het eigen leven voltooid is, want niet langer relevant, en gebukt gaande onder ouderdomskwalen die de steeds ouder wordende mens tot een nieuwe gehandicapte mens maken.
Vooralsnog stuit het kabinetsplan op de kritiek van psychiaters, verpleeghuisartsen, psychologen en specialisten in de ouderengeneeskunde. Zo is er vrees bij uitvoering van dit plan voor negatieve stereotypering van de ouderdom. Maar is daarvoor geen reden, nu mensen steeds ouder worden en ouderdomskwalen zich steeds meer opdringen? Inmiddels heeft de Raad van Kerken in een brief aan de Tweede Kamer gestipuleerd om ook de ervaring van de kerken bij de discussie over zogenaamd voltooid leven te betrekken.
Relativering voltooid leven in levensleer van karma en reïncarnatie
In het crematorium in Dieren is bij de ingang een toepasselijke spreuk geplaatst: “Sterfelijk is de mens, onsterfelijk zijn zijn vragen”. Dat zijn vragen naar de zin van al wat is, de zin van ons bestaan. Zingeving, stelt de filosoof Kees Vuyk[3], is het verlenen van noodzaak aan ons bestaan. Het is een noodzaak die mensen gaan ontberen als zij hun leven voltooid achten, niet zozeer de vraag of zij nog nuttig zouden zijn. Maar gegeven het onuitroeibare menselijk tekort is het leven eigenlijk niet gauw voltooid te achten. Er valt bij een terugblik nog heel wat te repareren. In de levensleer van karma en reïncarnatie is een volgend leven daartoe bestemd. In dat perspectief verloopt het leven in cycli van op- en neergang, met mogelijk een langzaam stijgende lijn (cyclische progressie).
Maar dat is een levensleer die in onze seculiere cultuur als een Fremdkörper beschouwd wordt, al zijn er nog heel wat mensen die die afwijkende leer serieus blijven nemen als postmortale mogelijkheid. In Civis Mundi is zelfs herhaaldelijk aandacht aan die leer geschonken, eerst in een jaarboek[4], vervolgens in een speciaal nummer, verschenen onder de titel: Is elk zijn tot niet-zijn geschapen? (Civis Mundi, 1, 2009), en daarna in Civis Mundi als gedigitaliseerd tijdschrift opnieuw[5]. Op deze bijdragen in Civis Mundi over die levensleer is door de Vlaamse filosoof Paul Wouters wel scherp afwijzend gereageerd, met als uitsmijter dat we onze tijd zinniger kunnen besteden dan met nadenken over zoiets onzinnigs als een mogelijk postmortaal toekomstperspectief.
Wereldgodsdiensten als het christendom en de islam gaan daar niettemin nog altijd van uit, waarbij doodgaan beleefd wordt als de overgang tussen twee verschillende vormen van bestaan. Evenals de leer van karma en reïncarnatie wijken zij daarmee sterk af van de gangbare seculiere opvatting. Daarin gaat men er namelijk van uit dat ons leven na een aantal meer of minder geslaagde oefeningen in levenskunst rechtstreeks doodwaarts gaat en wel voorgoed, voorbij, ja voorgoed voorbij, zoals onze dichter Bloem dat op zijn grafschrift liet aantekenen.
Actuele reflectie over de dood
De wijze waarop de geseculariseerde goegemeente tegenwoordig met de dood omgaat, wekt de indruk van een zekere verlegenheid. Men weet er eigenlijk niet goed raad mee. Opvallend vaak is doodgaan een thema van reflectie in tijdschriften, media en cursussen. Er is in november van dit jaar zelfs een glossy over de dood verschenen om de dood voor een breed publiek bespreekbaar te maken, met de tv-ster Katja Schuurman als boegbeeld. Het was te koop in alle kiosken en supermarkten. Er is een commercialisering van de dood gaande: de dood dus als nieuwe melkkoe. In laatste instantie blijft ons leven in raadsels gehuld.
Dankzij voortschrijdende wetenschappelijke verlichting weten we bij een oppervlakkige benadering steeds meer hoe het leven in elkaar zit. Bij een terugblik op de levensverloop van zichzelf en van bekenden en op het macro-historische geschiedverloop kunnen we op het eerste gezicht wel veel verklaren, maar de vraag waarom en waartoe het gebeurde gediend heeft, blijft bij nadere verdieping een open vraag.
Leven een boosaardig proces zonder zin of bedoeling?
In het postmoderne denken wordt met alle vormen van historische zinduiding rigoureus afgerekend, als zouden ze het product zijn van een eindeloze reeks mythologieën en mystificaties, die in de geschiedenis telkens weer opduiken, en wordt geschiedenis voorgesteld als een zinledig verhaal van menselijk streven en strijd. Als dat zo is, stelde de Franse schrijver en filosoof Albert Camus in zijn bekende essay De mythe van Sisyfus, is de eerste vraag die zich bij een filosofische reflectie opdringt dan niet waarom we er geen einde aan maken? Als geschiedenis een gebeuren is zonder zin en samenhang, zo vraag ik mij op mijn beurt af, wat maakt het dan nog uit of die geschiedenis wat eerder of later tenietgaat door een ecologische ramp of atoomoorlog? In een consequent nihilistisch geïnterpreteerde wereld is er, lijkt mij, geen enkele doorslaggevende morele reden te bedenken waarom we verplicht zouden zijn het voortbestaan van de mens op deze planeet veilig te stellen; temeer niet als we instemmen met de darwinistische opvatting van de evolutietheorie. Daarin wordt de evolutie immers voorgesteld als een boosaardig proces zonder enigerlei zin of bedoeling. Diep egoïsme is de kern van al wat leeft. Het menselijk tekort is daarvan een natuurlijk gevolg. Men zou dat de erfzonde van de evolutieleer kunnen noemen.
Historici zijn tegenwoordig geneigd de zinvraag te ontlopen als onkenbaar of categorisch te verwerpen. Wat in dat geval rest is slechts de zogenaamde ‘nonsense view of history’, zoals Toynbee dat formuleerde in zijn bekende discussie daarover met de Nederlandse historicus Pieter Geyl.[6] Willen we een empirisch onkenbaar verklaarde zinvraag toch onbevangen onder ogen zien, dan belanden we wel in het rijk van metafysische of religieuze speculaties, het rijk dus van allerlei mogelijkheden die voortdurend ter discussie staan. Maar wetenschappelijk onderzoek begint in de regel ook met hypotheses, mogelijke verklaringen, die alleen in de natuurwetenschappen tot empirisch getoetste verklaringen leiden, en zodoende tot wetmatig functionerende relaties.
Hoe dit zij, op een gegeven moment verdwijnt ons leven na een korte herinnering spoorloos in de eeuwen der eeuwen, amen, behoudens metafysische of religieuze speculaties over een postmortaal perspectief. Wel probeert een talentvolle minderheid de herinnering aan het eigen historisch bestaan in verschillende gradaties in stand te houden. Maar op termijn slijt alles. Wie schrijft, blijft, zegt men. Maar voor hoe lang? Hoeveel eens vermaarde schrijvers zijn er niet wier naam ons niets meer zegt?
Of en wanneer er sprake is van een voltooid leven is een kwestie die vooralsnog omstreden is onder beroepsgroepen die in de praktijk te maken hebben met problemen van leven en dood. Hiermee bedoelt men zoals gezegd eigenlijk het gevoel dat de noodzaak om te leven voorbij geacht wordt, en daarmee de zin ervan. En dat moet dan ook de doorslag geven. Waarom nog wachten op doodgaan, en daarmee op het einde van ons leven, als dat gebukt gaat onder steeds meer deprimerende ouderdomskwalen?
Dit is zeker geen eigentijdse kwestie. Ik las onlangs nog over het heengaan van de bekende Franse filosoof en socialistische politicus Paul Lafargue (1842-1911), die zichzelf had beloofd de leeftijd van 70 jaar niet te overschrijden. Hand in hand met zijn vrouw koos hij op 69-jarige leeftijd dan ook de dood. “Gezond van lichaam en geest dood ik mijzelf, voordat de meedogenloze ouderdom zich aandient,” zo meldde hij het nageslacht in een afscheidsbrief. En hij was zeker niet de enige die de ouderdom op die manier wilde ontlopen.
[1] Zie De nuttigheid voorbij, Trouw, 14 oktober 2016.
[2] Wim Couwenberg, Hoe vrij is de vrijheid van meningsuiting van de Volkskrant? Civis Mundi Digitaal #35, februari 2016.
[3] Kees Vuyk, De treurnis blijft, 1993.
[4] Zie S.W. Couwenberg (red.), Karma, reïncarnatie en de roep om zingeving. Civis Mundi jaarboek 1997.
[5] Wim Couwenberg, Is enigerlei voortbestaan na de dood een onmogelijke gedachte?, Civis Mundi Digitaal #33; C.W. Rietdijk, Moderne fysica en de vraag of er een voortbestaan is na de dood, Civis Mundi Digitaal #33; Piet Ransijn, Argumenten voor en tegen leven na de dood, Civis Mundi Digitaal #34.
[6] A.J. Toynbee, Can we know the pattern of the past? Discussion between P. Geyl and Arnold J. Toynbee concerning Toynbee’s book ‘A study of history’, 1948, p. 24.