Civis Mundi Digitaal #42
Nieuw licht op het utopische denken (Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 2016)
De oudste van de vier auteurs, Hans Achterhuis (1942), is in veel opzichten een oude bekende [wij waren zelfs enige tijd samen lid van het Utrechts Studentencorps].
Zijn werk in enkele trefwoorden samengevat: hoogleraar in Wageningen en Twente, eerste Denker des Vaderlands (2011), …; zijn interesses: verbinding van filosofie met actuele maatschappelijke vraagstukken rond bijvoorbeeld ontwikkelingshulp, welzijnswerk, geneeskunde en milieuproblematiek, … .Thema’s als arbeid, schaarste, geweld, die een belangrijke rol spelen in het begrijpen en ervaren van actuele problemen, worden aan een kritisch onderzoek onderworpen. Deze aanpak, waarbij filosofie wordt gekoppeld aan een uitgebreid onderzoek van dossiers, rapporten en krantenartikelen, heeft Achterhuis met een aan Michel Foucault ontleende term wel actualiteitsanalyse genoemd.
Nu voegt hij aan zijn indrukwekkende lijst publikatgie seen verrassend nieuw boek toe: ’Koning van Utopia: Nieuw licht op het utopisch denken’ Lemnscaat, Rotterdam]. Het gaat in de eerste plaats over de klassieker Utopia van Thomas More, ’maar we moeten dat ’oerboek’ uit 1516 dan wel met nieuwe ogen bekijken’. Het is, aldus Achterhuis, en dat is vooral voor ons, stadgenoten van Erasmus, bijna sensationeel: door de eeuwen heen is More’s tekst opgevat als een serieuze blauwdruk van een ideale samenleving, maar dat gaat geheel tegen More’s bedoeling in. More schreef Utopia nu juist - in het verlengde van Erasmus ’Lof der zotheid - als een boek vol spot, maatschappijkritiek, ironie en zotternij. Erasmus is na Thomas More op afstand de meest genoemde filosoof in het boek. Achterhuis maakt op subliem filosofisch-journalistieke manier duidelijk dat en hoe de Utopia van More ondanks de satirische opzet wel degelijk allerlei bruikbare suggesties geeft voor verbetering van wantoestanden in de rechtspraak, van scheef gegroeide machtsstructuren en onrechtvaardige economische verhoudingen. Als het ons lukt om juist die suggesties ernstig op te vatten, dan kunnen we daar nu nog ons voordeel mee doen.
Het boek van Achterhuis is dus eigenlijk, met een aan Erasmus ontleend mooi woord, een encheiridion, een handboek, om een ander, nu precies vijf eeuwen oud filosofisch boek, beter – eigenlijk nu pas echt goed – te begrijpen.
Achterblijven (Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2016)
Marli Huijer (1955) is op een heel andere manier een goede bekende. Zij is officieel Denker des Vaderlands [eigenlijk zou ik voor haar de kwalificatie ’denkeres’ willen introduceren] en bekleedde sinds 2008 acht jaar lang de leerstoel filosofie van cultuur, politiek en religie vanwege de Stichting Civis Mundi, bedoeld om een hoogwaardige academische bijdrage te leveren aan de ontwikkeling en overdracht van filosofische reflectie op cultuur, politiek en religie binnen een Europese en internationale context. Zij is nu publieksfilosoof aan de Faculteit der Wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Haar nieuwe boek, ’Achterblijven in een grenzenloze wereld’ [Boom, Amsterdam] past naadloos in die opdracht. Marli Huijer onderzoekt het fenomeen ‘achterblijven’ in relatie tot de overzeese migratie vanuit Europa vanuit de vraag: wat betekende het afscheid van een verwante of dierbare vroeger, en wat betekent het nu? Wat betekent het vertrek van een kind, broer of collega voor de achterblijvers? Is de dramatiek van weleer verdwenen nu we op afstand digitaal met elkaar verbonden kunnen blijven? Of slaat migratie naar Amerika of Afrika ook nu nog een gat in het bestaan? Huijer betoogt dat vertrekken en achterblijven door het ‘kleiner worden van de wereld’ voor Europeanen een nieuwe betekenis hebben gekregen; het definitieve afscheid lijkt verleden tijd. ‘In een vooruitgangscultuur is de vertrekker in het voordeel, maar dat is aan het veranderen. Waarom zou je nog emigreren als je binnen enkele dagen op vrijwel elke plek op de aarde kunt komen en alles digitaal voorhanden is? De ruimte voor avonturen verdwijnt, en echt vertrekken – zoals mijn grootouders dat nog deden – bestaat niet meer.’
In het licht van deze veranderingen laat Huijer zien dat in een wereld waarin steeds meer mensen in beweging zijn, achterblijvers van doorslaggevend belang zijn voor het behoud van de lokale materiële cultuur en politieke gemeenschap. Achterblijvers en blijvers geven de bestendigheid die nodig is om nieuwkomers te kunnen verwelkomen.’
Dat is een originele bijdrage aan de actuele discussie over wat niet zonder reden ook wel het probleem van de vluchtelingen, de asielzoekers heet.
Hersenbeest – Filosoferen over het brein en de menselijke geest (Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 2016)
Marjan Slob (1964) is met ’Hersenbeest – Filosoferen over het brein en de menselijke geest’ weer een heel ander verhaal. Met dit boek pas durf ik te noteren dat Hans Achterhuis in ’Koning van Utopia’ helemaal een boek geschreven heeft dat je van een mannelijke filosoof verwacht: krachtig redenerend, goed, helder, zakelijk beargumenteerd. Marli Huijer doet dat laatste ook, maar ’ergens’, op een of andere manier, komt het op mij minder ’mannelijk’ over – maar let op alle aanhalingstekens; ik zou heel veel woorden nodig hebben als ik zou willen uitleggen wat ik precies bedoel met een vergelijking ’Achterhuis meer mannelijk, Marli Huijer meer vrouwelijk’.
Bij Marjan Slob voel ik niets van die verlegenheid. De 165 woorden van de achterflap werken hopelijk niet alleen op mij overtuigend als documentatie dat hier een filosoof aan het woord is met bijzondere vrouwelijke kwaliteiten: ’Ik heb grote moeite met luidruchtige hersenwetenschappers die in de publieksmedia met "wetenschappelijke onthullingen" komen over hoe mensen "echt" in elkaar zouden zitten. Ik hoor hen namelijk niet over de sturende kracht van het vocabulaire dat onderzoekers kiezen om de werkelijkheid te benaderen. Zij lijken niet te beseffen dat woorden de werkelijkheid niet zijn - en wat dat betekent voor de hele wetenschappelijke onderneming. En vooral ook negeren ze die primaire vraag: hoe kun je als mens een instrumentarium ontwikkelen waarmee je jezelf bestudeert, en desondanks objectiviteit claimen? Ik geloof hartstochtelijk dat we naast die machtige, succesvolle, kwantitatieve hersentaal over de mens ook een taal van de unieke en onberekenbare mens moeten koesteren. Alleen zo kunnen we de vrije ruimte in onze samenleving behouden, alleen met die taal kunnen we onze politieke hoop uitspreken, alleen vanuit die modus kan de liefde ons overrompelen. En er is ook nog een andere, simpele reden om de taal van de geesteswetenschap hoog te houden: de waarheid is ermee gediend.’
In iets minder woorden zakelijk-’mannelijk’ samengevat waar dit boek over gaat: de drang van mensen om zichzelf te begrijpen is van alle tijden. En hersenwetenschap is in rap tempo de belangrijkste manier geworden om ‘de waarheid over de mens’ boven tafel te krijgen. Althans, in de ogen van het grote publiek. In dit nieuwe boek verkent Marjan Slob de kracht én de zwakte van die aanpak. Op een persoonlijke en tastende manier en tegelijk op onversneden hoog filosofisch niveau.
Markus Gabriel (1980) is op een héél andere manier een héél ander verhaal. Het vierde boek dat mij door het toeval in handen kwam, heet ’Waarom we vrij zijn als we we denken – Filosofie van de geest voor de eenentwintigste eeuw’ [Boom, Amsterdam; vertaling van Huub Stegeman.
Alleen al in die titel lees ik iets totaal anders dan bij de drie oudere auteurs die in dit stukje samenkomen: hier proef ik, met permissie, een auteur die het hoofdwerk van Rudolf Steiner ’Filosofie van de vrijheid’ (1895) heeft gelezen en van dat boek een soort replica heeft gemaakt zoals sommige filmmakers soms van een klassieke oudere film een nieuwe, aan de tijd aangepaste versie maken. Die heeft hij speciaal gemaakt voor mensen die niets van Steiner weten en ook voor de rest halve analfabeten zijn. Ik neem van de flaptekst over:
’Wij zijn door en door vrij, juist omdat we levende wezens met een geest zijn. Dat betekent echter niet dat we daarom niet gewoon tot het dierenrijk behoren. Wij zijn noch genenkopieermachines waarin een stel hersenen is geplaatst, noch engelen die in een lichaam zijn verdwaald, maar werkelijk de vrije levende wezens met een geest die we duizenden jaren denken te zijn en die ook in politiek opzicht voor hun vrijheid opkomen. In dit boek gaat de auteur op zoek naar onze persoonlijke identiteit. Welke eenheid verbergt zich achter onze zintuiglijke indrukken, emoties en ideeën? Volgens Gabriel is ons handelen niet te herleiden tot neurale processen, maar ook niet tot een goddelijke orde of een ander vorm van ideologie. Gabriel neemt ons mee op een verrassende reis waarin we onszelf eindelijk leren kennen.
Van verschillende internet-sites haal ik het volgende: ‘Begripskunstenaar’ Markus Gabriel is het rijzende – en reizende – talent onder de G8-denkers. In 2009 werd hij Duitslands jongste filosofiehoogleraar en in 2013 bereikte hij met zijn boek Warum es die Welt nicht gibt (Waarom de wereld niet bestaat) ook het grote publiek. Gabriel is een kosmopoliet: in zijn korte carrière als professor had hij al aanstellingen in Berkeley, Rio de Janeiro, Aarhus, München, Lissabon, Toulouse, Parijs, Napels en Florence. Behalve Duits spreekt hij vloeiend Engels, Frans, Portugees, Italiaans en Spaans; ook beheerst hij Chinees, Latijn, oud-Grieks en bijbels Hebreeuws. In zijn boek Waarom de wereld niet bestaat? verdedigt Gabriel de stelling dat alles bestaat - inclusief eenhoorns - maar juist de wereld niet. Volgens Gabriel is de wereld immers de totaliteit van alle dingen, het allesomvattende. Dit grootste geheel kan niet bestaan omdat het niet in een grotere context bestaat. Want alleen in een context kunnen dingen bestaan, aldus Gabriel. Sterker nog: de wereld is niet eens denkbaar. Want op het moment dat je aan de wereld denkt, bestaat daar al iets buiten: het feit dat je aan de wereld denkt.
Wij wachten op het moment dat Gabriel uit kast komt.