Hoe wordt de samenleving het best ingericht? Is er een definitief model?

Civis Mundi Digitaal #43

door Wim Couwenberg

Toen Francis Fukuyama in 1989 het einde van de geschiedenis aankondigde[1], bedoelde hij het einde van de ideologische strijd over de grondslagen van de moderniteit. En daarmee signaleerde hij een cruciaal aspect van deze tijd, waarin moderniteit in liberale zin - de vrije wereld die in de Koude Oorlog bedreigd werd door het wereldcommunisme - alle tegenstrevende ideologische krachten overwonnen lijkt te hebben, althans in de westerse wereld. Op het einde van de Koude Oorlog is die liberale triomf door alle daarbij betrokken partijen officieel bevestigd in het CVSE-Handvest van Parijs voor een Nieuw Europa van november 1990. Er lijkt zoals Fukuyama stelt geen uitzicht meer op een ontwikkelingsstap waarmee de mensheid nog boven het niveau van het moderne liberale beschavingstype zou kunnen uitstijgen, zodat we daarmee het definitieve model voor de inrichting van de samenleving bereikt hebben. Die verwachting staat de laatste tijd opnieuw ter discussie, door interne kritiek op neoliberale excessen en vooral extern door nieuwe antiliberale tegenkrachten. In dit artikel wordt opnieuw de vraag onder ogen gezien of er zoiets als een definitief model is.

 

  1. 1.       Constitutionele ontwikkelingsmodellen

Van het moderne mensbeeld, waar ik hierbij van uitga, maakt de idee van de menselijke autonomie een integrerend deel uit. Het emancipatiemotief van de moderniteit is erop gericht de marge van menselijke zelfbepaling zoveel mogelijk te verruimen. Maar we stuiten daarbij wel op bepaalde grenzen. Zo is de vrijheidsruimte bij de inrichting van de samenleving begrensd, en zodoende ook de constitutionele ontwikkelingsmogelijkheden. Die begrenzing vloeit voort uit de in Civis Mundi eerder geschetste polaire aard van de menselijke samenleving. Aan de hand van de polaire spanning tussen het machts-/beheersings- en het emancipatiemotief kunnen we globaal een viertal modellen van constitutionele ontwikkeling onderscheiden[2]:

Het traditionele, in de monarchale machtsstaat belichaamde, en het moderne autoritarisme (fascistische en militaire regimes, eenpartijstaten e.d.) waarin het machtsbeginsel en een daarop gebaseerde hiërarchische samenlevingsstructuur centraal staan; en het liberale en socialistische concept van de moderniteit waarin het emancipatiemotief als ontwikkelingsprincipe op onderscheiden wijze vooropstaat.

Die modellen van constitutionele ontwikkeling onderscheiden zich van elkaar door een eigen collectieve voorstelling van wat als constitutioneel recht behoort te gelden en daarvan afgeleide rechtsbeginselen; en een eigen type criminaliteit als uitvloeisel daarvan, evenals een eigen mensbeeld, een eigen politieke cultuur, een eigen patroon van politieke verhoudingen, een eigen type sociale stratificatie en een specifieke benadering van het vraagstuk van zingeving[3]. In het liberale project is dat laatste uiteraard een persoonlijke aangelegenheid, in de andere modellen is er de neiging tot een collectieve benadering ervan: in de traditionele monarchie als christelijk staatstype was dat het dienen van God/kerk en vorst; in fascistische regimes het dienen van de staat of van volk en vaderland; in het reëel bestaande socialisme het medewerken aan de opbouw van socialisme en communisme.

De communicatie tussen deze zo verschillende modellen van constitutionele ontwikkeling is uiteraard heel problematisch. De dialoog die sinds de jaren ’60 in het voetspoor van de détentepolitiek tussen het Oostblok en de vrije westerse wereld op gang komt, was daarvan een saillante illustratie. Voor een vruchtbaar en open gesprek waren de marges heel beperkt vanwege het verschillende ideologische referentiekader van waaruit gedacht werd en de daarmee samenhangende rechtsideeën en politieke cultuur. De georganiseerde dialoog tussen Oost en West over de mensenrechten op de toetsingsconferenties als gevolg van de Slotakte van Helsinki (1975), bevestigde dat opnieuw. Bij de bevordering en verbreiding van de mensenrechten in de niet-westerse wereld met heel andere culturele en ideologische achtergronden dan in de westers-liberale wereld, stuiten we opnieuw op die communicatieproblematiek.

De overgang van het ene naar het andere model van constitutionele ontwikkeling kan op verschillende manieren geschieden: via een proces van revolutionaire rechtsvorming (‘Verfassungsbruch’) – de Franse revolutie van 1789 staat hiervoor model -; of door militaire interventie. Dat laatste is aan de orde geweest na de Tweede Wereldoorlog, toen in Duitsland en Japan door de bezettende macht met succes een proces van ‘regime change’ in gang is gezet (van een autocratisch en totalitair naar een democratisch regime). Via militaire interventie is dat van Amerikaanse zijde eveneens geprobeerd in Vietnam en in Irak, maar dat is daar niet gelukt. De overgang van het apartheidsregime in Zuid-Afrika naar een democratisch politiek bestel aldaar staat model voor een nieuw type ‘regime change’, te weten via onderhandelingen en de instelling van een waarheids- en verzoeningscommissie.

 

  1. 2.       Is er een definitief model van constitutionele ontwikkeling?

 

2.1 Pretenties

Een opvallend kenmerk dat deze onderscheiden modellen van constitutionele ontwikkeling bij alle verschillen met elkaar gemeen hebben, is de pretentie het definitieve ontwikkelingsmodel te belichamen. Zo zag en presenteerde de traditionele monarchie zich krachtens de leer van het droit divin als een door God geschapen en gewilde instelling. Na de Franse Revolutie, als die monarchie in het defensief gedrongen zich omvormt tot een constitutionele monarchie om zich zodoende ook in een burgerlijke cultuur te kunnen handhaven, blijft nog lang het besef leven dat de monarchie de meest natuurlijke en enig legitieme staatsvorm is. Theoretisch is dat nog vol overtuiging onderbouwd door Franse traditionalisten als J. de Maistre, L. de Bonald en Chateaubriand en Duitse romantici als A. Müller en L. von Haller[4]. Het vond ook weerklank bij grote Duitse filosofen als Hegel en Schopenhauer[5] die, hoezeer elkaars filosofische tegenstanders, het niettemin met elkaar eens waren dat de monarchie als staatsvorm aan een natuurlijke behoefte beantwoordt. Grote Duitse historici als Ranke en Treitschke bleven die mening eveneens toegedaan. Zij gaan hierbij allen nog uit van een constitutionele monarchie met de vorst als beslissende machtsfactor, want in hun ogen onontbeerlijk om de eenheid van de staatsmacht te kunnen waarborgen en een gemeenschappelijk identiteit te symboliseren.

Hiertegenover profeteert A. de Tocqueville in zijn bekende boek De la démocratie en Amérique (1835/1840) reeds de onstuitbare opmars van de liberale democratie en haar universele verbreiding als een onomkeerbaar proces. Met een indrukwekkend arsenaal aan analytische gereedschappen ondersteunt hij de gedachte dat de (liberale) democratie het natuurlijke ontwikkelingsmodel is voor heel de beschaafde wereld. Vóór het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog leek zij in de ogen van tijdgenoten dan ook regel te worden. Vandaar dat het meest gezaghebbende leerboek over staat en constitutie in die jaren, de Allgemeine Staatslehre van Jellinek (1900), zich hoofdzakelijk bezig hield met de grondslagen en problemen van dit nieuwe type van constitutionele ontwikkeling.

Het is een verwachting die na die oorlog wreed verstoord wordt door twee grote antiliberale politieke bewegingen.

Het moderne autoritarisme dat in het interbellum in tal van landen in Europa aan de macht komt en in de liberale ideologie en democratie nauwelijks nog een serieuze ideologische en politieke rivaal zag omdat die naar men veronderstelde in de massa‑democratieën der 20e eeuw snel hun aantrekkingskracht zouden verliezen;

En het marxisme‑leninisme dat in grote delen van de wereld een revolutionair socialistisch samenlevingstype tot ontwikkeling brengt en eveneens de overtuiging koestert de exponent te zijn van de definitieve en enig juiste samenlevingsorde, gebaseerd als die orde geacht werd te zijn op een wetenschappelijk‑gefundeerde wereldbeschouwing en ontwikkelingstheorie

 

2.2 Antiliberale doemscenario’s

In de vorige eeuw in de ondergang van het liberale project der moderniteit niet alleen van marxistische zijde maar ook door tal van niet-marxistische auteurs aangekondigd en in het vooruitzicht gesteld. Een prominente burgerlijke econoom als J. Schumpeter deed dat in zijn klassieke werk Capitalism, Socialism and Democracy (1943) zowel op economische als sociologische gronden. Niet zozeer door innerlijke tegenstellingen en de Verelendung van het proletariaat zoals Marx veronderstelde, maar juist aan zijn succes zou dat project ten onder gaan.

De katholieke filosoof G. Guardini baseerde die ondergang op zijn beurt op cultuurfilosofische en –sociologische gronden. De individuele waarden van de moderniteit, zo stelt hij in zijn boek Das Ende der Neuzeit (1951), staan op het punt te verdwijnen en daarmee ook het burgerlijke type mens als exponent van deze waarden. In plaats daarvan ontwikkelt zich een nieuw type mens, de hoofdzakelijk in collectieve verbanden functionerende massamens, die in het geheel niet meer geleid wordt door de wil eigen te zijn in zijn gestalte en te leven uit zijn eigen initiatief, zoals het burgerlijke type mens. Het instinct van de nieuwe mens is er juist op gericht niet als enkeling op te treden, maar zich met vanzelfsprekend gemak te voegen naar de collectieve verbanden waarvan hij deel uitmaakt.

Het is een tendens die eveneens gesignaleerd wordt door de Amerikaanse socioloog D. Riesman in zijn bekende boek The Lonely Crowd (1950) en in de sociologische literatuur van die tijd als massificatieproces benoemd wordt. Een nieuwe geprononceerde expressie krijgt die tendens in het structuralisme van de Franse filosoof Foucault c.s. waarin de mens gereduceerd wordt tot een knooppunt van relaties, een vervangbaar onderdeel van structuren, die bepalend zijn voor zijn ontwikkeling. Ondergangsprofeten waren in zekere zin ook de Franse filosoof J.F. Revel[6], G. Orwell en de Britse historicus A.J.P. Taylor[7].

In de grote wereldliteratuur zijn veel aanwijzingen te vinden die duiden op het einde van de burgerlijk-liberale cultuur, constateert begin jaren ’60 een Duitse literatuurwetenschapper[8]. Niemand is nog bereid het voor die cultuur op te nemen, meende op zijn beurt de Duitse socioloog G.H. Kaltenbrunner[9]. De Amerikaanse historicus Ch. Lasch had daar ook geen behoefte meer aan. In zijn geruchtmakende boek De Cultuur van het narcisme (1980) kondigt hij de neer- en ondergang aan van die cultuur van concurrerend individualisme, ontaard als die is in een oorlog van allen tegen allen. Het narcistische type mens van onze tijd is het eindproduct van een proces van religieuze, sociale en historische ontworteling, dat al sinds enige eeuwen gaande is. Deze decadente cultuur heeft geen toekomst meer. En vandaar dat burgers van die cultuur in en voor het ogenblik leven en geen verantwoordelijkheidsbesef meer tonen voor de toekomst, zo luidt zijn sombere conclusie.[10] In de linkse euforie van de jaren ’60 generatie leefde dat doemscenario ook in brede kring. Naar veler overtuiging betekende de rebellie van die generatie het definitieve einde van het burgerlijk-liberale waardenpatroon en daarmee verbonden deugden[11].

 

2.3 TINA en Aziatische variant modern autoritarisme

Die continu voortgaande antiliberale cultuurkritiek heeft ertoe geleid dat er lange tijd een zekere gêne gegroeid is voor de burgerlijk-liberale afkomst en inspiratie van onze westerse democratie en cultuur. Die werd daarom zo veel mogelijk op de achtergrond gedrongen of gehouden. Maar de Koude Oorlog waarin dat zo omstreden geraakte burgerlijk-liberale beschavingsconcept op mondiaal niveau uitgedaagd werd door het wereldcommunisme, is geëindigd met de ondergang van het meest geduchte alternatief van dat concept; een alternatief waarop zoveel linkse intellectuelen hun hoop gevestigd hadden in de verwachting daarmee het definitieve ontwikkelingsstadium van de moderniteit te bereiken.

Die ondergang is in het begin van de Koude Oorlog al voorspeld door een neoliberale stroming onder leiding van prominente neo-liberale denkers als F. Hayek en M. Friedman. In een tijd toen dat nog vloekte met de linkse tijdgeest, presenteerde die stroming zich al als onafwendbaar alternatief van de communistische planeconomie in Oost-Europa, maar ook van het sociaaldemocratische interventionisme dat na de Tweede Wereldoorlog in Westeuropese democratieën een tijdlang toonaangevend werd. Na de ineenstorting van het wereldcommunisme als antikapitalistisch alternatief en de ideologische uitputting van het sociaaldemocratisch interventionisme zoals dat in de sociale verzorgingsstaat gestalte had gekregen[12] is het liberalisme er tegen de verwachting van zoveel prominente denkers in in geslaagd de ideologische hegemonie te herwinnen zowel op economisch als politiek en cultureel terrein. De principes ervan maken nu deel uit van een internationale gedragscode voor good governance en worden als zodanig via nationaal en internationaal mensenrechtenbeleid en ontwikkelingssamenwerking wereldwijd uitgedragen. ‘There is no alternative’ (TINA), riep de Britse premier Margaret Thatcher na de ondergang van het reëel bestaande socialisme zegevierend uit. Het spontane initiatief van vrije burgers en hun daarop aansluitende ondernemingszin, dat is de enige bron van alle maatschappelijke vooruitgang.

Welk ontwikkelingsmodel het meest adequaat is, kan in het algemeen moeilijk a priori vastgesteld worden. Dat hangt af van de historische-culturele situatie. Ook de liberale democratie en economie kunnen niet zonder meer als het definitieve model aangemerkt worden, zoals Fukuyama op het einde van de Koude Oorlog zoals gezegd aankondigde. De ontwikkeling en instandhouding ervan zijn afhankelijk van bepaalde ontwikkelingsvoorwaarden en periodiek onderhoud.[13] Het burgerlijk-liberale samenlevingsmodel is een bijzonder samenlevingsexperiment, dat in een bepaalde historisch-culturele context tot ontwikkeling komt en afhankelijk is en blijft van ontwikkelingsvoorwaarden als eerdergenoemd.

In Azië ontwikkelt zich inmiddels een autoritair type staatsnationalisme en –kapitalisme als Aziatische variant van het moderne autoritarisme die een nieuwe serieuze concurrent lijkt te worden.[14] Traditionele Aziatische waarden gaan daarin als normatieve en autoritaire elementen uit de premoderne ontwikkelingsfase harmonisch samen met een geavanceerd kapitalisme. Een eerste aanzet in de richting van zo’n Aziatische variant van modern autoritarisme vinden we al in de ‘geleide democratie’, zoals het regime van Soekarno dat in Indonesië belichaamde en propageerde.[15]

Achter de façade van de communistische ideologie beweegt China zich ook in die richting. Door de geleidelijke liberalisering van de Chinese economie en snel groeiende welvaartsverschillen als gevolg hiervan verliest die ideologie steeds meer haar geloofwaardigheid, al presenteert China zijn ontwikkeling nog wel in socialistische termen. Zo spreekt het van een socialistisch moderniseringsproces en van de opbouw van een moderne socialistische samenleving met typisch Chinese karaktertrekken.  Achter die façade gaat echter hand in hand met het succes van een van staatswege gedirigeerd kapitalisme een krachtig reveil schuil van autoritair staatsnationalisme dat het communisme meer en meer verdringt als bron van politieke legitimiteit en als bron van sociale cohesie teruggrijpt op het oude ideaal van de harmonische samenleving zoals verankerd in het confucianisme. In lijn hiermee ontleende dat nationalisme een nieuwe impuls aan de in China gehouden Olympische Spelen en aan de wijze waarop het erin slaagde zich daar ook in sportief opzicht als nieuwe grootmacht te manifesteren.[16]

Met zijn economisch succesvolle ontwikkelingsmodel, zo wordt van neoconservatieve zijde in de VS bezorgd opgemerkt[17], lijkt China een soortgelijke modelfunctie op het oog te hebben als van westerse zijde beoogd wordt met het westers-liberale model van democratie en economie. Men spreekt in dit verband al van een ‘Beijing–consensus’ als alternatief van de neoliberaal geïnspireerde ‘Washington-consensus’ die van westers-liberale zijde wordt uitgedragen als model van economische modernisering en met de kredietcrisis sterk aan geloofwaardigheid ingeboet heeft. Van Chinese zijde is die crisis geïnterpreteerd als het failliet van de westerse democratie en het bewijs van de superioriteit van het Chinese politieke systeem.[18] Het is, zo menen Chinese captains of industry, een crisis die een verschuiving van de machtsbalans in de wereld aan het licht brengt waarbij zij niet alleen denken aan hard power, maar ook aan soft power (normen en waarden). Westerse waarden zijn niet langer toonaangevend. Bij eerdere ontmoetingen met Chinese zakenlieden was het uitgangspunt: het kapitalisme moet China helpen. Nu is het omgekeerd.[19]

 

2.4 Ideologische achtergrond burgerlijk-liberale responscapaciteit

Al is er in het licht van de huidige complexe wereldsituatie reden tot tempering van de universele pretenties van het liberaal-democratische concept der moderniteit, wel vertoont dat, getoetst aan de principes van de moderniteit, hogere constitutionele kwaliteiten dan zijn antiliberale alternatieven dankzij zijn respect voor het spontane initiatief van vrije burgers en de hogere respons- en ontwikkelingscapaciteit waarover het daardoor beschikt. Dankzij die kwaliteiten is het er in geslaagd oorspronkelijk antiliberale tegenkrachten als de sociaal-democratie, het klassieke en het christelijk-confessionele conservatisme (na 1945 de christendemocratie)[20] in het liberaal-democratische ontwikkelingsmodel te integreren en dat te maken tot een voorbeeld van ‘good governance’.

Die responscapaciteit dankt het liberale type samenleving aan het gemengde karakter van zijn ideologische oriëntatie. Verschillende motieven (het beheersings- en het emancipatiemotief) en principes (het vrijheids- en gelijkheidsbeginsel) liggen daaraan ten grondslag. Dat noopt tot een voortdurende afweging van die verschillende componenten bij de ontwikkeling van beleid. Dat werkt een relativerende houding in de hand. In principe heeft niets absolute gelding. Het te voeren beleid is het resultaat van een vrije discussie en blijft vatbaar voor heroverweging. Dat impliceert uiteraard ook bereidheid tot het tolereren van afwijkende standpunten. Ondanks dat politieke en ethische relativisme beschikt dit model niettemin over eigen morele maatstaven – in de Duitse grondwet kort samengevat als liberaal-democratische basisorde – ter bestrijding van verwerpelijk te achten stromingen en gedragingen.

Dat relativerende geestesklimaat biedt de nodige ruimte voor relevante kritiek en oppositie. Het liberale type samenleving wordt op die manier constant onder spanning gehouden en waar nodig tot aanpassing genoopt. Die veranderingsbereidheid heeft in de regel wel een reformistisch karakter en duidt dus op een stapsgewijze veranderingsproces in de zin van Karl Popper’s piecemeal engineering. Zo is in de vorige eeuw langs die weg uit de liberale de sociale rechts- of verzorgingsstaat voortgekomen en heeft zich vervolgens sinds de jaren ’80 een neoliberaal geïnspireerd activerend beleid kunnen doorzetten om zodoende bepaalde verstarrende effecten van de verzorgingsstaat te doorbreken, zoals automatische koppelingen, indexeringsmechanismen, trendbeleid, bureaucratische regeldrift, ‘jobprotection’ e.d. De kredietcrisis noopte opnieuw tot een heroriëntatie. De tijd van het Amerikaanse voorbeeld (het Angelsaksische model van het kapitalisme) is voorbij, zoals van sociaaldemocratische zijde met vreugde vastgesteld werd.[21] We zijn toe aan een nieuw voorbeeld. Maar alle mogelijke economische en politieke ontwikkelingsmodellen zijn inmiddels uitgeput. Er valt niets nieuws meer te bedenken. De sociale markteconomie naar oorspronkelijk Duits model doet opnieuw opgeld. Een aangepaste versie ervan lijkt mij een relevant alternatief.

 

2.5 Conclusie

Als we na twee eeuwen de balans opmaken van de ideologische strijd over de ‘ware’ samenlevingsorde, lijkt de conclusie gewettigd dat zij even vruchteloos is als de religieus-culturele strijd over de vraag wat het ware, alleenzaligmakende geloof is. Geen enkel type samenleving kan zonder meer los van tijd en plaats, dus in abstracto, als het enig-juiste beschouwd worden.[22] Welk model het meest adequaat beantwoordt aan de eisen van de tijd, hangt af van het ontwikkelingsstadium waarin een bepaalde samenleving verkeert en de ontwikkelingsproblemen waarmee zij geconfronteerd wordt. Na verloop van tijd ontaardt ieder constitutioneel ontwikkelingsmodel bovendien in wisselende mate als gevolg van institutionele verstarring, groeiende vervreemding tussen de politieke klasse en de bevolking, corruptie, machtsmisbruik, e.d. en roept dientengevolge politieke tegenkrachten op die in een liberaal-democratische context de ruimte krijgen om zich daartegen teweer te stellen, al moeten zij ook in die context taaie weerstanden van de gevestigde orde weerstaan en overwinnen. Dat risico van ontaarding is het sterkst in autoritaire stelsels vanwege het primaat van het machtsbeginsel dat zich daarin ongecontroleerd kan uitleven.         



[1] F. Fukuyama, The End of History?, The National Interest, 16, 1988

[2] Zie S.W. Couwenberg, Constitutionele Ontwikkelingsmodellen, 1984

[3] Zie nader S.W. Couwenberg, Gezag en vrijheid, 1991, pp. 83-168.

[4] Zie H.W. Von der Dunk, Conservatisme, 1976, p. 81 e.v.

[5] Zie A. Schopenhauer, Essays and Aphorism, Penguins Classics, 1978, p. 153

[6] Zie J.F. Revel, Waarom de democratieën sterven?, 1984

[7] Voor de visie van A.J.T. Taylor en G. Orwell, zie O. Harris, The Cold War and the Intellectuels, Commentary, Octobre 1991

[8] Zie H. Glaser, Weltliteratur der Gegenwart, 1962, pp. 41-42

[9] G.H. Kaltenbrunner (Hrsg.), Kapitulation des Bürgers, 1977

[10] Zie ook Ch. Taylor, De malaise van de moderniteit, 1996

[11] Zie o.a. R. Inglehart, The silent revolution, Changing Values and Politicial Styles among Western Publics, 1977; idem, Culture shift in advanced industrial society, 1990

[12] Zie A Touraine, L’après Socialism, 1980 ; R. Dahrendorf, Na de sociaal-democratie, juli augustus 1981 ; N.H.J. Broekhuijse, Het einde van de sociaal-democratie, diss. Utrecht, 2002; en J. Gray, After Social Democracy, 1996

[13] Zie S.W. Couwenberg, Ontwikkelingsvoorwaarden westerse democratie, Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiek Recht, juni 1991

[14] Zie o.a. K. Mahbubani, The New Asian Hemissphere: The Irresistible Shift of Global Power to the East, 2008; en R. Kagan, The Return of History and the End of Dreams, 2008;

[15] Zie o.a. S. Franck, Soekarno’s ‘geleide democratie’, in: S.W. Couwenberg (red.), Problemen in de democratie I, 1965, pp. 132-137

[16] China sleepte liefst 51 gouden medailles in de wacht, tegen de VS 36 en Rusland 23.

[17] Zie o.a. M. Leonard, What Does China Think?, 2008

[18] Die Chinese reactie is ontleend aan de belangrijkste staatskrant van China, het volksdagblad van 5 oktober 2008

[19] Ontleend aan de jaarlijks gehouden Global China Business Meeting in november 2008 in Barcelona. Zie NRC-Handelsblad 22/23 november 2008

[20] Die conservatieve oriëntatie wordt in christen-democratische kringen overigens afgewezen als onverenigbaar met de officieel beleden christelijke inspiratie, maar in de literatuur niettemin vastgesteld. Zie o.a. M.P. Fogarty, Christian Democracy in Western Europe, 1820-1953, 1953, p. 101 e.v.; H.W. Von der Dunk, Het land van het anonieme conservatisme, Ons Erfdeel, 2, 1981; en B.J. Spruyt, Lof van het conservatisme, 2003, pp. 38-58

[21] Zie A. van der Zwan, Schuld en boete na de superkrach, Socialisme en Democratie, 12, 2008

[22] In die zin ook J.A.A. van Doorn, De draagbare Van Doorn, 1996, p. 121; en J. Gray, Zwarte Mis, 2007, p. 285