Civis Mundi Digitaal #43
Opmerkelijke stellingname CDA
Het CDA is in zijn verkiezingsprogramma in een pessimistische toonzetting gestart, omdat onze samenleving steeds meer afbrokkelt, inclusief het CDA. Het probeert nu nieuw politiek krediet te winnen met de slogan ‘Voor het land dat wij door willen geven’. Maar wat is dat voor een land? Een van de elementen waarop het CDA zich wil profileren, is dat het een land is waarin de burger, dankzij het CDA, serieus wordt genomen. Dat wordt dan onderbouwd met de stelling dat het CDA wel voor het Oekraïneverdrag is en tegenstander van referenda.
Maar nu dat verdrag aan een raadgevend referendum is onderworpen en een meerderheid van 32% van het opgekomen electoraat zich daartegen heeft uitgesproken, vindt het CDA dat het verdrag niet geratificeerd mag worden. Anders wordt de burger niet serieus genomen. Dat wordt zelfs de lakmoesproef voor onze democratie genoemd. In het licht van de politieke historie van het CDA is dat wel een opmerkelijke stellingname, om zodoende de eigen democratische gezindheid te onderstrepen.
Kampioen representatieve democratie
Het CDA is steeds een uitgesproken exponent geweest van de representatieve democratie, en als zodanig een principiële opponent van referenda. Dat heeft lange tijd het karakter gekregen van een politiek dogma om het beleid van politieke elites zodoende af te schermen tegen interventies van burgers aan de basis. Vandaar dat over het referendum in dit land jarenlang veelal geen discussie op intellectueel verantwoord niveau te voeren viel. In de geest van de eerder al gereleveerde verdragstheorie van Althusius[1] zoals geformuleerd in diens Politica methodici digesta (1603) geldt de politieke en maatschappelijke regentenklasse hier nog altijd als de natuurlijke drager van de volkssoevereiniteit en wordt de uitoefening ervan daarom tot de exclusieve verantwoordelijkheid van die regentenklasse gerekend. Dat is ook de reden waarom volkssoevereiniteit als democratisch grondbeginsel in de Nederlandse grondwet nog steeds niet erkend is. Dat is daarom zo opmerkelijk, omdat het haaks staat op de egalitaire traditie als een van de stijlkenmerken van de Nederlandse identiteit.
Particratie
Maar het is vooral dankzij de jarenlange centrale machtspositie van de christendemocratie geweest dat representatieve democratie als politieke dogma zo lang stand heeft weten te houden als democratisch aangeklede toepassing van de ijzeren wet van de oligarchie (het samentrekken van macht in handen van weinigen). In lijn hiermee is de Nederlandse democratie ook een saillante uiting geworden van de particratie, die onlangs opnieuw principieel ter discussie is gesteld in een nieuwe publicatie[2]. In een particratie wordt het parlement gereduceerd tot een politiek instrument van de toonaangevende partijen en hun opvattingen en belangen, in dit land tot voorkort in het bijzonder het CDA. Dat heeft een klimaat geschapen waarin algemeen en partijbelang teveel in elkaars verlengde zijn komen te liggen. Toen begin jaren negentig in Nederland een kleine rel ontstond rond CDA-minister Piet Bukman die in een uitgelekte brief aan een andere CDA-minister het algemeen belang ondergeschikt leek te maken aan dat van zijn partij, merkte oud-minister J. Zijlstra, eveneens van het CDA, in een interview in HP/De Tijd onomwonden op: wat is het algemeen belang? Het bestaan en de bloei van mijn partij, dat is voor mij het algemeen belang.
In onze partijendemocratie is die reactie niet verrassend. Zij ligt immers geheel in de lijn van de neiging onder economen, politicologen en politici om het algemeen belang als een louter formeel, inhoudsloos begrip op te vatten dat door machthebbers naar believen kan worden ingevuld. In die opvatting is het niet verwerpelijk het algemeen belang gelijk te stellen met het belang van de regerende partij(en). Maar daarmee valt men wel terug in de feodale praktijk van het ancien regime waarin de staat een instrument was ten dienste van de heersende dynastie (l’état, c’est moi). De democratische rechtsstaat wordt daarmee uiteraard in de kern aangetast. Het grondbeginsel daarvan is immers dat, al is verwerving van regeringsmacht te danken aan het politieke succes van een bepaalde partij of coalitie van partijen, die macht niettemin uitgeoefend dient te worden in het algemeen belang, d.i. het belang van heel het volk zonder (partij)politiek onderscheid.
Publieke functies als partijpolitiek monopolie in strijd met art. 3 Grondwet
In een politiek bestel als juist genoemd is het ook gebruikelijk geworden de rol van bewindslieden op te vatten als vertegenwoordigers van hun partij in het kabinet. Dat heeft in Nederland geleid tot de volgende nieuwe constitutionele spelregel: Een minister die niet langer het vertrouwen heeft van zijn/haar partij(leiding) - oorspronkelijk de geestverwante fractie in de Tweede Kamer- behoort af te treden, ook al zou er voor zijn/haar politieke opstelling of beleid in het parlement een meerderheid bestaan.
In lijn met onze particratie zijn publieke functies ook zo lang gereserveerd geweest voor de leden van toonaangevende partijen, en dus in strijd met artikel 3 van onze grondwet, dat publieke functies openstelt voor alle Nederlandse burgers. Ik heb die praktijk al begin jaren ’70 van de vorige eeuw in Civis Mundi aan de orde en ter discussie gesteld, en vervolgens opnieuw als onderdeel van de Fortuynrevolte uitvoerig toegelicht in het Civis Mundi jaarboek 2004 Opstand der burgers. Dat is eindelijk in brede kring doorgedrongen. Het wordt nu ook weer gehekeld in een recent pamflet van de jonge hoogleraar politicologie Tom van der Meer, waarin hij de huidige politieke problematiek niet zozeer relateert aan de wijze waarop onze democratie functioneert, maar veeleer aan onze bestuurscultuur. Die zorgt ervoor dat openbare functies verdeeld worden op basis van partijpolitieke voorkeuren. Zo wordt een steeds groter deel van de kiezers buitengesloten. Terwijl het aantal partijleden steeds meer afneemt, nam het aantal topfuncties dat langs partijpolitieke lijnen vergeven wordt de laatste 40 jaar alleen maar toe, aldus deze politicoloog.
Toen ik zelf nog christendemocraat was, ben ik spoedig al begonnen met pleidooien voor de introductie van het referendum als incidentele aanvulling van de representatieve democratie. Maar dat werd toen volstrekt niet serieus genomen en consequent doodgezwegen.
Bij een kritische terugblik op de discussie over het referendum zoals die in Nederland sinds de jaren ’80 eindelijk gevoerd is, valt een aantal dingen op, bijvoorbeeld de herhaling van allerlei argumenten die indertijd tegen het algemeen kiesrecht werden aangevoerd, zonder dat dit verwondering wekte. In plaats van op de centrale vragen van de democratische theorie en praktijk in te gaan die hierbij in het geding zijn, spitste die discussie zich veelal toe op detailproblemen die bij de toepassing van het referendum kunnen rijzen. De praktische problemen waartoe die toepassing kan leiden, werden breed uitgemeten tegen de achtergrond van een geïdealiseerde voorstelling van de representatieve democratie.
Men kijkt daarbij ook niet verder dan de nationale neus lang is. Zo blijven tegenstanders hardnekkig beweren dat het referendum niet valt in te passen in een parlementaire democratie. Maar ettelijke landen – o.a. Denemarken, Australië, Nieuw-Zeeland, Italië, Ierland, Noorwegen, Zweden, Griekenland en Spanje – hebben het referendum allang probleemloos ingevoerd als complement van hun parlementaire stelsel. In het licht hiervan is het een gotspe van het CDA om zich nu op te werpen als de partij die de burger serieus neemt.
Valse start referendum
Het is heel gebruikelijk om de toepassing van het referendum uit te sluiten bij goedkeuring of ratificering van verdragen. Dat werd in Nederland tijdens de juist genoemde referendumdiscussie ook nog nadrukkelijk betoogd. Nu er eindelijk heel voorzichtig gestart is met een raadgevend referendum, tegen de zin van het CDA in, is het zonder meer een hele valse start geweest om het Oekraïneverdrag aan dat referendum te onderwerpen. Dat gebeurde bovendien niet zozeer om de inhoud van het verdrag ter discussie te stellen, maar om de positie en het aanzien van de Europese Unie verder te ondermijnen. Gezien de bescheiden electorale opkomst is die tegenstem zeker niet een weerspiegeling van de meerderheid van het electoraat geweest. Juridisch is er tenslotte een wezenlijk verschil tussen een raadgevend en een beslissend referendum, Dat wordt door het CDA gemakshalve over het hoofd gezien.
Om al deze redenen is er staatsrechtelijk niets mis mee als de regering met een verklarende aanvulling probeert het Oekraïneverdrag alsnog politiek aanvaard te krijgen in ’s landsbelang, en is de oppositie van het CDA hiertegen zowel politiek als juridisch niet serieus te nemen.