Civis Mundi Digitaal #48
Thomas Cole’s The Arcadian or Pastoral State, 1834
De boude stelling van de filosoof Leibniz dat God de best mogelijke van alle werelden heeft geschapen, heeft nooit veel instemming gevonden. De stemmen die kritiek op de wereld, i.c., de samenleving, laten horen, hebben veel luider geklonken en doen dat nog steeds. Al millennia voor het begin van onze jaartelling valt in inscripties te lezen dat de wereld niet is zoals die zou kunnen zijn, want ooit was zij beter geweest.
Wat in daarop volgende tijden daarover gezegd is kent, zoals ook verwacht kon worden, een grote variatie. Daarin zijn echter wel genres te herkennen. Zo is er de apocalyptiek, een interpretatiekader om het kwaad te begrijpen, voorts de utopie die geen uitvoerbaar toekomstmodel schetst maar – indirect – de bestaande samenleving kritiseert en natuurlijk – veel recenter – de wetenschappelijk gefundeerde maatschappijkritiek[i].
Daarnaast bestond vanouds een verlangen naar de onbedorven natuur, afgescheiden van de woelingen der wereld, waarin mensen gelukkig met elkaar konden leven. Een arcadisch bestaan, dat (denkbeeldige) herinneringen oproept aan een oorspronkelijke tijd, door de oude Grieken het Gouden Tijdperk genoemd en in de Joodse en christelijke traditie het paradijs. De geschiedenis daarvan is het thema van de volgende beschouwing.
1.De fictieve wereld van Arcadië
“Een weelderig bos omringde de grot, els en peppel en geurige cipres. Daar nestelden handvleugelige vogels, uilen en valken en spitsvondige kraaien, vogels der zee die hun bedrijf graag zoeken op het water. Om de ingang van de grot wond zich een welige wingerd met sappige trossen. Dicht naast elkaar stroomden vier bronnen met water, naar verschillende kanten gericht. Rondom, in zachte weiden stonden violen en ebbe in bloei. Een oord, dat zelfs als een god het bezocht, zijn oog zou verbazen en zijn hart vervullen van vreugde” (Od. 5, 63-74).
Dit is het verblijf van de nimf Kalypso, die Odysseus op zijn tocht naar huis gevangen hield. Het is een van de eerste, zo niet de allereerste literaire tekst in de Westerse traditie die de schoonheid van de natuur bezingt en die, samen met een vergelijkbare beschrijving van een tuin in het land der Phaiaken (Od. 7, 112-132) een onuitwisbaar stempel op die traditie heeft gedrukt. Zij beschrijft een locus amoenus (= een lieflijke plaats), die later nog andere kenmerken krijgt, waaronder vooral de ruimtelijke afgeslotenheid.
Ook het paradijsverhaal in het tweede hoofdstuk van het bijbelboek Genesis en de schetsen van het Gouden Tijdperk van Hesiodos en vooral Ovidius ademen een dergelijke sfeer. De locus amoenus is een literair topos geworden dat in alle eeuwen tot nu toe opduikt als een plaats van heimwee en verlangen, vaak met reminiscenties aan het Gouden Tijdperk. Als zodanig verbeeldt zij de natuur als contrastwereld en toevluchtsoord.
Dit komt ook voor in de Platoonse verhalen over het oorspronkelijke Athene en het eiland Atlantis en een aantal fantastische reisverslagen. Maar het is dankzij de gedichten van de Griek Theocritos (3e eeuw v. Chr.) en de Romeinen Vergilius en Horatius (1e eeuw v. Chr.) dat de hoge waardering voor en het verlangen naar de natuur essentiële onderdelen vormen van twee verwante richtingen in de literatuur; namelijk de herderspoëzie en de lofliederen op het landelijke, i.c. boerenleven.
In de Middeleeuwen werden andere accenten gelegd, in de Renaissance en Barok leefde de klassieke traditie krachtig op en ze bleven in de eeuwen daarna ook van belang, hoewel er in de loop van de tijd verschuivingen in vorm en functie plaatsvonden. Een centraal element in deze ontwikkelingen is het kritisch contrast tussen een vredige natuur en de bedenkelijke kanten van het alledaagse leven.
1.1. De herder in de klassieke traditie
Theocritos werd ca. 300 v. Chr. in Syracuse geboren, vertoefde enige tijd aan het hof van Sicilië maar bracht een groot deel van zijn leven door in Alexandrie, de tweede Grieks-Romeinse stad na Rome en een belangrijk centrum van cultuur. Van hem is een verzameling van dertig ‘idyllen’ overgeleverd, waarvan er een aantal ten onrechte aan hem is toegeschreven. De titel van het werk, Eidullia, heeft vele eeuwen voor misverstanden gezorgd, omdat dit als een verkleinwoord van eidos (vorm, beeld, schildering) werd opgevat en daarom vertaald werd als ‘kleine beelden’. Daaronder werden dan vooral kleine, intieme scènes verstaan, veelal tussen herders in een natuurlijk decor. Dat specifieke beeld komt echter alleen voor in de meerderheid van de theocritische en pseudo-theocritische gedichten, terwijl de resterende over geheel andere onderwerpen handelen.
De goede vertaling luidt dan ook ‘klein gedicht’ en die laat alle ruimte aan de diversiteit van de voorstellingen. Maar omdat juist de ‘herdersgedichten’ al snel als de meest kenmerkende van zijn werk werden beschouwd. kreeg zijn verzameling ‘idyllen’ de naam ‘herdersgedichten’ (= bucolica). Aangezien Vergilius een paar eeuwen later zijn verzameling van tien herdersgedichten (eclogen) de titel Bucolica gaf, werden idyllen en bucolica synoniemen voor het literaire genre van de herderspoëzie.
Theocritos situeerde zijn idyllen in Sicilië. In het algemeen wordt de eerste daarvan representatief geacht voor het genre[ii]. Daarin sporen twee herders elkaar tot muziek aan, waarbij elk de ander in hoffelijkheid probeert te overtreffen. “Er is iets zoets in het geluid van de pijnbomen bij de bronnen verderop en niet minder zoet is de melodie van uw fluit” zegt de schaapherder tegen de geitenhoeder. “En even zoet”, antwoordt deze “is jouw muziek, goede schaapherder, die ruisend neervalt zoals het water op gindse rotsen.” Maar die hoffelijkheid is niet algemeen want in een andere idylle vindt een heftige tweestrijd plaats.
Wel spelen de dialogen zich vrijwel altijd af in een locus amoenus, zoals gezegd een uitermate vriendelijke natuur, meestal in een eenzaam gebied waarin grazige weiden, bomen, water, zingende vogels, en dergelijke, de ‘kleur’ van het landschap bepalen. In de eerste idylle is dit gelegen aan de voet van een rotswand; een concretisering van het algemener geformuleerde kenmerk dat “het afgeschermde, ingeperkte en geborgene de ruimte van de idylle bepalen” (Böschenstein-Schäfer 1977, 9). Zelfs is er een tendens om de tijd buiten te sluiten, in die zin althans dat het voortschrijden ervan slechts in de zich steeds herhalende jaargetijden zichtbaar is[iii].
In deze poëzie zijn herders de hoofdfiguren. Vanouds werden zij gezien als liefhebbers van gezang en bespelers van de syrinx, de panfluit, genoemd naar zijn uitvinder Pan[iv], de god van de herders. Bovendien werd aan hen een rustig leven toegeschreven, uiterlijk zowel als innerlijk, zodat zij ook tijd hadden zich aan muziek en gezang te wijden. Bij Vergilius leidde dat zelfs tot identificatie van herder en dichter. Maar ook speelde de gedachte mee dat de herder een grondvorm van het menselijk bestaan vertegenwoordigt, wellicht zelfs de oorspronkelijke bestaansvorm, zodat ook de aanwezigheid van herders in de locus amoenus reminiscenties oproept aan het Gouden Tijdperk[v].
Door deze kenmerken leent de idyllische wereld zich goed voor een contrast met het drukke leven in de ‘stedelijke context’. Daarom is er wel gezegd dat “de nabijheid van de natuur in Theocritus’ gedichten het eerste grote voorbeeld is van het verlangen naar eenvoud bij verfijnde geesten die in de complexe wereld moeten leven” (idem 8). Zijn gedichten vertonen een opvallende spanning tussen het ‘natuurlijke’ en het ‘kunstmatige’. Idyllen zijn dan ook wel als een vlucht uit de werkelijkheid voorgesteld. Of dat ook voor Theocritus geldt, is echter omstreden, al was het alleen maar omdat in zijn idyllen ook van tweedracht, lijden en dood sprake is. Sommigen hebben ook de radicale conclusie getrokken dat de poëzie van Theocritus alleen het geluk en het lijden van individuen betreft en daarom geheel “gesellschaftsfrei” is (Schmidt 1985, 30).
Dat laatste geldt zeker niet voor de Bucolica van Vergilius (70-19 v Chr.) Deze liet zich sterk inspireren door Theocritos maar koos een denkbeeldig Arcadië als plaats van handeling. Het werkelijke Arcadië in de Peloponnesos bood weinig levenskansen en was allesbehalve lieflijk te noemen, maar in de mythen gold het als het geboorteland van de herdersgod Pan. Bovendien verhaalt de Griekse historicus Polybios, die er geboren was en het liefhad, van zingende herders en hun muzikale wedstrijden. Dat is waarschijnlijk ook de reden dat Vergilius die naam koos voor de denkbeeldige streek waarin hij zijn herders situeerde. Zijn bucolische gedichten leven van de harmonie tussen mens en natuur, “zoals in geen ander genre tot in de achttiende eeuw” (Graber 1985, 38, 41); alle gelijksoortige ‘arcadische’ poëzie vindt in de Bucolica haar oorsprong (Petriconi 1976, 182).
Ook in de Bucolica speelt de locus amoenus een grote rol. Dat blijkt al direct uit de eerste ecloge. Daarin zegt Meliboeus tegen Tityrus (waarschijnlijk Vergilius zelf): “Jij Tityrus, die op je rug daar neerligt onder een brede beukekruin vol schaduw, jij kan je herdersdeuntje onbekommerd improviseren op je dunne rietfluit […] tevreden man, tussen vertrouwde stromen en heilige bronnen mag je hier genieten van lommerrijke koelte. Bij de grenzen van je domein zullen de dichte heggen, waarop de bijenzwermen van de Hybla de wilgenkatjes puren, je wel dikwijls met hun zachte ritselen tot sluim’ren noden. En aan de voet van gindse hoge wijnberg zal in de onbewogen lucht de snoeier zijn liederen doen galmen, maar intussen blijven de hese houtduiven roekoeën […] en klaagt de tortel uit de slanke olmen”(1-4; 51-58).
En als Gallus, een vriend van Vergilius, ontroostbaar is omdat zijn liefje Lycoris hem verlaten heeft, vraagt hij aan de Arcadiërs, “wek van mijn wangeluk de weergalm in jullie gebergte, want niemand zong ooit gelijk jullie dat kunnen […] Ach was ik maar een van jullie, ‘n herder van kudden, of wijngaardenier misschien van plukrijpe druiven! […] Hier zijn koele beken en zachtverend weiland, hier een bossage; hier had ik met jou. Lycoris, willen leven en samen met jou van ouderdom willen sterven” (10, 35-43).
Dat alles staat dus in dezelfde toonsoort als de idyllen van Theocritos, maar anders dan deze plaatste Vergilius zijn gedichten in een sociaal-politieke context. Het was de tijd van de burgeroorlog na de dood van Caesar. “Overal op alle landerijen heerst sedert lang de uiterste verwarring” (1, 11-12) In die periode werden sommigen zeer rijk maar kleine boeren daarentegen geruïneerd doordat er voortdurend herverdelingen van land plaatsvonden ten gunste van de ‘veteranen’. Velen kleine en middelgrote eigenaren werden van het land verdreven en moesten zich in de steden vestigen of pachter worden op hun vroegere bezit. Meliboeus was een van die ongelukkigen:
“Maar wij, wij moeten uit dit land vertrekken, de enen naar de Libische woestijnen, de anderen naar Scythië, wij komen op Kreta bij de bruisende Oaxes, wellicht zelfs in Brittanje, dat volkomen ligt afgezonderd van de rest van de wereld” (1, 64-68). Zo klaagt ook Moeris: “Ach Lysidas, wij moeten nu beleven dat een wildvreemde bezitter wordt van onze kleine akker en zegt: ‘Die is van mij! Pak jullie biezen, vergrijsde pachters’” (9, 2-4). En ook Gallus betreurt in de tiende ecloge (43-44) niet alleen zijn verloren geliefde maar ook de oorlog. “Nu roept een wepele hartstocht mij onder de wapens, de vreeslijke Mars achterna en te midden van pijlen, het aangezicht dapper gekeerd naar het heer van de vijand” (Vergilius 1980).
Vergilius contrasteerde deze belangrijke sociaal-politieke thema’s met een ‘wensruimte’ waarin van al die ellende geen sprake is. In Arcadië verdichtte het heimwee van de dichter zich tot een voorstelling waarin het geheel anders toegaat en die als het ware buiten de geschiedenis staat. Maar ook weer niet helemaal. In de beroemde vierde ecloge richtte hij namelijk zijn blik op de toekomst. Wat in de wensruimte poëtisch werd uitgedrukt, zal ooit werkelijkheid worden. Het Gouden tijdperk, in bekende beelden beschreven, zal herleven. Daartoe vestigde hij zijn hoop op een kind.
“Nu straalt weer het beeld van de maagd[vi], keert het rijk van Saturnus (= Kronos) en wordt ons een nieuw geslacht omhoog uit de hemel gezonden. O kuise Lucina, godin, begunstig jij de geboorte van een kind dat de ijzertijd sluit, de gouden eeuw doet herrijzen voor dit onmetelijk Rijk […] Bleef er nog ergens een spoor van eerdere wandaden over, dat wordt nu gedelgd en de aarde van eeuwig vrezen genezen. […] Knaapje, voor jou spreidt de aarde als eersteling van haar gaven volop woekrend klimop met nardus gegroeid in het wild, Indische waterroos en blijde acanthus verstrengeld. Hun uiers gespannen van melk lopen de geitjes vanzelve weer naar de stal; geen vee ducht voortaan nog de vreeslijke leeuwen. […] Onschadelijk worden de slangen, ’t bedrieglijk gifkruid onschadelijk ook […] wordt de akker geleidelijk geel van het deinende koren, de doornstruiken dragen een oogst van trossen purperen druiven en de harde eikenbast zal honing als dauwdruppels zweten […] Elk land zal van alles voorzien zijn….(4, 70-72).
Vergilius verwachtte een vrede, die een eind zou maken aan de langdurige ellende en verwerkelijkt zou worden door iemand die nog geboren moest worden. In deze visie werd voor het eerst het Gouden tijdperk in de toekomst gesitueerd; daarin zal een vernieuwing van het verleden plaatsvinden. Men heeft zich het hoofd gebroken over de vraag wie met dat kind bedoeld is, als de verwijzing ernaar tenminste meer is dan een dichterlijke vormgeving van een soort Romeinse Messiasverwachting[vii]. De meeste auteurs denken aan Octavianus, de latere keizer Augustus onder wiens bewind inderdaad een periode van vrede aanbrak, de ‘pax augusta’.
Deze lofzang op een in verhullende termen beschreven vredebrenger heeft een vervolg gevonden in de reeds kort na Vergilius ontstane praktijk van dichters om in de gedaante van een herder lofredes op goed herkenbare vorstelijke personen te houden. De betekenisvolle Vergiliaanse lofrede verbleekte daarmee tot een lege formule die tot het standaardrepertoire van politieke feestredenaars ging behoren. Het in Vergilius’eclogen zo duidelijk aanwezige kritisch element is daaruit verdwenen.
Dat element werd overigens romantisch aangekleed. Het herdersleven wordt geheel in rozige termen beschreven en er klinkt niets in door van de harde omstandigheden en de ruwe verhoudingen in de werkelijkheid. De rauwe kanten van het buitenleven zijn de herders vreemd en ook de harde arbeid lijkt er niet te bestaan. “Zij besteden meer tijd aan fluiten en zingen, dan aan melken en kaas maken” (Snel 1976, 22).
Het gaat in de eclogen veel meer om gevoelens dan om rationele overwegingen over een betere maatschappij. Een expliciet sociaal-politiek programma ontbreekt, maar toch is “de politiek present, namelijk als omgebogen in haar tegendeel, de natuur. De politiek wordt betrokken op de herders uit de oergeschiedenis en daaraan afgemeten. Hier ligt de oorsprong van de kritisch-negatieve […] dimensie van deze herderspoëzie. Aan de politiek worden de regulatieve principes van de menselijke soort voorgehouden: vrije tijd en gezang, dialoog met de schone natuur, humane omgang met de medemensen.” Voortaan gold ‘Arcadië’ als chiffre voor een humane levenswijze, waarin de natuur niet aan het utiliteitsprincipe onderworpen is (Graber 1985, 41).
Vergilius is een exponent van het levensgevoel van de laat-helleneense tijd, waarin de economische en sociale regressie zo sterk was, dat alleen nog evasieve ‘oplossingen’ mogelijk waren, een terugkeer naar het ‘oorspronkelijke leven’ in een vreedzaam gebied, ver van de wereld waarin zich al die ongerechtigheid afspeelt. Maar toch blijft het denkbeeldige Arcadië van Vergilius onverbrekelijk met de reël bestaande wereld verbonden, omdat het verlangen ernaar door die wereld wordt gevoed.
1.2. Het rustige boerenleven
De 2e epode van Horatius (65-8 v Chr.) is van een vergelijkbare traditiebepalende kracht als de Bucolica van Vergilius maar heeft wel een andere strekking. Het gaat Horatius om de gelukkigmakende eenvoud van het landelijke, i.c. boerenleven. “Gelukkig is hij, die ver van alle kommernis, als oudtijds het menselijk geslacht, het land zijner vaderen bewerkt met zijn ossen, bevrijd van al wat woeker is, niet als soldaat wordt opgejaagd door hoorngeschal, noch huivert voor de woeste zee, het forum mijdt en ook de trotse drempels van de notabelen der stad.” Op dat land moet gewerkt worden. ”En dus, ofwel hij paart aan de volwassen rank van de wijnstok hoge peppels, ofwel hij wijdt zijn ogen in het stille dal aan het loeiende, loslopend vee, snoeit met de sikkel de onnutte taken en ent stekken van een edeler soort, of bergt de geperste honing in brandschone kruiken, of scheert de makke schapen….”
De boer werkt dus heel wat harder dan de herders maar de rust ontbreekt ook hem niet. Zij wordt genoten op plaatsen die als een locus amoenus worden beschreven. “Een lust te liggen nu onder een oude steeneik, dan weer in het dichte gras. Terwijl vlieten de beken tussen hoge oevers en klagen vogels in het woud; de klare wateren der bronnen ruisen, wat tot lichte sluimer noodt (Horatius 1987, 182).
Eenzelfde combinatie is te vinden in de elegieën van Horatius’ tijdgenoot Tibullus (ca 50-19 v Chr.) waarvan de eerste als volgt begint. “Een ander mag de rijkdom van het gele goud vergaren en grote bunders landbouwgrond verstaan als zijn bezit; hij zwoegt in rusteloze angst wanneer de vijand nadert, het blazen van de krijgstrompet verjaagt bij hem de slaap.Mij mag de armoe leiden door een onbekommerd leven als maar ’t haardvuur mij verwarmt met rusteloze vlam. En ik wil zelf te juister tijd de ranke wijnstok planten als boer en rijke appelbomen met bedreven hand […] Nu zou ik in de schaduw van een boom de opkomst van de Hondsster willen ontlopen, ’s zomers aan een kabbelende beek” (Elegie I, 1-8; 25-29; Tibullus 1994).
Lofliederen op het boerenleven zijn overigens ook bij Vergilius te vinden. In de Georgica vraagt hijde boeren te bedenken hoe gelukkig ze zouden zijn, “als ge uw rijkdom kende, volk van het land”, want “ver van ’t schendig woelen doet gul de goede aarde voedsel voor u groeien. Hier stuurt geen statig huis in ’t morgenuur bezoekers bij golven door de trotse deuren uit volle zalen; geen aangegaapte pracht, schildpad van deurpanelen, het kostbare Ephyra’s brons en stoffen gouddoorspoelde. De witte wol wordt niet door ’t rode Syrisch kleurgif, de zuivere olijvensmaak door kruiden niet bedorven. Hier onbezorgd vrede, een argeloos open leven, vol bonte vreugden en de rust van ’t wijde buiten. Zijn grotten, zuivere meren en zijn koele dalen. Een koe die loeit… Hoe zoet is ’t onder ’t schaduwlover te mogen slapen. Land van bossen waar ’t wild huist, van jong volk, sober opgegroeid, dat weet van werken. Hoe eert ge uw goden, eert ge uw vaderen. Ontwijkend liet hier gerechtigheid op aard’ haar laatste voetspoor” [viii] (Georgica, II, 458-474).
En: “De boer, hij scheurt met zijn gekromde ploeg de aarde. Zo groeit het werk des jaars, dat erf en jong gezin draagt. Zo groeit zijn veebeslag, gedijt zijn trouwe ploegspan. En onuitputtelijk schenkt het jaar zijn rijkdom: vruchten, de lammetjes, de geitjes, volle korenschoven. De dichte oogst der voren kan de schuur niet bergen. ’t Wintert, de olijf van Sicyon wordt geperst, de varkens komen van eikels dik naar huis, haagappels hangen in ’t bos, nu gaan de bonte najaarsvruchten vallen, hoog op de bergen rijpen in volle zon de druiven” (idem 513-522: Vergilius 1969).
Hoewel de beide tradities verwant zijn wat betreft de houding ten opzichte van de natuur, er zijn enkele belangrijke verschillen. De herderspoëzie is bij Vergilius en sommige latere auteurs verbonden met Arcadië, het gebied waarin een beperkt aantal specifieke kenmerken van de natuur bijeen is gebracht en haast altijd als een locus amoenus beschreven wordt. In de lofprijzingen op het boerenleven speelt de natuur ook een centrale rol maar ze is daar veelomvattender; men kan er alles in aantreffen wat aan het boerenleven eigen is en veel daarvan wordt ook expliciet genoemd.
Zeker in de agrarische samenleving van toen was die wereld alom aanwezig, al liep de waardering ervan tussen de dichters en de reële boeren ongetwijfeld uiteen. Ook die dichterlijke beschrijving heeft onmiskenbaar romantische trekken, al ontbreken de harde kanten niet geheel. Maar het gaat ook niet om de correcte weergave van de werkelijkheid maar om de symbolisering van een verlangen dat voortkomt uit onbehagen over de wereld waarin men leeft. Over de aard van die wereld lieten deze auteurs geen misverstand bestaan. Wat de tradities gemeenschappelijk hebben, is dan ook vooral de afkeer van de beslommeringen, gebreken en rauwheid van het dagelijks leven die zich vooral in steden concentreerden[ix].
Een ander verschil betreft de hoofdrolspelers. In de herderspoëzie zijn dat de herders die gekenmerkt worden door hun vrije tijd waardoor ze ongestoord kunnen zingen en liefhebben. Dat heeft tot een identificatie van herders en dichters geleid, waardoor de herder een allegorische figuur werd. De boeren vertegenwoordigen alleen zichzelf. Hun bezigheden worden heel uitvoerig geschilderd, mede om de waarden van het landleven goed tot uitdrukking te laten komen, worden. Dat onderscheid wordt in Renaissance, Barok en daarna nog, veel sterker aangezet, omdat toen de arbeid een religieuze lading kreeg
1.3. Middeleeuws intermezzo[x]
In de Middeleeuwen bleven de Vergiliaanse eclogen nog lange tijd een belangrijke rol spelen. Zo werden zij gebruikt als voorbeeld voor de panegyrieken die dichters op regerende vorsten, in het bijzonder Karel de Grote, meenden te moeten uitspreken. Maar belangrijker was het feit dat in de vierde eeuw Lactantius en Constantijn de vierde ecloge ‘christianiseerden’ door haar te interpreteren als een Messiaanse voorspelling van de komst van een kind als verlosser. De maagd van deze ecloge werd omgeduid tot Maria, de moeder van de Verlosser. Op grond van die interpretatie werd Vergilius beschouwd als een profeet die anderen de weg naar God wees.
Vele eeuwen later werd dat nog krachtig uitgesproken door Dante in de Divina Comedia waardoor die opvatting, meer dan door welk ander geschrift ook, aan latere generaties werd overgeleverd. In dit werk begeleidt Vergilius Dante op de louteringsberg en daar ontmoeten zij de Romeinse dichter Statius, aan wie Vergilius vraagt waarom hij christen is geworden. Deze antwoordt: “Gij hebt het eerst mijn geest verlicht om God te leren kennen. Gij hebt hetzelfde gedaan als iemand die in het donker loopt met een lamp op zijn rug, waar hij zelf niets aan heeft, maar waarmee hij anderen die achter hem komen de weg wijst door te zeggen: ‘De wereld hernieuwt zich: de gerechtigheid keert terug tegelijk met de eerste tijden der mensheid en vanuit de hemel daalt een nieuw geslacht neer’” (Canto XXII, 64-72). Dat laat aan duidelijkheid niets te wensen over.
Overigens werd de opvatting van Lactantius wel door velen maar niet door iedereen onderschreven. Augustinus achtte Vergilius wel “de vermaardste en beste dichter” (De stad van God, 1,3), maar hij was toch enigermate terughoudend ten aanzien van die christelijke interpretatie (idem, 10, 27) en Hieronymus vergeleek haar zelfs met het gegoochel van een charlatan (ep. 53, 7)[xi]. Ook in de Karolingentijd wezen theologen, waaronder Theodulfus van Orleans, haar af.
Wel kwamen de Vergiliaanse eclogen, inclusief de term ‘Arcadië’, model te staan voor gedichten met een vergelijkbare vorm maar een andere, i.c. christelijke inhoud. De herder veranderde in een christelijk prediker en Arcadië in het christelijk paradijs, dat overigens wel beschreven werd in termen die aan Arcadië doen denken, Zo bijvoorbeeld in het Liber Cathemerinon van de grote christelijke dichter Prudentius uit de 4e eeuw. Hij, de (Goede; L) Herder roept het (afgedwaalde schaap) ijverig terug, draagt het – zwaar drukt het op zijn schouders – en houdt de wolven ver. Daarna reinig hij het, brengt het terug en hergeeft het aan de zonnige schapenwei. Hij hergeeft het aan het grasland, het groene veld waar geen doorn trilt met warrelige klitten en geen ruige distel haar zaden wapent met stekels, maar waar een dicht palmbos is en het welige gras, door de wind gebogen, lentekleur heeft; en steeds overschaduwt de laurier de kristallen beek met haar levend water” (gecit. bij Mönnich 1990, 294).
Ook bij Dante zijn dergelijke beschrijvingen te vinden. “Ge ziet de zon vóór u schijnen, ge ziet het gras, de bloemen, de struiken en de bomen, die de aarde hier uit eigen kracht voortbrengt” (Louteringsberg, Canto 27, 133-135). En: “De dichters die in de Oudheid de gouden eeuw bezongen en het geluk dat er toen heerste, droomden misschien op de Parnassus van deze plaats. Hier leefden de eerste mensen in een staat van onschuld, hier is het eeuwig lente en groeien alle vruchten, hier vloeit de nectar waarover iedereen het heeft (idem, 28, 139-144). Herkenbare vormen dus met wezenlijk andere inhoud maar vanuit een vergelijkbare achtergrond: het verlangen naar een gebied zonder de ellende die de eigen wereld kenmerkte.
Naast deze christelijke ‘herderspoëzie’ met een verkondigend karakter bestond er in de latere Middeleeuwen ook een wereldlijke herderspoëzie waarin voornamelijk een tegenstelling werd geschilderd tussen het leven der ridders en dat van de herders en waarin de vreedzame schoonheid van de natuur plastisch werd beschreven.
“De oude illusie van het herdersleven straalde nog altijd als een belofte van natuurlijk geluk met al de glans, waarmee zij sinds Theocritos geschenen had. De grote bevrediging scheen mogelijk zonder strijd, door een vlucht weg van de wedijver vol haat en nijd om ijdele eer en rang, weg van de drukkende, overladen weelde en staatsie en van de wrede, gevaarlijke krijg” (Huizinga 1997, 133).
De dichters klagen de oorlog aan, de zucht naar bezit en roem die desastreus uitpakken en waartegen “het eenvoudige leven in arbeid en matigheid temidden van de natuur” zeer gunstig afsteekt.
Zo bijvoorbeeld bisschop Philippe de Vitry: “Een werkman en een arme voerman, gaat slecht gekleed, in lompen en zonder schoenen, maar al werkend doet hij zijn arbeid gaarne, en doet zijn werk vrolijk eindigen. ’s Nachts slaapt hij goed, daarom ziet zulk een trouw hart vier koningen en hun regering eindigen” (idem 135).
Maar, aldus Huizinga, dit positieve ideaal “is niet zozeer de vreugde aan arbeid en eenvoud zelf als wel het welbehagen aan de natuurlijke liefde” (ibidem). Dat laatste thema vormt met de kritiek op de leefwijzen der machtigen een centraal thema in de ‘arcadische’ literatuur van de Renaissance en volgende eeuwen.
De verchristelijking van Arcadië was dus zeker niet algemeen. Maar dankzij het feit dat sommige auteurs vasthielden aan de oorspronkelijke betekenis, bleef deze bewaard en kon zij in de 14e eeuw in Italië ‘herontdekt’ worden. Samen met de lof op het landelijke leven beleefde ‘Arcadië’ “tot het eind van de 18e eeuw in de gehele Europese literatuur een nu nog nauwelijks voor te stellen hoogconjunctuur” (Graber 1976, XIII). In de volgende paragraaf wordt aan de hand van een aantal voorbeelden bezien, op welke wijze in dit omvangrijke literatuurgebied het onbehagen over de samenleving tot uiting komt en welke antwoorden men daarop wist te vinden.
1.4. Arcadië in de latere literatuur
In de eerste helft van de 14e eeuw bliezen Dante, del Vergilio, Boccaccio en Petrarca het klassieke erfgoed nieuw leven in. De eerste twee blijven hier buiten beschouwing omdat zij in hun eclogen geen kritisch standpunt innamen noch een soort tegenwereld ontwierpen[xii]. Dat deden wel de generatiegenoten Giovanni Boccaccio en, zeer geprononceerd, Francesco Petrarca[xiii]. Na hun dood verdween om onduidelijke redenen de herderspoëzie geleidelijk uit het literair-kritische discours om pas aan het eind van de 15e eeuw een nieuwe opbloei te beleven. Die hield een paar eeuwen aan maar stierf in de 18e eeuw geleidelijk af. Omdat het een uitgebreid terrein is, beperk ik me tot een aantal relevante voorbeelden om de ontwikkeling van de vormgeving aan de kritiek op de samenleving te belichten.
1.4.1. Vroege Renaissance
De naam Arcadië dook voor het eerst na zeer lange tijd op in de Ninfale d’Ameto van Boccaccio (1313-1375). Daarin is een discussie opgenomen tussen twee herders, respectievelijk uit Arcadië en Sicilië afkomstig, waarvan de eerste de matigheid en de ander de alom constateerbare hang naar luxe verdedigt. Met dit herdersgesprek over contrasterende levenswijzen greep Boccaccio terug op Vergilius. Dat deed hij nog duidelijker in zijn Carmen Bucolicum, een verzameling eclogen die rond 1347 geschreven werden toen er in Italië voortdurend oorlogen werden gevoerd.
Vergilius had de herderswereld gecontrasteerd met de ellendige gevolgen van de toenmalige burgeroorlog en op die wijze politieke gebeurtenissen in zijn poëzie verwerkt. Ook Boccaccio deed dat, getuige het eerste ‘Carmen’: “Omdat het lot toelaat dat de machtige Mars, wiens altaren bij de Thrakiers nog heet zijn van de offers, met tomeloze wapens geheel Italië doortrekt en ongeluk verspreidt en omdat wij proberen onze slapen met mirte te tooien en het heilige vocht uit de kastalische bron[xiv] te drinken, komt die drijfjacht ons allerminst uit. Daarom blijft ons als enige passende weg de tocht door de schaduwen van groene wouden om de oude schuilplaatsen van de nimfen te zoeken en met gezang onze zorgen te verlichten” (gecit. bij: Krautter 1983, 72). De ‘enig passende weg’ is de weg naar een plaats om te schuilen en te zingen, weg van de wrede werkelijkheid.
Ook Petrarca (1304-1374) publiceerde een verzameling van twaalf eclogen onder vrijwel dezelfde titel Bucolicum Carmen. Over zijn intenties liet hij zich in andere publicaties uit. Zo somberde hij in een brief over zijn drukkende werklast aan de pauselijke curie in Avignon. “Hoewel ik mij door mijn tegenzin in de curie-aangelegenheden verlamd voelde en mij tegen mijn werklast verzette, moest ik op aandringen van Laelius toch minstens een deel van mijn Bucolicum Carmen dat mij onlangs in mijn eenzaamheid in de Vaucluse is ingevallen, ondanks mijn volledig uitgeputte vingers afschrijven” (gecit. bij idem, 107).
‘Eenzaamheid’ lag hem na aan het hart. Hij wijdde er een heel boek aan, Het leven in eenzaamheid dat uit dezelfde tijd stamt als zijn eclogen. Daarin stelde hij de eenzaamheid (solitudo) tegenover de bezigheid (occupatio). Die tegenstelling was in de Oudheid als negotium-otium en in de kerkelijke spiritualiteit als die tussen het contemplatieve en actieve leven bekend. De laatste werden, hoe verschillend ook, in principe gelijkwaardig geacht al is over dat standpunt altijd strijd geleverd[xv].
Petrarca voegde een dimensie toe die de balans naar de kant van de eenzaamheid deed doorslaan. Voor hem had de bezigheid in beroepen op zich niets negatiefs maar het ging hem om iets anders.”Want ik prijs niet het woord ‘eenzaamheid’, maar al het goede dat die eenzaamheid inhoudt. Het is ook niet zozeer de mogelijkheid om zich ergens in stilte terug te trekken, die mij aanspreekt, als wel de rust en de ongebondenheid die daarmee samengaan. Ik ben niet zo onmenselijk dat ik de mensen haat – gebiedt de hemelse opdracht mij niet hen lief te hebben als mijzelf –, maar de zonden der mensen en in de eerste plaats die van mij, en de zorgen en de onaangename spanningen die bij groepen van mensen horen, die haat ik” (Petrarca 1993, 17).
Meer concreet stelde hij in Het leven in eenzaamheid de dagelijkse bezigheden van “de drukke en ongelukkige stadbewoner”tegenover die van de “eenzaam en ongehaast levende man” tegenover elkaar. Zo geformuleerd klinkt dat betrekkelijk neutraal, maar het leven van de eenzame man is niet een leven van nietsdoen maar van zinnige bezigheden terwijl de bezigheden van de ongelukkige stadsbewoner geassocieerd worden met leugens en bedrog, het bedenken van methoden om winst te maken, een preutse buurvrouw te verleiden, een oneerlijk proces met de mantel der rechtvaardigheid toe te dekken, leugen en waarheid te mengen, recht praten wat krom is en het plunderen van levenden, enzovoort (idem 18-27 passim).
Die ‘bezigheden’ zag hij duidelijk verbonden met moreel bederf. Dat gold zowel de alledaagse als de politieke en kerkelijke wereld die scherp werden bekritiseerd. de kerkelijke nog wel het meest. Het ‘onderwereldrumoer’ van de pauselijke curie had hem daartoe aanleiding gegeven. “Deugd biedt geen zekerheid, de gerechtigheid is ten onder gegaan, de vrijheid gestorven, billijkheid verslagen, de gretige willekeur heerst, de hebzucht grijpt om zich heen en de afgunst woedt overal […] Wij zijn geschapen om Gods lof te zingen maar brengen ons leven door in strijd en rivaliteit. De verheven curie, eens bolwerk van ware godsdienst, heeft nu eindelijk – dat hebben onze zonden bewerkstelligd – de hemelse bijstand verloren en is tot een monsterachtig rovershol geworden en een unieke bron waaruit het boze opwelt. Daar komen nog andere, kleinere bronnen bij en uit alle tezamen vloeit een onmetelijke stroom van allerlei onheil” (gecit. bij Krautter 1983, 139). Klaarblijkelijk achtte hij de corruptie in de toenmalige pausstad Avignon representatief voor het morele bederf van de wereld waarin hij leefde.
Overigens zijn die kritische eclogen berucht om hun ontoegankelijkheid. Petrarca heeft ze bewust gecodeerd, zelfs in die mate dat het lezen en begrijpen ervan zonder toelichting van de auteur onmogelijk is. “De aard van dit genre”, schreef hij, “is zodanig dat haar verborgen zin misschien geraden, maar zonder verklaring van de auteur nooit begrepen kan worden” (gecit. Bij Vossler 1976, 170). De door hem gekozen ontvangers van de eclogen kregen dan ook altijd een begeleidende brief die de verzen verduidelijkte. Zo kon hij ook zijn eigen lezerskring vaststellen.
Hoewel men in de scholastiek van mening was dat teksten niet door wolken versluierd mochten worden, baseerde Petrarca zich op geschriften van Augustinus en middeleeuwse theologen, die de duistere teksten van de Bijbel een goddelijke list noemden om de mens tot intellectuele inspanningen aan te zetten. Hij hanteerde dat gezichtspunt als ‘theoretische’ rechtvaardiging voor zijn eigen handelwijze, maar er was wel degelijk nog een andere, heel praktische reden. “Hoewel zij altijd al werd gehaat, is het tegenwoordig levensgevaarlijk geworden de waarheid te zeggen. Want die haat is even sterk gegroeid en als de wandaden van de mensen zijn toegenomen. Huichelarij en leugens zijn overheersend geworden. […] Deze overweging is voor mij reeds lang aanleiding geweest, mijn Bucolicum Carmen te schrijven: een dubbelzinnige dichtvorm, die weliswaar door weinigen begrepen wordt maar wel veel mensen genoegen kan verschaffen.”
En elders: “Op die manier wil ik ervoor zorgen dat de lezer en ikzelf beschermd zijn. Want mijn Bucolicum kwam eenmaal in mijn aanwezigheid in handen van hoge heren die mij vroegen wat ik met een tekst die op hen scheen te slaan, bedoeld had. Ik heb toen zeer bewust het gesprek in andere richting gestuurd” (idem 134). Zijn “compromisloze tijdskritiek” (Krautter) en polemische instelling jegens de machtigen van zijn tijd waren (en zijn) riskant.
Het feit dat zijn broer kloosterling was, vormde voor hem aanleiding in een gesprek tussen de herders Silvius en Monicus twee levenswijzen tegenover elkaar te stellen In de begeleidende brief aan zijn broer schreef hij: “De met elkaar pratende herders zijn wij, ik ben Silvius, jij bent Monicus. De verklaring van deze namen is deze: ik heet Silvius, ‘Bos-man’, ten eerste omdat het verhaal; zich in de bossen afspeelt, ten tweede vanwege mijn ingewortelde afkeer van de stad en mijn liefde voor de bossen […] jij hebt van de twee ogen die wij stervelingen gewoonlijk hebben en waarvan wij met het ene zien naar het hemelse en met het andere naar het aardse, het oog dat naar het aardse zag weggeworen en was tevreden met het andere, het beste oog”. Daarom benijdde Petrarca zijn broer; hij kon zelf alleen bij tijd en wijle in de bossen de corrupte bezigheden die bij uitstek in de stad plaatsvonden, vergeten of in ieder geval ontvluchten” (Petrarca 1993, 202-203).
1.5. Opbloei en verval van Arcadië
Pas ruim een eeuw na de dood van Petrarca blies Jacopo Sannazaro (1458-1530) het genre nieuw leven in met zijn herdersroman[xvi] Arcadia. Was het voor Petrarca Avignon dat uitdaging en context vormde voor zijn tijdskritiek, voor Sannazaro waren het de Italiaanse toestanden rond de eeuwwisseling met Napels als middelpunt. Na bloedig neergeslagen baronnenopstanden in het koninkrijk Napels, de intocht van Karel VIII van Frankrijk, de vestiging van de Spaanse macht in Zuid-Italië en de val van de laatste koning van Napels in 1501 werd Italië speelbal van buitenlandse machten en eindigde de glorietijd van het Italiaanse humanisme (Graber 1985, 48). Sannazaro trachtte in zijn Arcadia deze gebeurtenissen te verwerken, greep daarvoor terug op oude tradities maar voegde nieuwe elementen toe. Zijn in 1503 gepubliceerde werk was niet alleen een daverend succes – in de 16e eeuw verschenen er achtendertig drukken – maar gold ook als voorbeeld voor vele latere herdersromans[xvii].
Evenals Gallus in de tiende ecloge van Vergilius lijdt Sannazaro aan liefdesverdriet. Daarom trekt hij naar de bergen en wouden in Arcadië waar hij, onder de naam Sincero enige tijd met herders samenleeft en getroost wordt door hun gelijksoortige ervaringen. Maar achter de amoene natuur in dit Arcadië gaat voor hem de herinnering schuil aan het Gouden tijdperk dat hier door een oude herder, Opico, beschreven wordt in termen die uit de klassieke traditie bekend zijn. Dat tijdperk gold als de oorspronkelijke herderswereld, waarin de goden zelf nog als herders optraden. Maar helaas is het Arcadië van Sannazaro slechts een flauwe afglans ervan, een kunstmatige en onvolmaakte actualisering.
Sannazaro voegde echter iets toe dat de klassieke traditie niet in die vorm kende: de volmaakte liefdesvrijheid. Die past overigens wonderwel bij de klassieke beschrijvingen. Als de natuur immers voor alles zorgt, alles gemeenschappelijk is, afgunst, nijd en strijd onbekend zijn, waarom zou er dan geen vrije liefde kunnen heersen waarin elke liefde met tegenliefde beantwoord wordt. Maar het Gouden tijdperk is definitief voorbij. Sannazaro kan het verdwijnen ervan alleen betreuren, zoals hij treurt om zijn ongelukkige liefde die evenmin kan worden hersteld.
De wereld is verouderd en slechter geworden, zegt de oude herder Hesiodos na. Ook in Arcadië rest slechts het heimwee naar betere, maar sinds lang verdwenen tijden. Sincero verlaat Arcadië dan ook weer en komt, begeleid door een nimf in Napels terug. Zijn verblijf in Arcadië was een vrijwillige ballingschap, in feite een vlucht die hem niet geholpen heeft. Want in Napels blijkt zijn vroegere geliefde dood te zijn en Napels in vreemde handen overgegaan. De werkelijkheid is nog even rauw of rauwer als toen hij vertrok.
Driekwart eeuw na de eerste uitgave van Arcadia werd in 1573 in Ferrara een drama van Torquato Tasso (1544-1595) opgevoerd met de titel Aminta. Het verhaal is eenvoudig. De preutse maagd, Silvia, wordt bemind door de schuchtere herder Aminta die aarzelt aan zijn liefde toe te geven. Beide krijgen steun van raadgevers. Aminta peinst over een verkrachting, maar die wordt in feite beraamd door een Satyr en op het laatste moment door Aminta verhinderd. Dat alles leidt nog tot niets maar als dan beide eerst geloven dat de ander zelfmoord heeft gepleegd en daarna horen dat zulks niet het geval is, komt alles toch nog goed.
Dit stuk had veel succes, werd verscheidene malen opgevoerd en verscheen acht jaar later in druk. Er kwamen herdrukken en vertalingen, maar het deelde in de 18e eeuw in de neergang van het gehele genre. Het verhaal is van weinig betekenis maar het gaat natuurlijk om de strekking. Het staat in de traditie van Vergilius’ Bucolica maar ook in die van Sannazaro. Sterker nog dan de laatste beklemtoonde Tasso de liefdesvrijheid die ook hij verbond met het Gouden tijdperk maar hij leverde een eigen bijdrage door de liefde te contrasteren met een in dit genre nieuw begrip, de ‘eer’. Deze drie thema’s worden aan het eind van de eerste acte door het koor met elkaar verbonden.
“O hoe schitterend was het Gouden tijdperk, niet omdat er rivieren van melk waren en de honing van de bomen droop, niet omdat in die dagen de slangen geen gif kenden en de aarde onbeploegd haar vruchten gaf, niet omdat geen donkere wolken zich ontvouwden maar een altijddurende lente de hemel stralen deed […] maar omdat die ijdele afgod van dwaling en bedrog, door dwazen “eer” genoemd, de tirannieke heer van onze huidige natuur zijn angsten en angstvalligheden nog niet gemengd had met de zoetheden van de liefde en dus slechts weinigen zuchtten onder zijn wrede regels maar leefden overeenkomstig die gouden en vrolijke wet: geoorloofd is wat bevalt” (I, 565-590)[xviii].
Toen kon men tussen de bloemen aan de beekjes en ongehinderd door remmingen elkaar naakt beminnen terwijl nu de meisjes op gezag van de ‘eer’ hun borsten moeten bedekken en hun dorst naar liefde verborgen moeten houden; zelfs hun ogen mogen daarvan niet getuigen. Hun haren moeten worden opgebonden en zij dienen hun liefdevolle gebaren te vergeten. “Dat is jouw werk, eer, je hebt gestolen wat van de liefde was en je daad wordt zichtbaar in onze pijn en tranen.” Jij maakte de wetten die ons tot kluisters werden…” (Aminta I, 565-616).
Volgens Petriconi (1976, 191) zou dat begrip “overeenstemmen met het huidige burgerlijke begrip moraal”. Maar het kan in Tasso’s tijd toch alleen maar gegaan zijn om de moraal van de Contrareformatie waarin de teugels strakker werden aangetrokken en religieus en moreel fanatisme zich breed maakten. Geeft dat aan de ‘eer’ al een bepaalde kleur, er is ook nog het verhaal van Aminta’s raadgever, Tirsus, dat direct voorafgaat aan het beroemde koorlied. Daarin wordt over de stad gesproken “waar sluwe, doortrapte gladjanussen en verdorven hovelingen ons eenvoudige herders bedriegen en bespotten.”
Zoals de teksten lijken te suggereren, is dat het kenmerk van de aanbrekende moderne tijd “waarin ervaringen met het vroege kapitalisme gekoppeld worden aan ervaringen met de hoven; beide vertonen een overmaat aan reglementering en codificatie van gedrag” (Gräber 1985, 52) en bovendien gedragspatronen waartegen Tasso met een verwijzing naar de oorspronkelijke natuur protesteert. Tevergeefs want het Gouden Tijdperk kan alleen nog in de verbeelding van de poëzie worden opgeroepen en komt dan neer op een ‘vlucht’ uit de wereld die behoorde te zijn zoals zij ooit geweest was.
De opvattingen van Tasso over de vrije liefde werden bestreden door zijn tijdgenoot Giovanni Battista Guarini (1538-1612) in het even beroemde werk, Il pastor fido dat uit 1590 dateert. Guarini situeert het eveneens in Arcadië, die schuilplaats van het Gouden Tijdperk en laat het koor uit de vierde acte het centrale element vertolken.
“O schone gouden tijd toen melk het voedsel was en het bos de wieg voor het kind, toen niemand het zwaard of het vergif hoefde te vrezen en geen donkere wolken het zonlicht dreigden te verduisteren, toen ijdelheid, titels, trots en vleierij, die eer genoemd worden door hen die blind zijn van ambitie, de geest nog niet overheersten, toen wisten de matige mensen nog dat eer bestond in rechtschapenheid en trouw en geluk alleen mogelijk was als men deed wat geoorloofd was” (Guarini 1978, 402-403). De laatste woorden, die tegen de achtergrond van een christelijke contrareformatorische achtergrond gelezen moeten worden, staan recht tegenover de pregnante uitspraak van Paso: “geoorloofd is wat bevalt”.
In deze drie voorbeelden valt een bepaalde ontwikkeling te constateren. In het Arcadia van Sannazaro gold de ‘wet’van de liefdesvrijheid zonder beperkingen, in die van Tasso beperkte de eer die vrijheid reeds in aanzienlijke mate en bij Guarini is het ideaal geheel anders geformuleerd: de verlangens dienen zich te bewegen binnen de ruimte die de moraal laat. Honoré d’Urfé (1568-1625) ging in zijn extreem omvangrijke, want ca. 5000 pagina’s tellende, herdersroman L’Astreé[xix] die enkele decennia later verscheen, nog een stap verder. Daarin is het gedrag geheel gereglementeerd; de strekking ervan “zou op de formule gebracht kunnen worden: bevallen moet wat voorgeschreven is” (Köhler 1976, 276).
In die ontwikkeling weerspiegelen zich twee, onderling samenhangende maatschappelijke processen die steeds duidelijker zichtbaar en ervaarbaar werden; zij zijn door Norbert Elias uitvoerig geanalyseerd (Elias 1969). Het eerste proces is de staatsvorming. Zeer beknopt geformuleerd komt het er op neer dat als in een agrarisch land de bevolkingsdruk toeneemt de grondeigenaren, waaronder de adel en de vorstenhuizen in onderlinge concurrentieverhouding komen te staan. In zo’n situatie gaat het monopoliemechanisme werken waardoor sommigen winnen en anderen de strijd moeten opgeven. Dat vergroot de machtskansen van de winnaars wier onderlinge concurrentie echter doorgaat totdat uiteindelijk de macht door de ‘vorst’ gemonopoliseerd wordt.
Dit proces was goed zichtbaar in Frankrijk waar het zich op relatief grote schaal voltrok en leidde tot het ontstaan van de absolutistische staat die rond het midden van de zeventiende eeuw zijn hoogtepunt bereikte.In de loop van de tijd had de koning zich het zogenaamde geweldsmonopolie weten toe te eigenen, hetgeen tot een (relatieve) interne vrede had geleid en het eveneens geleidelijk verkregen belastingmonopolie had hem de vereiste middelen voor die machtsuitoefening verschaft. Dat was ten koste ten koste van de adel gegaan.
Maar onder dat hoogste niveau ging de strijd om macht en invloed door waarbij ook naar de gunst van de koning gedongen werd omdat die posities kon (helpen) verbeteren. De onderlinge concurrentie van de adel kon echter, vanwege het geweldsmonopolie van de koning niet meer met de wapens worden uitgevochten. Er waren vreedzamer middelen nodig als manipulatie, intriges, diplomatie en het demonstreren van een ‘beschaafde, verfijnde levensstijl waardoor men zich de meerdere kon tonen van groepen en personen die een dergelijke levensstijl niet of in mindere mate bezaten.
Dergelijke methoden vroegen om een grote mate van zelfbeheersing: men kon zijn impulsen niet meer de vrije loop laten maar moest vooruitziend, berekenend en subtiel te werk gaan. Wilde men in de concurrentiestrijd overleven, dan was aanpassing aan het steeds dwingender bestel van gedragsregels en omgangsvormen onvermijdelijk. Dit ‘civiliseringsproces’, het steeds meer onder controle brengen van impulsen, breidde zich geleidelijk over de gehele samenleving uit. Daarbij was behalve de adel ook de burgerij betrokken, want ook die vocht een concurrentiestrijd met de adel uit. Het bleef niet tot Frankrijk beperkt: overal waar hoven en burgers waren, viel het, gekleurd door de specifieke omstandigheden waar te nemen.
Honoré d’Urfé stamde uit de landadel en had het machtsverlies aan den lijve ervaren. Hij had in de burgeroorlog tussen katholieken en hugenoten aan het eind van de 16e eeuw aan de kant van de katholieken tegen de latere Henri IV gevochten, was gevangen genomen en na zijn vrijlating enige tijd in ballingschap gegaan. Daarna zette hij de strijd in en door l’Ástrée voort. Daarin schiep hij een vreedzame wereld uit de 5e eeuw, gelegen aan het riviertje Lignon in de Ardeche. Die wereld lijkt op het eerste gezicht veel op de herderswerelden van Sannazaro, Tasso en Guarini, maar verschilt daarvan toch ingrijpend.
Allereerst is het een hiërarchische samenleving. Er treden figuren op die de werkelijk bestaande rangverschillen symboliseren. De nimfen zijn vrouwen uit de hoge adel, de druïden staan voor de clerus en de herders vertegenwoordigen de lagere adel en de burgers. Boven allen staat de God Amor. In de roman wordt nu voortdurend het eenvoudige leven van de herders gecontrasteerd met de opvallende zelfdwang van de hogere adel, die zichzelf permanent onder controle moet houden met behulp van vrijwillig aanvaarde moraalregels.
Daarmee gaf d’ Úrfé uiting aan zowel zijn protest tegen de veranderingen in de samenleving als aan zijn verlangen naar het eenvoudige leven in de zuivere natuur. Want, zo zegt de hoofdfiguur Celadon, de minnaar van Astreé, tegen een vrouw uit de hoge adel: “de natuur is zelf met weinig tevreden en wij, die alleen maar volgens de natuur willen leven, zijn rijk en tevreden.” Het antwoord komt direct: “u bent gelukkiger dan wij” (gecit. bij Elias 1969a, 384).
Een dergelijk protest is ook uit de voorgaande herdersromans bekend, met dien verstande echter dat deze contrasterende levenswijzen in de L’Astreé binnen de ‘natuurwereld’ door lijfelijk aanwezige personen tegenwoordig worden gesteld. Maar er is nog een ander belangrijk verschil en dat betreft de liefde, het centrale thema van de voorgaande romans. De God Amor heeft namelijk twaalf liefdeswetten uitgevaardigd, waarvan de schending als majesteitsschennis geldt, met de doodstraf als consequentie.
De twee geliefden, Celadon en Astreé, krijgen daar op een pijnlijke manier mee te maken. Alleen de vrouw mag de wetten uitleggen en over het lot van de man beschikken, Celadon weet zich perfect te onderwerpen, maar maakt één fout, hij geniet heimelijk van het zien van zijn naakte geliefde. Om deze daad te boeten moet hij zelfmoord plegen maar hij mag de wijze waarop dat moet gebeuren niet zelf kiezen. Dat brengt Celadon tot de conclusie dat het volgen van de liefdeswetten de mens doet ophouden mens te zijn, een wel heel groot verschil met voorgaande herdersromans, waarin de vrij gekozen liefde juist de vervulling van het menszijn betekende.
In de L’Astreé gelden echter de decreten van de gevestigde orde en is de vrijheid geheel verdwenen samen met het geloof in de oorspronkelijke onschuld van de mens in het Gouden tijdperk (Köhler 1976, 268). Het leven wordt een gehoorzamen aan regels waaraan men zich innerlijk, dus ook gevoelsmatig, behoort te conformeren. Die ontwikkeling was een onvermijdelijk gegeven en riep tegenstrijdige reacties op: zich conformeren om te overleven dan wel vluchten in heimwee naar een vroegere tijd die alleen maar literair en in spel vormgegeven kon worden.
In deze vier voorbeelden wordt zichtbaar dat de werkelijke wereld steeds verder in Arcadië doordrong en dit daardoor steeds ongeloofwaardiger maakte. Want Arcadië was nu juist bedoeld als voorstelling van een wereld die anders was dan de treurige wereld waarin het werkelijke leven zich afspeelde. Maar als de laatste binnen de gezochte schuilplaats de toon gaat zetten, is het ideaal niet meer beleefbaar en verliest het daardoor ook aanzienlijk aan overtuigingskracht.
Aan die ontwikkeling hebben schrijvers als Tasso en d’Urfé en andere, hier niet genoemden, zelf bijgedragen door Arcadië in de eigen omgeving te situeren ook al gaf d’Urfés er een historisch tintje aan. Zolang de ‘afglans’ van het Gouden tijdperk ergens, in een onbepaalde ruimte, geacht werd te bestaan, lag een directe confrontatie met de dagelijkse werkelijkheid niet voor de hand. Men kon literair, poëtisch wegdromen zonder gehinderd te worden door directe vergelijkingen met werkelijk bestaande herders op korte afstand van de eigen woning. Maar een vergelijking valt niet meer te vermijden als Arcadië zo te zeggen om de hoek wordt gesitueerd. Toen dat gebeurde werd de ‘onwerkelijkheid’ ervan maar al te duidelijk.
Maar ook een andere, minstens zo belangrijke factor heeft daaraan bijgedragen, namelijk het zichtbaar worden, of in ieder geval zichtbaar maken van een innerlijke tegenspraak. In de schildering van het Gouden Tijdperk wordt liefde altijd met vrije wederliefde beantwoord. Verlangen en vervulling ervan zijn harmonisch op elkaar afgestemd. Dat is ook nog het geval in het werk van Sannazaro en Tasso. Bij d’Urfé is dat al niet zo duidelijk meer, maar het was Miguel de Cervantes die in zijn Don Quixote (1605-1615) radicaal aan een dergelijke voorstelling van zaken een einde maakte.
Daarin ontmoet de wereldvreemde Don een groep geitenhoeders van wie hij verneemt dat de herder Crisóstomo zelfmoord gepleegd heeft omdat zijn liefde voor Marcela onbeantwoord bleef. Dit zeer bekoorlijke en rijke meisje had vele aanbidders maar voelde niets voor een huwelijk en werd herderin. Ze gaat heel ontspannen met herders om maar wijst elke toenadering af, zodat “bergen en dalen weerklinken van de klachten der versmade vrijers, die haar toch nog achterna lopen” (Cervantes 1950, I, 12).
En nu heeft een van die teleurgestelden zich uit smart het leven benomen. “Hij had lief, maar werd afgewezen; hij aanbad maar werd versmaad; hij richtte smeekbeden tot een harteloos wezen, hij trachtte indruk te maken op koud marmer, hij liep de wind achterna en verhief zijn stem tot de eenzaamheid, hij diende de ondankbaarheid en alle loon dat hij verwierf was halverwege dit leven de dood ten buit te vallen” (I, 13).
Marcela verdedigt zichzelf op overtuigende wijze. “Het gezond verstand dat God mij gegeven heeft zegt mij dat al wat schoon is, waard is bemind te worden; maar ik zie niet in dat de schoonheid omdat ze bemind wordt, verplicht is daarom te beminnen wie haar bemint. Bovendien, het valt wel eens op dat de minnaar van het schone lelijk is, en aangezien lelijkheid verafschuwd mag worden, is het toch wel zeer dwaas te zeggen: ik heb u lief omdat gij schoon zijt, heb mij lief, al ben ik lelijk. Ook al zijn beide partijen elkanders gelijken in schoonheid, toch behoeven daarom de verlangens nog niet gelijk te zijn. […] Ik ben vrij geboren, en om vrij te leven verkoos ik de eenzaamheid der velden; de bomen dezer bergen zijn mijn vertrouwden, het heldere water van de beken is mijn spiegel. […] dat ik onder dwang beminnen zou, een dwaas die het denkt! (I, 14). De wereld waarin relaties harmonisch op elkaar zijn afgestemd is niet te verzoenen met een wereld waarin de autonome vrijheid van het individu steeds krachtiger wordt uitgedragen en competent verdedigd.
[i] Uitvoeriger: Laeyendecker (2013)
[ii] Voor de tekst van de idylle: The Greek Bucolic Poets. Tr. by J.M. Edmonds, Cambridge Mass 1912, (via internet: link: Theoi Classical texts).
[iii] Maar het kan ook een bedreigende plaats zijn, zoals blijkt uit Ovidius verhaal (Metamorphosen III, 402-415) over de ondergang van Narcissus: “Er was een helder meer, met zilverachtig glanzend water, nog nooit door herdersvolk ontdekt, ook nooit door geiten die in ’t bergland grazen, nooit door ander vee, nooit had een vogel of roofdier het verstoord, zelfs nooit een afgewaaide tak. Rondom veel groen, goed fris gehouden door ’t nabije water en bomen die de plek beschutten tegen warme zon.” Deze schets getuigt van een nog radicalere ongeschondenheid dan die van Theocritos, maar juist de aantrekkelijkheid van bron en bronomgeving leidt tot Narcissus’ ondergang.
[iv] vgl. Metamorphosen I, 689 e.v.
[v] Ook in de joodse en christelijke tradities vormen herders een belangrijk thema. In het Oude Testament wordt Jahweh herhaaldelijk als herder aangeduid terwijl in het Nieuwe Testament Jezus zichzelf de goede herder noemt. Ook zijn herders de eersten aan wie de geboorte van deze goede herder bekend gemaakt wordt.
[vi] De godin Dike of Astrea, die volgens Ovidius in het ijzeren tijdperk als laatste de aarde verlaten had.
[vii] Deze beelden doen sterk denken aan teksten uit de profeet Jesaja, hoofdstuk en er is inderdaad een verband tussen het joodse gedachtegoed van Jesaja en Vergilius; dat is echter niet direct maar verloopt via de Sibillijnse orakelen waarin dergelijke beelden ook voorkomen (uitvoeriger: Mähl 1965, 69-84).
[viii] Wellicht een zinspeling op Ovidius’ Vrouwe Justitia verlaat als laatste God de aarde
[ix] De epode van Horatius heeft een dubbele bodem. Na de euforie over dat prachtige boerenleven, besluit hij met: “Aldus sprak Alfius, de woekeraar, en vroeg, reeds op het punt staand boer te worden, al zijn gelden met de Iden op, - zoekt ze met de Kalenden te beleggen!” (de vijftiende en de eerste van de maand). ‘Spirituele’ compensatie voor de woekeraar zonder verandering van gedrag.
[x] Voornamelijk gebaseerd op Mähl (1965, 103-112)
[xi] Brief aan Paulinus van Nola (Internet Medieval Sourcebook, Full text Sources)
[xii] Hoewel Dante in De hel een overvloed van kritiek geformuleerd heeft.
[xiii] De uiteenzetting over beide auteurs is voornamelijk gebaseerd op Krautter (1983)
[xiv] Een bron bij Delphi, die met de nimf Castalia in verbinding wordt gebracht en als een bron van wijsheid en dichtkunst geldt.
[xv] .In het evangelie van Lucas wordt namelijk verhaald dat Jezus de gedienstige Martha terecht wees toen die zich beklaagde over het feit dat haar zuster Maria rustig naar Jezus zat te luisteren: juist Maria had het beste deel verkoren (Luc. 10, 38-42).
[xvi] ‘Roman’ omdat de verseclogen afgewisseld werden met prozastukken.
[xvii] Voor het volgende: Graber (1985); Mähl (1965); Petriconi (1976).
[xviii] Voor de tekst: www.english.iup.edu/hayward/aminta.htm
[xix] Geschreven tussen 1607 en1627