Civis Mundi Digitaal #50
2.1. Achtergronden
Toen om eerder genoemde redenen vanaf de 17e eeuw de herdersliteratuur aan kracht begon te verliezen verschoof de aandacht van schrijvers (en schilders) naar het boerenleven waarvan de geneugten uitvoerig werden geprezen. Zoals gezegd ging die traditie terug op Horatius (vgl I.1.). In de Middeleeuwen waren zij schaars en toen in de Renaissance een heroriëntatie op de klassieken plaatsvond, bleven zij vooralsnog in de schaduw van de herderspoëzie. Dat veranderde geleidelijk in de 16e en 17e eeuw en in de tweede helft van de 18e eeuw viel zelfs een opmerkelijke opbloei in dit genre te constateren. Bovendien kwam het bol te staan van het verlangen in de vrije, mooie, ongerepte natuur te verwijlen. Waarom die hoogconjunctuur juist toen optrad, valt niet met zekerheid te zeggen, maar een aantal factoren zijn ongetwijfeld plausibel, zij het soms omstreden.
Een eerste ervan is de lust tot ontdekken. Die werd manifest in de 15e eeuw en had niet alleen geleid tot de ontdekking van tot dan toe onbekende gebieden maar (daarmee) ook de mogelijkheid geschapen ergens in de wereld ideale samenlevingen aan te treffen, de zogenaamde ruimte-utopieën. In 1770, dus in de periode waar het hier om gaat, verscheen de eerste tijd-utopie; daarin werd een ideale samenleving in de toekomst[1] beschreven. Die overgang van ruimte- naar tijd-utopieën is (mede) toegeschreven aan het feit dat door de voortgaande ontdekkingen de witte plekken op de landkaart geleidelijk werden ingetekend, zodat, kort door de bocht geformuleerd, naar de toekomst moest worden uitgeweken (Koselleck 1985)[2]. Maar ook was het nog steeds mogelijk in het nabije landschap onvermoede werelden te ontdekken; werelden die door hun schoonheid extatische gevoelens konden opwekken, maar ook als, zij het vage, afspiegeling van gelukstijden, de herinnering daaraan leven konden houden (Schneider 1985).[3]
Een tweede factor was het feit dat de 18e eeuw een onrustige tijd was van oorlogen en grote en diepingrijpende veranderingen. De Europese bevolking nam sterk in aantal toe, er ontwikkelde zich een mondiale economie, geleidelijk ontstond een revolutionair klimaat, mede onder invloed van de Verlichting die ruim baan vroeg voor de autonome ontwikkeling van de rede. Lang overgeleverde en krachtig verdedigde waarheden werden steeds sterker betwijfeld. Daarom werd er gezocht naar een vaste grondslag die door de rede bereikt moest kunnen worden. Dat leidde niet alleen tot aandacht voor het natuurrecht, de natuurlijke religie en natuurlijke moraal maar ook voor een ‘natuurlijke’ ongerepte natuur waarin de fundamentele ordening van de werkelijkheid zich duidelijk en aan den lijve ervaarbaar manifesteerde.
Die ongerepte natuur werd echter ook bedreigd. Daarmee zijn we bij een derde factor. Joachim Ritter (1974) heeft de stelling verdedigd dat het verlangen naar de natuur een vorm van compensatie was voor het verlies van de totaliteitservaring binnen een wereldbeeld waarin mens en natuur harmonisch verbonden waren. Dat zou een gevolg zijn van de ontwikkeling van de natuurwetenschappen die de natuur ‘objectiveerden’ en dienstbaar maakten aan de mens. In hun vocabulaire komt de natuur zoals die in het buitenleven genoten kan worden, niet voor. Daardoor vervreemdden mensen van de natuur en die vervreemding kon slechts worden opgeheven door de subjectieve beleving van de schoonheid van de ongerepte natuur[4]. In dicht- en schilderkunst moest die ook zo zuiver mogelijk worden weergegeven, hetgeen een voorkeur voor ‘naïeve’ kunst met zich meebracht.
In deze visie was het groeiende verlangen naar de natuur dus een reactie op de verzakelijking en rationalisering van de samenleving die zich ten tijde van de Verlichting begon door te zetten. Een centraal kenmerk van die reactie was de toekenning van meerwaarde aan de gevoelens van de mens die immers door de ratio werden weggedrukt. Dat kwam tot uitdrukking in de zogeheten ‘Empfindsamkeit’ (of het sentimentalisme). Een van de wortels daarvan lag in het religieuze piëtisme van de 17e eeuw dat zelf een reactie was op de verwetenschappelijking, dus rationalisering van de kerkelijke leer en grote waarde toekende aan de gevoelsmatige beleving van het geloof. Daarom is het sentimentalisme ook wel eens geseculariseerd piëtisme genoemd.
Deze drie factoren zijn van culturele aard; zij liggen op het niveau van opvattingen en houdingen. Maar opvattingen en houdingen, waarden en normen zijn niet uit zichzelf en op zichzelf actief. Zij behoeven mensen die dergelijke opvattingen tot uitdrukking brengen in woord en geschrift en ze uitdragen en verdedigen. In de 18e eeuw werden deze ‘dragers’ gevonden in de burgerij. Hoewel deze zich economisch steeds sterker manifesteerde, werd zij door adel en staat van de politieke beslissingen weggehouden en zij moest daarom op andere wijze, in ieder geval buiten de politiek haar maatschappelijke betekenis bewijzen. Haar voorhoede week uit naar de literatuur waarin de burgerlijke ideeën, gevoelens en verlangens tot uitdrukking konden worden gebracht. Daarom waren de burgers de dragers bij uitstek van de Empfindsamkeit .Het ging hen om een vlucht uit een wereld waarin zij zich politiek buitengesloten voelden; zij zochten de eenzaamheid, zowel in zichzelf als in de schone natuur en legde sterk de nadruk op de ‘bewegingen van het hart’, een eufemisme voor krachtige gevoelsuitbarstingen die variëren van ‘himmelhoch jauchzend’ tot ‘zum Tode betrübt’. Daarin kwam ook verzet tegen de rigoureuze, berekenende en kille disciplinering van het ‘adellijk’ gedrag tot uiting. De burgerij onderscheidde zich door deze gevoelsbeleving niet alleen van de adel maar achtte zich daarmee ook boven hem verheven[5].
2.2. Voorbeelden
Het waren voornamelijk burgers die de producenten werden van literatuur waarin de loftrompet werd gestoken over het natuurlijke leven. Dat leven werd, waar het mensen betrof, het duidelijkst zichtbaar in het reilen en zeilen van de boeren. In de vormgeving aan die literatuur speelde de traditie een grote rol en een belangrijke component daarvan was (de herinnering aan) het Gouden tijdperk. Maar in de loop van de eeuwen waren andere elementen toegevoegd waardoor het terrein complexer werd en daarom ook moeilijk onder een noemer te behandelen was. ”In de literaire traditie is ‘het leven op het land’ een begrip dat reikt van een denkbeeldige plaats van de liefde uit de amoureuze romans tot het werkelijke leven van de boeren of de landadel, en dat zowel betrekking kan hebben op het Gouden tijdperk of de tijd van de bijbelse aartsvaders als op de werkelijke omstandigheden” (Dedner 1976, 354). Het komt ook dicht bij het meer algemene begrip ‘natuur’. Ook de waardering van het leven op het platteland ging sterke verschillen vertonen. Naast euforische verheerlijking kwam er ruimte voor een realistisch kritische benadering die uitliep op pleidooien voor verbetering. Dat kan alleen in enkele grote lijnen en met slechts een paar voorbeelden worden toegelicht.
In eerste instantie deelde dit genre met de herderspoëzie het heimwee naar het Gouden tijdperk en de afkeer van het hofleven dat meestal geïdentificeerd werd met de krijgsdienst en de stad. Ook het boerenleven fungeerde als ‘tegenbeeld’ en werd beschreven als eenvoudig, rustig, gelukkig en deugdzaam terwijl het hofleven en alles waarvan dat het symbool is, gekenmerkt wordt door de begeerte naar macht, eer, roem, geld en wellust (Graber 1974, 83). Zo schrijft bijvoorbeeld Martin Opitz (1597-1639) in zijn Weltliche Poemata (1638): “Gelukkig en meer dan gelukkig is hij die ver van oorlog, zorgen, moeite en angst, het land van zijn vader kan ploegen. Hij leeft zeker en rustig zoals in de oude wereld ten tijde van Saturnus en ploegt zijn kleine akker” (gecit. bij Mähl 1965, 140).
Dergelijke uitingen waren ook in de volgende twee eeuwen nog heel gebruikelijk. Een beroemd voorbeeld vormen de gedichten waarin Albrecht von Haller (1708-1777) natuur en bewoners van de Alpen beschreef. Hij begint met een satirisch gedicht op het leven van de rijken die arm zijn aan geluk en laat dat volgen door een beschrijving van het Gouden tijdperk dat hij, Tasso navolgend, niet zo noemt omdat het de kenmerken vertoont die eeuwenlang zijn genoemd maar omdat “de mens voor zijn geluk overvloed niet van belang achtte en niet geplaagd werd door zorgen om goud.” Niet alleen de indrukwekkende natuur van de Alpen wordt in euforische termen beschreven maar ook het gelukkige leven van de bewoners. Die zijn weliswaar arm, genieten slechts eenvoudige maaltijden en moeten hard werken maar zij kennen de rust van de ziel omdat de arbeid het gemoed kalmeert, de lust terugdringt en de gezondheid bevordert. Dit gelukkige volk lacht om moeite en arbeid want het weet dat alleen matigheid gelukkig maakt. Bij hen heeft het broedsel van het kwaad geen plaats gevonden en er heerst eendracht terwijl bij de “verblinde rijke stervelingen” in de stad boosheid en verraad schuil gaan onder het kleed van de deugd, en afgunst en zelfzucht de broederliefde.verscheuren. Dat volk moet dus dankbaar zijn voor het lot dat hen de overvloed onthouden heeft want die is in feite de bron van het kwaad (Haller 1959 passim). Geen wanklank valt er in de Alpen te horen. Het ontlokte een tijdgenoot de vraag waarom dan zoveel Zwitsers dat land ontvlucht waren om in vreemde krijgsdienst te gaan (Dedner 1976, 367).
2.3. Het landleven onder kritiek
Toch waren er in de voorgaande eeuw al schrijvers geweest die meer oog bleken te hebben voor de harde kanten van het boerenleven. Daarmee had een sociaal-kritische benadering haar intrede gedaan. Zo hekelde Johann Fischart (1546-1591) de onderdrukking van de boeren als gevolg van de geldzucht van het vroege burgerlijke handelskapitalisme waarvan steden het centrum waren. Deze meer realistische visie zette zich in de 17e eeuw geleidelijk door, bijvoorbeeld bij Friedrich von Canitz (1654-1699). “Hier merk ik dat de rust in onderkomen hutjes woont terwijl de paleizen niet verschoond blijven van ongeluk en narigheid. Het is veel beter zich bij kool en bieten te houden dan in de labyrinthen van de hoven te verdwalen” (Gessner 1982, 281). Het leven in de ‘onderkomen hutjes’ mag dan beter zijn dan in de hoven, maar het blijven wel belabberde woonomstandigheden en dat mocht dan ook best gezegd worden.
In de 18e eeuw namen dergelijke uitingen in aantal en intensiteit toe. Een van de bekendste auteurs in dit genre, Salomon Gessner (1730-1788), voerde de rijkdom van de landbezitters terug op de uitbuiting van hun pachters. “Hun deuren worden bewaakt door magere honden die hongerig het betraande brood van de bot afgewezen armen roven. In de verre omtrek is de landman hun gekwelde schuldenaar.” (Gessner 1976, III 156-157). In Die Pferdeknechte vertelt Johann Voss (1751-1826) de geschiedenis van de lijfeigene Michael aan wie de landheer toestemming voor een huwelijk en vrijlating beloofd had, maar weigerde toen Michaels spaargeld daarvoor niet toereikend was. In de persoon van de landheer klaagde de knecht de samenleving aan die hem zijn menselijk geluk onthield (Graber 1985, 72). Ook Johann Gottsched (1700-1766) liet zich in zijn Critische Dichtkunst (1730) niet onbetuigd: “Onze landlieden zijn voor het merendeel arme, bedrukte en gekwelde mensen. Zij zijn zelden de bezitters van hun kudden en als ze dat wel zijn, worden hen toch zoveel belastingen en afdrachten opgelegd dat zij met hun zure arbeid nauwelijks hun brood kunnen verdienen” (Gottsched 1982, 582). Johann von Loen (1694-1776) waarschuwde ervoor de fraaie beschrijvingen van het boerenleven serieus te nemen. “Vandaag de dag is de landman het armzaligste exemplaar van alle schepselen en de knechten die het vee hoeden, zijn van de dieren nauwelijks te onderscheiden. Kinderen lopen half naakt rond en schreeuwen naar bezoekers om een aalmoes. Hun ouders hebben nauwelijks nog lompen aan hun lijf. Zij hebben een paar magere koeien voor wat melk en om het land te helpen bebouwen. Hun schuren zijn leeg en hun hutjes kunnen elk moment in elkaar zakken. Zij zelf zien er onderkomen en ellendig uit en men zou nog medelijden met hen krijgen, ware het niet dat hun wilde en beestachtige uiterlijk hun harde lot lijkt te rechtvaardigen.” Die laatste zin lijkt te suggereren dat het ook moeilijk anders kan, maar dat vreselijke uiterlijk wordt toch als een gevolg gezien van het handelen van de bezitters: “Wee de vorsten die door hun meedogenloze tirannie en door hun kwalijke huishouding de ellende van zoveel mensen veroorzaken” (Loen 1966, 564-565)
In dat perspectief was (en is het nog steeds) mogelijk de toewijding, de eenvoud en de deugdzaamheid van de landman te prijzen en zich er over te verheugen dat zijn gezin zo eendrachtig met hem samenwerkt om zijn leven te vergemakkelijken. Zijn deugdzaamheid strekte zich zelfs uit tot het zonder protest of cynisme in ontvangst nemen van aalmoezen. Die hadden bovendien het voordeel dat zij de gevers ervan bevestigden in hun deugdzaamheid en de ontvanger zijn afhankelijkheid inscherpten. In dergelijke beschouwingen kregen de lofredes op het boerenleven een conservatieve signatuur; de feitelijk bestaande tegenstellingen en uitbuitingsverhoudingen werden geneutraliseerd door het geloof in een fundamentele harmonie (Dedner 1976, 363-364).
Een interessant voorbeeld van de manier waarop onaangename waarnemingen konden worden verwerkt, is te vinden in de roman van Sophie von la Roche, Geschichte des Fräuleins von Sternheim (1771). De hoofdpersoon, Sophie Sternheim, zag tijdens het wandelen op de dorpsweide onder de vele toeschouwers “vele arme en kommervolle gestalten.” Het deerde haar niet, integendeel: “ik werd door het contrast en het goedhartige genoegen waarmee zij naar ons keken, diep geroerd. Ik gaf de pastoor iets voor de armen van het dorp en ging met een gelukkig hart terug naar mijn gezelschap” (La Roche 1964, 126.)[6]. Diep geroerd en een gelukkig hart: de wereld was voor haar perfect in orde.
In zijn kleine publicatie Über naive und sentimentalische Dichtung van 1795 heeft Friedrich Schiller (1759-1805) zich over deze vorm van literatuur zeer kritisch uitgelaten. Hij ziet die als een vlucht, niet alleen ‘uit’ de wereld maar ook een vlucht ‘naar’ (de herinnering aan) een Gouden tijdperk van vrede en harmonie die men in de natuur hoopt te vinden. Maar deze wending naar een verleden, dat onherroepelijk voorbij is, blokkeert het perspectief op een toekomst waarin het verloren ideaal wellicht gerealiseerd zou kunnen worden. “Ongelukkigerwijze heeft deze literatuur het doel achter ons geplaatst terwijl zij ons er naar toe had moeten leiden. Daarom kunnen zij ons alleen maar het treurige gevoel van verlies overbrengen maar niet het vrolijke van de toekomst.” Zij heeft weliswaar veel hart maar te weinig ‘Geist’. “Wij kunnen ze daarom slechts liefhebben en zoeken als we behoefte aan rust hebben maar niet wanneer onze krachten naar beweging en activiteit verlangen. Zij kan het zieke gemoed genezen maar het gezonde niet voeden; zij kan niet stimuleren maar alleen tot rust brengen” (Schiller 1978, 69).
“Wat bevalt ons eigenlijk aan een bloem, een bron, een bemoste steen, het gekwetter van vogels en het bijengezoem, toch niet deze objecten op zich maar de ermee verbonden idee: wij houden van het stille, scheppende leven, de eigen werkzaamheid volgens eigen wetten, de innerlijke noodzakelijkheid, de eeuwige eenheid met zichzelf. Zij zijn wat wij waren, zij zijn wat wij weer moeten worden (curs. S). Wij waren natuur zoals zij en onze cultuur moet ons langs de weg van de ‘Vernunft’ en de vrijheid naar de natuur terugvoeren (idem 4-5). “Het verlangen naar de ‘Empfindungen’ – Schiller spreekt over Empfindelei en weinerliches Wesen – leidt tot een toestand van psychische uitputting en passiviteit waaruit niets van belang kan ontstaan, noch voor het maatschappelijke en evenmin voor het inwendige leven” (idem 59).
2.4. De erosie van de wensbeelden
In de geschiedenis zoals die hier in hoofdlijnen werd weergegeven, blijken idyllische plaatsen, zoals Arcadië en het landleven toevluchtsoorden te zijn, wijkplaatsen voor mensen die ontevreden zijn over de wereld waarin zij leven. Zij waren verbonden met voorstellingen van een oorspronkelijke, gelukkige wereld die ooit, in het Gouden tijdperk, moest hebben bestaan. Sommigen, waaronder Vergilius verwachtten een terugkeer ervan maar voor de meesten was die wereld definitief voorbij. Als er over gesproken werd, en dat was in de Renaissance en volgende eeuwen heel vaak het geval, getuigde dat van heimwee naar wat verloren was gegaan en van de wens de herinnering eraan levend te houden. De concrete vorm en inhoud veranderden wel in de loop der eeuwen, maar het bleven toch variaties op een herkenbaar patroon. Er was altijd een fraaie natuur, een locus amoenus, herkenbaar aan een specifieke combinatie van kenmerken die veelal gecontrasteerd werd met wat door mensen is gemaakt, in het bijzonder de stad en het hof.
Voor Vergilius was die natuur een poëtische constructie, die hij Arcadië noemde maar grondig verschilde van het werkelijke Arcadië in de Peloponnesos. Zijn ‘natuur’ was een van de alledaagse werkelijkheid losgezongen wensruimte. Voor Horatius lag de natuur dichter bij huis, hij vond haar in het sterk geidealiseerde boerenleven, in rozige termen beschreven maar daardoor als contrastwereld juist uiterst bruikbaar. Ook voor Petrarca lag de natuur in de eigen omgeving, hij zocht er de eenzaamheid, om tenminste voor bepaalde perioden bevrijd te zijn van de corrupte wereld om hem heen. Maar omdat de natuur in de loop der eeuwen ‘dichterbij’ kwam, niet meer een louter poëtische constructie was maar in de omringende natuur werd ontdekt, ontstond het risico dat de werkelijke wereld er bestanddeel van werd, waardoor de wensvoorstelling radicaal werd aangetast. Dat werd in toenemende mate zichtbaar bij Sannazaro (teleurgesteld teruggekeerd); Tasso (‘eer’ als spelbreker) en Guarini (verplichtende contrareformatorische moraal). Dit proces werd grotendeels voltooid in zowel de verdedigingsrede van Marcela in de Don Quijote als in de machtsstrijd tussen de standen en de decreten van de gevestigde orde die zich binnen het Arcadië van d’ Urfes manifesteren.
Een vergelijkbare ontwikkeling vertoonde de traditie van Horatius. Bij hem geen onherkenbare, zingende en fluitspelende herders maar gewone boeren in hun gewone werk, zij het in geïdealiseerde belichting. Na een kort intermezzo in de Middeleeuwen werd dat thema pas in de 17e eeuw weer opgenomen waarna het zich in de 18e eeuw mengde met een algemeen verlangen naar de natuur als toevluchtsoord. Maar wat men in die natuur, en in het bijzonder in het boerenleven aantrof, beantwoordde toch niet aan de wensbeelden die men daarover koesterde. Het bleek in feite een harde wereld van armoe, onrecht en uitbuiting maar velen van degenen die haar zagen zoals hij werkelijk was, slaagden er toch nog in haar te rechtvaardigen door de ellende als een goede voedingsbodem voor deugdzaamheid te beschouwen. Men kon er, zoals Sophie von Sternheim, zelfs ontroerd en gelukkig door worden.
Niet alleen de visie op de wijkplaatsen veranderde in de loop der eeuwen, maar ook datgene waarvoor de wijk werd genomen. Dat moet natuurlijk niet letterlijk worden verstaan; men verliet meestal niet de plaats van het dagelijks leven, of keerde daarin spoedig terug. Het valt niet te vergelijken met een werkelijke zoektocht naar de eenzaamheid zoals middeleeuwse kluizenaars ondernamen en die wel degelijk neerkwam op een vlucht uit de wereld. Horatius had dat al in een ironische pointe onder woorden gebracht (zie noot 8). Petrarca kwam altijd weer terug van zijn verblijf in de eenzaamheid en was er helemaal niet afkerig van met de dichterskrans getooid te worden door mensen uit die corrupte wereld. En de dichters van de lofprijzingen op het landelijke leven stonden als arts, advocaat, hoogleraar en diplomaat, om maar enige voorbeelden te noemen, midden in het leven en bleven daar ook. Hun werk ademde, direct of indirect, onbehagen met de wereld in enigerlei opzicht. Maar hoewel bijvoorbeeld Haller intens over de hoge kwaliteit van het boerenleven in de Alpen schreef, zou hij er zijn leven waarschijnlijk nooit mee hebben willen ruilen. En de diplomaat Freiherr von Canitz kende de hoven uit eigen ervaring heel goed, wist hoe het daar toeging maar zou niet echt tevreden zijn geweest met kool en bieten in onderkomen hutjes, ook al noemde hij dat een beter leven.
Het onbehagen was niet altijd even specifiek geformuleerd, al komen bepaalde termen regelmatig terug. Was Theocritos volgens sommigen nog geheel ‘Gesellschaftsfrei’, sinds Vergilius was de werkelijke wereld altijd aanwezig. Oorlog, landonteigening, onrecht, sociale verwarring vormden aanleidingen voor zijn eclogen. Bij Horatius werd het stadsleven gekenmerkt door zucht naar geld, macht en eer. In de Middeleeuwse dichtkunst ging het, aldus Huizinga ook om “wedijver vol haat en nijd om ijdele eer en rang, weg van de drukkende, overladen weelde en staatsie en van de wrede, gevaarlijke krijg”. Petrarca nam de kerkelijke leiding op de korrel: gerechtigheid noch vrijheid, wel willekeur, hebzucht en afgunst, het corrupte Avignon gold hem als prototype van een corrupte wereld. Bij latere auteurs kreeg de kerk in de kritiek gezelschap van de hoven waar “sluwe, doortrapte gladjanussen en verdorven hovelingen” de dienst uitmaakten en allerlei misbruiken welig tierden. In de dicht- en romankunst over het boerenleven kwam naast de bekende klachten over begeerte naar macht, eer, roem, geld en wellust, de uitbuiting te staan waaronder de boeren in hevige mate te lijden hebben.
Deze en dergelijke klachten waren echter niet zelden verbonden met belangen van specifieke categorieën die in een onderlinge machtsstrijd gewikkeld waren. Dat werd zichtbaarder naarmate die standen zich ook maatschappelijk manifesteerden, hetgeen in het bijzonder het geval was toen de burgerij het maatschappelijk toneel betrad, een eigen identiteit moest vinden en zich een plaats moest veroveren in een samenleving die tot dan toe door adel en kerk was beheerst. Dat begon bij de humanisten die de hoven aanklaagden en werd intensief voortgezet door dichters en schrijvers vanaf de 16e eeuw. De deugdzaamheid die zij op het platteland meenden te vinden, was de deugdzaamheid zoals zij die zich voorstelden en nastreefden. In de boeren prezen zij zichzelf aan, als vertegenwoordigers van een levenswijze die haaks stond op die van de adel als representanten van “het oude bewind.” Maar ook binnen de adel vond een strijd om macht en aanzien plaats waarover d’Urfé het zijne wist te melden. Het bleef echter niet bij concurrentie tussen standen want het duurde niet lang meer voordat in het werk van Jean Jacques Rousseau (1712-1778) de cultuur als zodanig onder kritiek zou worden gesteld.
Dat de zoektocht naar de ongerepte natuur een vlucht was uit een teleurstellende werkelijkheid kan moeilijk worden betwijfeld. Maar was het alleen dat? Volgens Schiller wel en hij heeft er dan ook een vernietigend oordeel over: “zij kan ons alleen maar het treurige gevoel van verlies overbrengen” Dat is te sterk geformuleerd. Want op de eerste plaats hield de betreffende literatuur de gevestigde machten een spiegel voor waarin zij het verlorene konden aanschouwen. “De gevestigde orde werd voor het forum van een kritiek gedaagd” die krachtig was omdat zij radicaal was in haar afwijzing van de levenswijzen van hof en adel maar ook een ontwerp bood van een daaraan tegengesteld normbestel (Graber 1985, 71).
Op de tweede plaats werden in de eeuwen na de Renaissance de erbarmelijke toestanden op het platteland zeer kritisch en heel concreet beschreven en dat heeft mede de weg bereid voor pogingen de situatie van de boeren daadwerkelijk te verbeteren. In die richting wijst bijvoorbeeld het feit dat het werk van Gessner aanwijsbare invloed heeft gehad op de franse fysiocraten. Deze beschouwden de landbouw als de belangrijkste inkomstenbron van een land en wensten die dan ook te bevorderen door o.a. lagere belastingen, afschaffing van onbetaalde dwangarbeid van boeren en het garanderen van privé-eigendom door de staat. Zulke maatregelen droegen effectief bij aan de verbetering van de omstandigheden al traden er soms ook effecten op die slechts door sommigen werden voorzien. Want, zo schreef de uitgever Johann Merck (1741-1791), “Onder de leiding van een ondernemende landadel worden de mensen op basis van hun capaciteiten en hun vermogenspositie in tabellen ondergebracht. Zij zijn daarmee niet beter af dan toen zij leden onder de slavernij van de adel en burgerij; zij lijden nu onder die van een abstracte ordening” (idem 387).
Maar het waren anderen die dergelijke maatregelen namen. De auteurs van de betreffende literatuur opperden daar geen ideeën over en daardoor onderscheidt de ‘arcadische’ literatuur, om een algemene aanduiding te gebruiken, zich van de sociale utopie. Bloch heeft dat een onderscheid “tussen het arkadisch-spelende, overwegend passieve, uit de samenleving vallende beeld en het eigenlijke sociaal-utopische constructiemodel” genoemd, een onderscheid “tussen herder en homo faber.” Hij heeft duidelijk een voorkeur voor de laatste, waarmee hij zich ook in het gezelschap van Schiller bevindt die het geluk langs de weg van het ‘Vernunft’ wilde bereiken. Maar Bloch ziet Arcadië toch ook als een correctie op de al te planmatige en te veel belovende sociale utopie, juist vanwege de vredigheid, de vriendelijkheid en het ontspannen karakter (1970, 190-192)..
2.5. Slotopmerkingen
Vanuit het gezichtspunt van een vlucht in de natuur, had het voor de hand gelegen in het voorafgaande ook de opvattingen van Jean Jacques Rousseau te bespreken. Ook hij was een natuuraanbidder zoals blijkt uit zijn Julie ou Nouvelle Héloïse (1761) en Les Rèveries du Promeneur solitaire[7] (1782). Hij gaf de thematiek echter een veel bredere strekking door daarin een nieuwe visie op het Gouden tijdperk te ontwikkelen, namelijk die van een primitieve natuurtoestand, waarin de mensen gelukkig leefden; zij werden pas ongelukkig en bedorven door de ontwikkeling van de cultuur. Daarmee werd hij een van de eerste beoefenaren van de radicale cultuurkritiek en een pregnant vertegenwoordiger van het cultuurpessimisme. Dat leverde hem toentertijd in Duitsland een goed gehoorop maar ook kritiek. Bovendien probeerde hij zijn opvatting met gegevens uit de volkenkunde te ondersteunen, hetgeen zijn opvatting in ieder geval de pretentie van wetenschappelijkheid gaf. Maar een uitvoerige beschrijving van zijn denken (en de kritiek daarop) zou hier te ver voeren. Alleen dient in enkele zeer grote lijnen nog iets gezegd te worden over het verlangen naar de natuur in meer recente tijden.
Hoewel de Empfindsamkeit waarin deze lofprijzingen op het landleven een hoogconjunctuur beleefden, geen lang leven beschoren was – zij besloeg de periode tussen 1740 en 1780 – bleef het landleven tot lang daarna een geliefd thema, zij het in iets mindere mate en met minder hoogtepunten. Met name aandacht verdient het feit dat de tegenstelling tussen het gelukkige platteland en de verdorven stad in de 19e en 20e eeuw een steeds markanter en soms extreem conservatief karakter kreeg, met bedenkelijke gevolgen. Voor de Zwitserse schrijver en predikant Jeremias Gotthelf (1797-1854) bijvoorbeeld was de stad de plaats bij uitstek van de tijdgeest, een mythisch monster dat zich in niets van Satan onderscheidde en het dorp de vesting die het tegen zijn expansiedrift moest uithouden.” Hij stond mede aan de wieg van de “Heimat-romans en de boerenromans uit bloed en bodem […] die tot de wezenlijke ideologische vooronderstellingen van Hitler-Duitsland behoorden en die verbonden zijn met de “mythe van het eeuwige volk” (Sengle 1976, 444, 446).
Het tegenbeeld, de stad, werd aangeduid als riool, etterbuil, monster, plaats van verleiding en dat alles om de onschuld en ongereptheid van het dorp op het platteland beter te laten uitkomen. Vergelijkbare benaderingen zijn in het expressionisme te vinden waarin “mythische beelden van een onpeilbare vijandschap jegens de beschaving worden opgeroepen: Babel, Sodom en Niniveh dienen als prototypen van de “god van de stad, door wiens adem alles in vuur en rook verdwijnt. De kritische houding ten opzichte van de stad klinkt zelfs nog enigermate door in twee beroemde romans, Het Proces (1925) van Franz Kafka (1884-1924) en Berlin Alexanderplatz (1929)van Alfred Döblin (1878-1957). In vrijwel al deze geschriften staat de stad voor de moderne samenleving met haar ondoorzichtige en onbeheersbare bureaucratie, een alles overheersende techniek en sterke morele verleiding. Dat negatieve beeld is niet exclusief; er bestaan ook lofprijzingen op de stad waarin vooral de nadruk gelegd wordt op de vernieuwende impulsen die van de stad uitgaan. Die blijven echter ondergeschikt aan de veroordelende uitingen, die mede verantwoordelijk worden gehouden voor de catastrofen in de eerste helft van de 20e eeuw. Na 1945 trad er dan ook een begrijpelijke reactie op, in ieder geval bij de intellectuelen die in de pleidooien voor “eenvoud, dieren en planten een fascistoïde innerlijkheid ontwaarden” (Böschenstein 1947, 147). Toch zijn tot op de dag van vandaag op de Duitse TV, voorzover ik zie, meer dan op die van andere Europese landen, zogenaamde Heimatfilms populair, waarin altijd prachtige landschappen worden getoond en het leven zich nog in alle rust, overigens niet vrij van conflicten, afspeelt.
In een andere belichting kwam de natuur in de jaren zestig van de 20e eeuw opnieuw sterk in de aandacht. Het was niet een literaire opleving maar een wetenschappelijke als gevolg van de zich aandienende milieuproblematiek waarvan de bedreiging van de natuur een belangrijk element vormt. Bezinning op het probleem leidde onder andere tot een analyse van de houdingen die mensen tegenover de natuur kunnen aannemen[8]. Zij kunnen zich als despoten, verlichte heersers of rentmeesters opstellen maar ook als – gelijkwaardige – partners van de natuur of als participanten in de natuur. Ligt in de eerste drie houdingen het accent vooral op de rol van de mens, in de twee andere krijgt de natuur een zwaarder gewicht waarbij mensen aan bepaalde grenzen gebonden worden die voortvloeien uit een fundamenteel soort verbondenheid tussen mensen en de natuur. Het is vermeldenswaard dat deze houding soms ook als een vlucht in een privé-houding zonder maatschappelijke betrokkenheid wordt gekarakteriseerd. Wat daarvan zij: de verbondenheid krijgt een nog krachtiger uitdrukking in de ‘unio mystica’, een spirituele verbondenheid van het subject met de hem omringende natuur die zover gaat dat het subject als het ware oplost. Zover gingen de auteurs uit de 17e en 18e eeuw zeker niet, al kon het landschap toen al wel “een binnenwereldse transcendentie-ervaring” oproepen (Schneider 1985, 172).
Een andere aanleiding voor de stijgende belangstelling voor de natuur lag in de de-institutionalisering van de godsdienst. Was het voorheen (tamelijk) duidelijk waar God gezocht moest worden, namelijk in de organisatorische en rituele kaders van de geloofsgemeenschappen die natuurlijk wel een persoonlijke verwerking vroegen, toen die zekerheden steeds meer betwijfeld werden en het godsbegrip vager werd, viel steeds vaker te beluisteren dat God in de natuur te vinden was waarvan de schoonheid en indrukwekkendheid van hem getuigden. Het is waarschijnlijk niet boud te stellen dat daarin opnieuw, of nog steeds, reminiscenties doorklinken van het Gouden tijdperk, toen de goden in de natuur nog met mensen verkeerden of van het paradijs waarin God waarin God met de mensen wandelde.
Prof. dr. L. Laeyendecker is emeritus hoogleraar algemene sociologie aan de Universiteit Leiden.
[1] L’An 2440, van Louis-Sébastien Mercier.
[2] In de Renaissance lag dat precies andersom. Toen waren ruimte-utopieën de enige mogelijkheid omdat de toekomst door eschatologie en geschiedtheologie ‘bezet’ was, niet toegankelijk voor enige menselijke beïnvloeding (Nipperdey 1975, 126).
[3] Een andere uitingsvorm is de zogenaamde Robinsonade, waarvoor Daniel Defoe’s Robinson Crusoe model staat. Robinson komt niet in een ideale samenleving terecht maar in de ongerepte natuur.
[4] Ritters opvatting behelst een compensatiethese die als zodanig omstreden is. Uitvoeriger: Groh & Groh (1991, 91-170)
[5] Deze thematiek wordt ook, zowel theoretisch als historisch, behandeld door Lepenies (1972) die regelmatig naar Elias verwijst waar deze de samenhang tussen maatschappelijke veranderingen en ‘affect-huishouding’ behandelt, met name in zijn Über den Prozess der Zivilisation (1969)
[6] In het duits staat ‘Gesellschaft’ dat in deze context de connotatie heeft van ‘hogere kringen’
[7] Vooral de vijfde wandeling
[8] Zeer uitvoerig: Zweers (1995).
Literatuur
Böschenstein-Schäfer, R., Idylle, Stuttgart 1977
Cervantes Saavedra, M. de, De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha, Amsterdam 1950
Dedner, B., Vom Schäferleven zur Agrarwirtschaft. Poësie und Ideologie des ‘Landlebens’ in der deutschen Literatur des 18e Jahrhundert, in: Kl. Graber (Hgb), Europäische Bukolik und Georgik, Darmstadt 1976, 347-390
Groh, R. & D., Weltbild und Naturaneignung, Frankfurt/M. 1991
Graber, Kl., Vorwort, in: idem (Hgb), Europäische Bukolik und Georgik, Darmstadt 1976, VII-XXII
Graber, Kl., Arkadien und Gesellschaft, in: W. Voszkamp (Hgb.), Utopieforschung,2, Frankfurt/M. 1985, 37-81.
Guarini, G., The faithful shepherd, in: Br. Penman (ed.), Five Italian Renaissance Comedies, Londen 1978, 279-444
Gessner, S., Gedichte, Tübingen 1982
Gessner, S., Schriften. Vier Teile in einem Band, Hildesheim-New York 1976
Haller, A. von, Die Alpen, Berlin 1959
Horatius, Oden en Epoden, Baarn 1987
Iser, W., Spensers Arkadien. Fiktion und Geschichte in der englischen Renaissance, in: K. Garber (Hgb.), Europäische Bukolik und Georgik, Darmstadt 1976, 230-265
Hunink, V., Inleiding, in: Petronius, Satyrica, Amsterdam 2006
Köhler, E., Absolutismus und Schäferroman: Honoré d’Urfës ‘Astreé’ in: Kl. Graber (Hgb.), Europäische Bukolik und Georgik, Darmstadt 1976, 266-271
Köhler, E., Wandlungen Arkadiens: Die Marcela-Episode des ‘Don Quijote’, in: Kl. Graber (Hgb.), Europäiscche Bukolik und Georgik, Darmstadt 1976, 202-230
Laeyendecker, L., Kritische stemmen. Maatschappijkritiek van Oudheid tot heden, Budel 2013
La Roche, S. von, Geschichte des Fräuleins von Sternheim, 1964, Frankfurt/M. 1998
Lepenies, W., Melancholie und Gesellschaft, Frankfurt/M. 1972
Mönnich, C.W., Koningsvanen, Baarn 1990
Petrarca, Het leven in eenzaamheid & Brieven aan zijn broer, Baarn 1993
Petriconi, H., Das neue Arkadien, in: Kl. Graber (Hgb.), Europäische Bukolik und Georgik, Darmstadt 1976, 181-202
Schiller, Fr., Über naive und sentimentalische Dichtung, rev. Ausg. Stuttgart 1978
Sengle, Fr., Wunschbild Land und Schreckbild Stadt, in: Kl. Garber (Hgb.), Europäische Bukolik und Georgik, Darmstadt 1976, 432-460
Schmidt, E.A., Bukolik und Utopie, in: W. Voszkamp (Hgb.), Utopieforschung, 2, Frankfurt/M. 1985, 21-36
Schneider, H,J., Utopie und Landschaft im 18. Jahrhundert, in: W. Voszkamp (Hgb.), Utopieforschung, 3, Frankfurt/M. 1985, 172-190
Snel, B., Arkadien. Die Entdeckung einer geistigen Landschaft, in: Kl. Garber (Hgb.), Europäische Bukolik und Georgik, Darmstadt 1976 14-43
Tibullus, Elegieën en de andere gedichten uit het Corpus Tibullianum, Baarn 1995
Vergilius, Bucolica, Brugge 2e dr. 1980
Vergilius, Het boerenbedrijf, Amsterdam 1969
Zweers, W., Participeren aan de natuur, Utrecht 1995