De literaire roman als praktische filosofie, deel 1

Civis Mundi Digitaal #57

door Helena Bloem

Bespreking van: Jeroen Vanheste, Denkende Romans. Uitgeverij Damon, Eindhoven, 2017.

Links: Het hier besproken boek Denkende Romans van Jeroen Vanheste, geïll. 432 p., uitg. Damon, 2017
Rechts: De auteur Jeroen Vanheste (1964), docent cultuurfilosofie aan de Open Universiteit

Introductie
Denkende Romans is een bijzonder boek. Jeroen Vanheste laat op heldere wijze zien dat filosofie en literatuur uitstekend samen kunnen gaan.Het is een geheel herziene en aangevulde heruitgave van zijn eerder in 2012 verschenen De wijsheid van de roman, waarin zeven auteurs uit de wereldliteratuur werden besproken, namelijk Leo Tolstoj, Cervantes, Marcel Proust, Fjodor Dostojevski, Thomas Mann, T.S. Eliot en Hermann Broch. In Denkende Romans zijn de besprekingen over deze zeven schrijvers aangevuld met vijf hoofdstukken over Simon Vestdijk, Saul Bellow, Dennis Potter, Milan Kundera en Michel Houellebecq. Bij elke schrijver is aan het begin van het betreffende hoofdstuk een portret geplaatst als foto of houtsnede.
Alles is onderbouwd met recent literatuurwetenschappelijk en filosofisch onderzoek, dat uitvoerig aan de orde komt in het eerste, inleidende hoofdstuk. Deze inleiding kan afzonderlijk worden gelezen en is niet persé noodzakelijk voor een goed begrip van de daaropvolgende uiteenzettingen over de diverse schrijvers. Elk hoofdstuk kan apart gelezen worden. Wanneer je echter alles achter elkaar leest, wat overigens heel gemakkelijk gaat door de vlotte, leesbare schrijfstijl, kun je de duidelijke opbouw van het boek, zoals Vanheste in zijn inleiding bespreekt, waarnemen.
In de hoofdstukken 2 tot en met 7 ligt de nadruk op literaire werken met vragen over de mens zelf, in de hoofdstukken 8 tot en met 13 worden schrijvers behandeld, die in hun werken niet alleen de mens centraal stellen, maar deze in de bredere context van maatschappij en cultuur plaatsen. Bij allen is duidelijk sprake van filosofische elementen in hun werk. Daarbij betrekt Vanheste niet alleen hun levensloop, maar ook secundaire bronnen, zoals dagboeken, brieven, essays en interviews. Bij deze boekbespreking maak ik gebruik van deze tweedeling door het boek in twee afleveringen te behandelen. In dit eerste deel komen de hoofdstukken 1 tot en met 7 aan de orde, in deel 2 de hoofdstukken 8 tot en met 13.
Het is een zeer lezenswaardig en toegankelijk boek bestemd voor een brede groep lezers, niet alleen bestaand uit studenten, maar ook uit literatuurliefhebbers die hun literaire kennis willen verdiepen en zich verder willen oriënteren op het gebied van literatuur en filosofie. Als Vanheste in zijn colleges net zo boeiend vertelt als hij schrijft, dan zullen deze een plezier zijn om bij te wonen! Hij is een meesterlijke verteller die je meesleept in zijn betoog. Op een boeiende manier verbindt hij leven en werk van de auteurs met elkaar dwars door de hele filosofie en literatuur heen, waardoor Denkende romans een fijn boek is, dat leest als een trein. Door zijn vlotte leesbaarheid is het een boek dat direct uitnodigt om alle werken van de besproken auteurs te willen verzamelen en lezen!


Olieverfschilderij van Rembrandt van Rijn, in 1653 geschilderd in opdracht van de Siciliaanse edelman Don Antonio Ruffo. Het hangt in het Metropolitan Museum of Art in New York en heeft als titel Aristoteles bij de buste van Homerus. De filosoof Aristoteles legt zijn rechterhand op een buste van Homerus, als symbool voor de filosofie die de wijsheid van de literatuur respecteert. Omdat dit tevens het uitgangspunt is voor dit boek heeft de auteur dit schilderij als omslag gekozen.

1 Inleiding: literatuur als filosofie
Dit eerste inleidende hoofdstuk is bedoeld als theoretische basis en onderbouwing. Vanheste zet hierin duidelijk zijn werkwijze uiteen en hij verantwoordt zich voor zijn keuze van de twaalf behandelde auteurs. Hij begint met de vraag of literatuur een vorm van filosofie kan zijn en of er ook filosofische literatuur bestaat. In de volgende hoofdstukken wil hij onderzoeken of romans, gedichten en toneelstukken helpend kunnen zijn bij het beantwoorden van “filosofische vragen over mens en cultuur”. Hierbij verdedigt èn bevestigt hij de stelling dat literatuur inderdaad kan bijdragen “aan het filosofische denken over mens en cultuur”, waarbij vier zaken een rol spelen: het mensbeeld, de literatuuropvatting, de wijze van filosoferen en het lezen van literaire teksten.
In deze inleiding komt de gehanteerde mens- en literatuuropvatting aan de orde alsmede de verhoudingen tussen filosofie en literatuur in de loop der eeuwen. Daarna gaat hij in op methodologische aspecten en op het interpreteren van literaire teksten, gevolgd door een aantal toepassingen van ‘literatuur als filosofie’.
Vanheste bespreekt eerst de nogal moeizame relatie tussen filosofie en literatuur door de eeuwen heen. Als voorbeelden noemt hij onder meer de veroordeling van de literatuur door Plato vanwege onder meer het zogenaamde ‘goedkope effect van literatuur op emoties’. Hij licht deze opvattingen toe en plaatst deze in het bredere verband van Plato’s tijd, waarin literatuur op een heel andere wijze vormgegeven werd dan nu. Vervolgens zet hij uiteen op welke verschillende manieren ‘filosofie en literatuur met elkaar te maken kunnen krijgen’. Hij maakt daarin onderscheid tussen filosofie als literatuur, filosofie in literatuur en filosofie over literatuur.(1)

Het uitgangspunt voor dit boek is mimetisch, in Aristotelische zin. Dat wil zeggen dat de literatuur gezien wordt als een poging de werkelijkheid van mens en cultuur weer te geven en te spiegelen. Dit hangt nauw samen met de humanistische visie waarin de mens en zijn mogelijkheden centraal staan. Daarbij zijn de “schrijvers en dichters … onderzoekers van de menselijke natuur en cultuur.” Vanheste vat vervolgens kort samen wat hij verstaat onder humanisme en de humanistische mensopvatting, waarbij hij ingaat op verschillende vormen van humanistisch denken in de loop der eeuwen binnen de Europese cultuurgeschiedenis. (Vh 16-21)
Daarna bespreekt hij de kritiek die in de loop van de tijd op de humanistische mens- en literatuur opvatting is uitgeoefend en op welke wijze diverse auteurs deze kritiek pareerden. Vanuit zijn mimetische en humanistische literatuuropvatting sluit Vanheste ook aan bij “de zogenaamde hermeneutische filosofie en bij wat de humanistische of ethische literatuurkritiek genoemd wordt. Het eerste is een manier van filosoferen, het tweede een manier van lezen en interpreteren van teksten.” Hierna gaat hij uitgebreid in op “de hermeneutische filosofie en de ethische literatuurkritiek”. Daarbij stelt hij vast dat binnen de hermeneutische filosofie het humanistische mensbeeld centraal staat, want “de hermeneutische filosofie benadert de mens, het menselijk leven en de menselijke cultuur vanuit de overtuiging dat hun betekenis niet eenduidig vastligt, maar geïnterpreteerd en uitgelegd dient te worden. In plaats van te onderzoeken ‘hoe het echt zit’ houdt de hermeneutische filosoof zich bezig met ‘hoe het gezien kan worden”… Betekenis is niet iets dat bestaat en onthuld kan worden, maar iets dat ontstaat in en door een proces van interpreteren”. (33) Vervolgens licht hij dit verder toe en geeft een overzicht van de ontstaansgeschiedenis van de hermeneutische filosofie vanaf de tweede helft van de 19e eeuw tot nu. (Vh 22-38)

Vanheste bespreekt de problemen die zich kunnen voordoen bij het interpreteren van literaire teksten en vat samen wat onder ethische literatuurkritiek kan worden verstaan. Daarbij richt hij zich op het werk van de Amerikaanse filosofe Martha Nussbaum, omdat zij “een humanistische mens- en literatuuropvatting, een hermeneutische manier van filosoferen en een ethische literatuurkritiek [in haar werk heeft]”. Hij behandelt haar ideeën over ethische toepassingen van literatuur uit haar boeken The Fragility of Goodness (1986), Love’s Knowledge(1990), Poetic Justice (1996) en Upheavals of Thought (2001). Daarbij stelt hij dat Nussbaum veel aandacht heeft voor de rol van emoties bij het lezen van literatuur. “De essentie van Nussbaums visie op emoties is dat deze een cognitief aspect hebben. Emoties zijn in feite oordelen waaruit blijkt welke waarde we aan iets hechten”.(Vh 46-53)
Vervolgens gaat hij diepgaand in op verschillende kritische argumenten op Nussbaums werk en concludeert uiteindelijk dat, literatuur ons leven in belangrijke mate kan verrijken, ook al kun je geen morele lessen uit een roman destilleren om op die manier een moreel ‘beter’ mens te worden. (Vh 57-59)

De twaalf auteurs, die Vanheste vervolgens in de hierna volgende hoofdstukken behandelt, dienen als voorbeeld van zijn hierboven besproken uitgangspunten.

2. Tolstoj en de grote levensvragen



Links: Leo Tolstoj (1828-1910) in 1908 op zijn landgoed Yasnaya Polyana /foto Sergej Prokoedin-Gorski; Rechts: Tolstojs notities van de negende versie van Oorlog en Vrede, 1864

In de werken van Leo Tolstoj (1828-1910) spelen zingevingsvragen, goed en kwaad, God en de goddelijke macht een grote rol. Zowel in zijn non-fictieve essays, als in zijn romans en verhalen is hierin een duidelijke ontwikkelingslijn te zien. Vanheste onderzoekt Tolstojs mensbeeld en de invloeden daarvan op de levenswijze. (2)
In zijn vroegere jaren tot aan zijn middelbare leeftijd werd Tolstoj sterk beïnvloed door Rousseau, waardoor hij in eerste instantie nog een vrij optimistisch mensbeeld erop na hield. Hij benadrukt het goede in de mens en in de natuur, waarbij het dan gaat om de balans tussen gevoelsleven en menselijke rationaliteit. De tegenstelling stad-land is een belangrijk motief in Tolstojs grote romans Oorlog en Vrede en Anna Karenina, als ook in de novelles De Kozakken en Kreutzersonate. Tolstoj verheerlijkt hier het boerenleven op het platteland en idealiseert deze boven het verderfelijke leven in de grote stad. De invloed van Rousseau is hierin duidelijk te zien. (Vh 90-93) Nadat Tolstoj kennis had genomen van de werken van Schopenhauer wordt zijn mensbeeld steeds pessimistischer en benadrukt hij in zijn werk “de noodzaak van een morele opvoeding van de mens”. (Vh 70)

Vanheste schetst op welke wijze Tolstoj in met name zijn grote vroege romans Oorlog en Vrede en Anna Karenina, die ontstaan zijn in de jaren 1835 tot 1845, een beeld geeft van het toenmalige leven, waarbij hij zijn karakters levensecht neerzet en in het verloop van het verhaal subtiele veranderingen laat ondergaan. Als voorbeelden noemt hij Natasja in Oorlog en Vrede, de echtgenoten in de novelle Huwelijksgeluk en de langzame, onvermijdelijke verwijdering tussen Anna en Vronsky in Anna Karenina.
Tolstoj schreef deze romans vanuit zijn eigen levenservaring, waarin hij alle facetten van het leven zelf ook had meegemaakt, zoals de oorlog in de Kaukasus en de belegering van Sebastopol. Volgens Tolstoj is oorlog onlosmakelijk verbonden met het leven. Hij laat enerzijds de waanzin van de oorlog zien, maar wijst oorlog anderzijds niet af. Juist in oorlogssituaties en gevangenschappen komen zijn hoofdfiguren dikwijls tot diepgaande inzichten. (Vh 70-78)
De ontwikkeling van de personages tussen Oorlog en vrede en Anna Karenina blijft “nog grotendeels binnen humanistische denkkaders. De mens heeft een ‘ziel’, een innerlijk leven waardoor hij binnen bepaalde grenzen vrij, autonoom en moreel verantwoordelijk is … [en] … blijft ook van nature goed, in de zin dat zijn gerichtheid op de medemens en op het goede zijn aangeboren.” In Tolstojs roman Anna Karenina is al een begin van een moraliserende ondertoon waar te nemen, maar in Tolstojs latere werken neemt dit moralisme steeds meer toe en gaat dit op een gegeven moment sterk de overhand krijgen.
In zijn werk Mijn Biecht laat Tolstoj een spirituele ontdekkingsreis zien langs onder meer wetenschap, filosofie, Boeddha en Schopenhauer met als uiteindelijke slotsom: ‘het geloof is kennis van de zin van het menselijk leven, waardoor de mens zichzelf niet vernietigt, maar verder leeft. Het geloof is levenskracht’. In deze periode stelt Tolstoj zijn leven in dienst van het geloof en van zijn zoektocht naar god, waarbij hij persoonlijke verantwoordelijkheid benadrukt en alle christelijke dogma’s afwijst. (Vh 80-83)

Vanheste laat goed zien wat de roem met Tolstoj deed en hoe dit uiteindelijk leidde tot een negatieve gedragsverandering, waardoor op een gegeven moment een behoorlijk spanningsveld ontstond tussen zijn theoretische uitspraken en zijn daadwerkelijke handelingen, die vaak tegenstrijdig waren tot dat wat hij met vuur en vlam verkondigde. De gevolgen van zijn spirituele ommekeer waren zowel voor zijn directe omgeving in zijn privéleven als ook voor zijn literaire werk enorm groot, waarbij zijn wereldvreemdheid dikwijls bizarre vormen aannam. Veel buitenstaanders hadden hierop grote kritiek.
Een positieve kant van deze spirituele ommekeer was, dat Tolstoj zich met hart en ziel inzette voor het welzijn van zijn medemensen door voedselhulpprogramma’s te organiseren en scholen voor boerenkinderen te stichten. Ook zette hij een uitgeverij op ‘De Tussenpersoon’, die tot doel had om zo goedkoop mogelijk leerzame en moreel hoogstaande werken uit te geven, zoals het traktaat Moderne slavernij (1886) en zijn laatste roman Opstanding (1899), werken met een scherpe sociale kritiek op onder meer de grote verschillen tussen arm en rijk, de corruptie in de rechterlijke macht en de erbarmelijke toestanden in de gevangenissen in Siberië. (Vh 84-86)
Na zijn spirituele omwenteling neemt Tolstoj ook afstand van zijn eigen werk, zelfs van zijn grote romans als Oorlog en Vrede. Literatuur is voor hem een “oppervlakkige en ijdele bezigheid geworden”. Na Mijn Biecht schrijft hij een groot aantal religieuze traktaten. Daarnaast komt zijn veranderde levensovertuiging ook tot uitdrukking in onder meer zijn essays ‘Wat is kunst?’ (1897) en ‘Shakespeare en het drama’ (1906), waarin hij aan kinderliedjes en volksliederen de voorkeur geeft boven de werken van Beethoven en Shakespeares Hamlet als een grof en vulgair werk betitelt. (Vh 87-90) Vanheste gaat hierna in op een aantal verhalen van Tolstoj zoals Heer en knecht en De Kreutzersonate, waarin Tolstoj zich wat minder op het moraliserende pad begeeft, maar nog steeds een meesterverteller is. (Vh 90-93)
Tot slot concludeert Vanheste dat het bij Tolstoj uiteindelijk toch onduidelijk blijft, wat hij “ … precies te vertellen heeft over het geheim van het leven”. Tolstoj laat goed zien wat hij wèl bekritiseerde, zonder daarbij een duidelijk alternatief aan te reiken. De vraag hoe alles dan wèl zou moeten blijft bij hem onbeantwoord. (Vh 96)

Hoofdstuk 3 Cervantes’ weergaloze Dulcinea
De idealistische liefde in de Europese literatuur en filosofie



Links: portret van Cervantes (1547-1616) doorJuan de Jáuregui; rechts: boekillustratie van Don Quichotte met de ‘echte’ en de geïdealiseerde Dulcinea

Toen in 1604 Don Quichot van Miguel de Cervantes Saavedra (1547-1616) verscheen, sloeg dit bij het publiek meteen goed aan. In de Romantiek werd het boek nog populairder. Don Quichot wordt in de regel beschouwd als één van de grootste romans uit de wereldliteratuur. (Vh 99)
Vanheste geeft een korte samenvatting van dit verhaal, waarbij enige parallellen te trekken zijn met het avontuurlijke leven van Cervantes zelf. Daarbij gaat het Vanheste niet zozeer om Don Quichottes dwaze avonturen en dolend ridderschap, maar vooral om zijn liefde voor “Dulcinea van El Toboso”, die in feite een eenvoudig boerenmeisje was. Dit is geen reële liefde, maar een fantasiebeeld van Dulcinea als hoogstaande jonkvrouw, dat Don Quichot voor zichzelf creëert en waarvan hij zich ook heel goed bewust is. Het verhaal van Don Quichot dient hier vooral als uitgangspunt voor het thema van de geïdealiseerde, platonische liefde dat Vanheste hier in breder verband binnen de wereldliteratuur bespreekt.
Hij onderscheidt drie hoofdvormen waarop binnen de wereldliteratuur over de liefde werd geschreven. Als eerste is erde platonische liefde als ideaalbeeld, waarvan de liefde van Don Quichot voor Dulcinea een mooi voorbeeld is. Binnen de platonische liefde wordt de geliefde niet of nauwelijks gekend, maar is de liefde een geïdealiseerd idee, dat op een veel hoger plan staat dan de ‘gewone, aardse’ liefde. De hoofse liefde als verlangenis een tweede hoofdvorm, waarin de aanbeden geliefde onbereikbaar is. Voorbeelden hiervan zijn de liederen van de Zuid-Franse troubadours uit de 12e eeuw en de latere Duitse Minnesänger. De derde hoofdvorm is met name in de romantiek te vinden, waarin men van de romantische liefde twee varianten kent, nl. een pessimistische en een optimistische. Het thema van de “Liebestod” is een kenmerkend motief binnen het romantische pessimisme, waarin de liefde gedragen wordt door ‘een diepe melancholie en sympathie met de dood’. Als voorbeelden hiervan noemt Vanheste onder meer Schuberts Schöne Müllerin en Goethes Werther. Het gaat hierbij vooral “om het l’amour pour l’amour, het verlangen om het verlangen.” (Vh 104-107)
 

Portret door Olof Johan Södemark uit 1840 van de Franse romantische schrijver Stendhal, pseudoniem van Marie-Henri Beyle (1783-1842), die beschouwd wordt als een van de eerste realistische romanschrijvers, vanwege de treffende karakteranalyses in zijn werk. Rechts: zoutkristallen

Een optimistische variant op de romantische liefde is de Kristallisatie, de liefde als verbeelding.Een bijzondere verhandeling hierover is het boek De l’amour (Over de liefde, 1833) van Stendhal (1783-1842). Hierin komt de beroemde metafoor van de kristallisatie voor, waarbij in de ogen van de minnaar de geïdealiseerde geliefde steeds mooier wordt, vergelijkbaar met een gewoon klein takje dat je in een zoutmijn gooit en dat na enige tijd onherkenbaar verandert. ‘Zomaar, vanzelf’ is deze dan bedekt met een laag schitterende zoutkristallen. Vanheste: “Zoals de zoutkristallen de tak omkleden, zo omkleedt de minnaar de beminde.”… “Anders gezegd: kristallisatie is een vorm van romantische liefde, waarbij de eigen verbeelding het verlangen voedt.” (Vh 107-109)
Dulcinea van Don Quichot, nl. de boerenmeid die als jonkvrouw verheerlijkt wordt, is een prachtig voorbeeld van kristallisatie. Andere voorbeelden van idealisatie en kristallisatie in de westerse literatuur en filosofie zijn onder meer Emile (1762) van Rousseau, À la recherche du temps perdu (Op zoek naar de verloren tijd, 1913-1927) van Marcel Proust en The Great Gatsby (De grote Gatsby) (1925) van F. Scott Fitzgerald. Hierin vallen net als bij Stendhal ‘de minnaars ten prooi aan zelfbedrog’. (Vh 110-111)

Vanheste onderscheidt twee soorten reacties op de spanningen die de platonische, hoofse en romantische minnaar kan ervaren, nl. een ‘proustiaanse’ en een ‘stendhaliaanse’ reactie. De proustiaanse reactie wil zeggen dat men “de werkelijkheid laat voor wat die is en zich terugtrekt in het eigen hoofd”. Deze reactie komt het meeste voor. Voorbeelden hiervan zijn Petrarca en Dante, die resp. Laura en Beatrice in hun verbeelding verheerlijken en waarbij het blijft bij een geïdealiseerde liefde op afstand. Vanheste noemt hier verder als Nederlands voorbeeld de romanfiguur Anton Wachter van Simon Vestdijk, die ook op proustiaanse wijze zijn afstandelijke liefde tot Ina Damman beleeft.
Volgens Vanheste is “Don Quichot, een stendhaliaanse amant bij uitstek”. Hij verbeeldt zich een eigen wereld, idealiseert een eigen prinses en “gedraagt zich alsof het de enige echte wereld is.”
Het motief van de liefde als verlangen speelt bij de Platonische en hoofse minnaars een belangrijke rol, omdat ze streven naar iets dat buiten hen ligt, bijvoorbeeld een vrouw van superieure schoonheid. De romanticus is meer naar binnen gericht. Deze vindt het doel in het streven zelf. Het gaat daarbij eigenlijk helemaal niet om de liefde voor een persoon, maar meer om een ‘geabstraheerd verlangen’ en om gecultiveerde liefdespijn. (Vh 111-114)

Behalve een idealistische traditie in de liefde onderscheidt Vanheste binnen de literatuur ook een realistische benadering. De realistische denkwijze doet de platonische, hoofse en romantische liefde en idealen af als ‘wereldvreemd en onvolwassen’. Voor de realisten is liefde in eerste instantie amour fysique, waarbij het vooral gaat “om het maximaliseren van de hoeveelheid plezier”. (Vh 113-114)
Als voorbeelden noemt Vanheste o.a. Lucretius, Ovidius, Boccaccio, Schopenhauer en Freud, waarbij hij zich afvraagt in hoeverre de kritiek van de realisten op de idealistische liefde terecht is. Hij stelt dat deze met name afhankelijk is van iemands mensbeeld. De idealistische Don Quichot beseft immers heel goed dat zijn mooie Dulcinea alleen in zijn verbeelding bestaat. Daarom kan men het verhaal van Don Quichot in een bepaald opzicht als realistisch beschouwen, zeker ook als men dit verhaal ziet als een satire op de toentertijd zo populaire middeleeuwse ridderromans. Volgens Vanheste laat “Don Quichot ons zien waar misschien de ware grootheid van de mens gevonden kan worden: in de manier waarop wij het spel van de liefde en het spel van het leven spelen”. Dit impliceert dat uiteindelijk het idealisme triomfeert over het realisme. (Vh 115-119)

Hoofdstuk 4 Lessen in Idealisme
Marcel Proust over leven en kunst


Links: Marcel Proust (1871-1922) in 1895 (foto); Rechts:  Prousts aantekeningen met ‘doodles’ voor Du côté de chez Swann (De kant van Swann) uit 1913, het eerste deel van zijn 7-delige werk À la recherche du temps perdu (1913-1927)

Centraal in deze bespreking staat À la recherche du temps perdu (op zoek naar de verloren tijd, 1913-1927), het 7-delige levenswerk van de Franse schrijver Marcel Proust (1871-1922). Volgens Vanheste is dit een typisch voorbeeld van een Bildungsroman, waarin de morele en emotionele groei van de verteller, ook Marcel geheten, centraal staat. De verteller vindt uiteindelijk zichzelf en zijn bestemming na een lange zoektocht vol lessen in filosofisch idealisme. In deze bespreking gaat het Vanheste juist om “deze filosofische lessen, het ontwikkelingsproces van Marcel en de visie op kunst en literatuur die ermee samenhangt." Volgens Simon Vestdijk, de Nederlandse schrijver en Proustkenner bij uitstek, ging Proust voortdurend op zoek naar “algemene inzichten, naar ‘grote wetten’, die het gedrag van mensen en het verloop van gebeurtenissen zou kunnen verklaren”. Er komen verschillende thema’s in de Recherche aan de orde, zoals liefde, jaloezie, ”de tijd, persoonlijke identiteit (het ‘zelf’), perspectivisme, de aard en betekenis van literatuur en kunst, en de stilering van het eigen leven”. (Vh 121-122)

Vanheste bespreekt in dit hoofdstuk de overeenkomsten en verschillen met verschillende filosofen zoals Plato, Schopenhauer, Bergson en Nietzsche vooral met betrekking tot de invloeden van het filosofische idealisme op Prousts werk. Men vergelijkt Prousts idealisme vaak met dat van Plato, waarbij het bij Proust vooral de eigen persoonlijkheid is, die een eigen wereld creëert. In tegenstelling tot Plato legt hij veel meer de nadruk op het “bijzondere van de individuele dingen, in plaats van op het algemene”. (Vh 123)
Dat wat in de geest ervaren wordt, vormt de ervaren werkelijkheid. Een beroemde passage uit de Recherche is de beschrijving van de smaaksensatie van een in thee gedoopt Madeleinekoekje, die plotseling herinneringen aan het verleden oproept. Proust laat hier treffend het mechanisme van de onwillekeurige herinnering zien, dat vaak getriggerd wordt door een zintuigelijke gewaarwording, zoals bepaalde geluiden, een muziekstuk, geur, smaak, e.d. (Vh 124-126)
Vanheste gaat nader in op het idealisme in de Recherche, waarbij de liefde een belangrijke plaats inneemt. Proust schrijft net als Cervantes over een idealistische liefde, waarbij ook sprake is van een soortgelijke kristallisatie, zoals Stendhal beschrijft in zijn De l’amour. De gevoelens van liefde spelen zich vooral af in het hoofd van de verteller, en is niet zozeer een liefde voor de vrouw in kwestie. Ook vriendschappen en het leven van de hogere burgerij blijken uiteindelijk een grote desillusie te zijn, want als in de Recherche verteller Marcel uiteindelijk toegang krijgt tot de adellijke salons, komt hij tot de ontdekking dat dit alles niets is wat het lijkt, maar een façade is van één grote leeghoofdigheid. Omdat alles één grote desillusie blijkt te zijn, blijft voor hem alleen nog de kunst over.
Vanheste onderscheidt binnen het idealistische denken twee manieren om op de spanningen tussen innerlijke beleving en uiterlijke realiteit te kunnen reageren. De eerste manier is een pessimistische en komt voort uit de filosofie van Schopenhauer, die “adviseert om jezelf door onthechting immuun te maken voor de teleurstellingen in het leven.” Dat is een filosofie van vluchten uit de werkelijkheid. De tweede meer positieve mogelijkheid is te herleiden tot de zienswijzen van de Duitse Vroegromantische filosofen en dichters, zoals Schlegel en Novalis. Deze streefden ernaar om door middel van de kunst de mens boven zichzelf te verheffen om daarmee de wereld als het ware om te vormen tot een fantastische werkelijkheid.
Voor Novalis bijvoorbeeld hadden “literatuur en levenskunst alles met elkaar te maken …: ’Je moet een poëtische wereld om je heen creëren en in de poëzie leven’.” Uiteindelijk komen de pessimistische en positieve levenshouding in elkaars verlengde te liggen, wanneer men na terugtrekking actief op een andere wijze deel uit gaat maken van het leven. (Vh 127-136)
Volgens Vanheste sluit het perspectivisme van Nietzsche heel goed aan bij het idealisme van Proust, omdat dit idealisme de waarheid juist verrijkt en niet relativeert. Een tweede overeenkomst tussen Proust en Nietzsche is het ideaal van de scheppende levenskunst, omdat bij beiden de vormgeving van het eigen leven centraal staat, waarbij men bereid moet zijn mee te kunnen veranderen met dat wat het leven aanreikt. (Vh139-141)
Daarnaast is het idealisme bij Proust in veel opzichten verwant met de romantische idealen. De romantiek was een reactie op de wetenschappelijke revolutie die was ontstaan tijdens de Verlichting, waarin kunst en literatuur ondergeschikt werden gesteld aan de opkomende rationaliteit, rede en wetenschap. Net als bij de vroeg-romantici legt Proust “de nadruk op de vrije ontplooiing van de individuele persoonlijkheid. Hij gelooft in het bestaan van een uniek subject, een ‘zelf’ dat het materiële overstijgt en in die zin een mysterie is.” (Vh 141, noot 24, 145)

5 De wederopstanding van het individu
Saul Bellow over de ziel van mens en cultuur



Links: Saul Bellow (1915-2005) in 1990; rechts: diverse uitgave van zijn werken.

Tijdens de uitreiking van de Nobelprijs voor de literatuur in 1976, sprak Saul Bellow (1915-2005) in zijn redevoering over de ontwikkeling van het personage in de literatuur. (3) Hij ontving de Nobelprijs voor ‘zowel zijn aandacht voor mens en cultuur als voor de interacties tussen beide’. Hij verzette zich met name tegen de ‘doodverklaring van het individu’ door 20e-eeuwse filosofen en schrijvers van diverse stromingen waaronder het existentialisme, estheticisme en het postmodernisme. Deze ‘doodverklaring’ houdt in dat binnen de literatuur de mens niet langer meer beschouwd werd als een “rationele en over een vrije wil beschikkende persoon”. Dit aspect komt bij Bellow ook in zijn non-fictie werk aan de orde, waaronder ‘The writer as Moralist’. Ontwikkelingen in wetenschap en filosofie ontkennen onder meer een ‘hoger bewustzijn’ van de mens en hadden tot gevolg dat ook binnen de literatuur autonome individuen veranderden tot instabiele en onzekere figuren. (Vh 151, 164, 166, 177)
Vanheste bespreekt hiervan diverse voorbeelden en concludeert uiteindelijk dat Bellows mensbeeld uitgesproken humanistisch is en dat je zijn romans ook kunt zien als Bildungsromans. Als argument hiervoor noemt hij het steeds weer terugkeren tot dezelfde zingevingsvragen in met name zijn roman Herzog en in zijn non-fictieve werken: wie of wat is de mens en op welke wijze kan hij zin geven aan de ‘warboel van het bestaan’? Zijn personages blijven zich als mens voortdurend ontwikkelen.
In zijn onderzoek laat Vanheste zien dat er bij Bellow “een verband is tussen het ‘zelf’ van een individu en het ‘karakter van de cultuur’ als geheel. Een cultuur die draait om wetenschap, technologie, media en zakendoen en waar empirische en pragmatische uitgangspunten zwaarder wegen dan humanistische waarden, brengt mensen zonder persoonlijkheid voort”. (Vh 155-158)
Ondanks Bellows waardering voor de romantiek bekritiseert hij ook de ‘romantische verheerlijking van het individu’. Daarnaast vertonen zijn romans grote invloeden van het werk van de Spaanse filosoof Ortega y Gasset, met name La Rebelión de las masas (De opstand van de massamens, 1929), dat handelt over de massamens. Het thema van de massamens is herhaaldelijk terug te zien in Bellows werk.
Vanheste: “De massamens is de gemiddelde mens, die in alle sociale klassen gevonden kan worden. Het is hij of zij die altijd op jacht is naar amusement om de verveling te verdrijven, steeds de weg van de minste weerstand kiest en wiens leven geen bijzonder plan of doel heeft. Bovenal is hij onkritisch en geneigd om met de kudde mee te lopen, en dat maakt hem extreem bevattelijk voor bewegingen als het communisme en het fascisme, die het individu opofferen aan het collectief.” (…) “… [de massamens] is welvarend en vrij, maar heeft niets om zijn leven mee te vullen. De massamens is kortom het verwende kind van de geschiedenis, dat alles heeft maar niet weet wat er mee te doen. Dat laatste is het echte probleem: want zonder betekenis, zonder idee van een ‘lotsbestemming’, kan de mens niet leven.”(…) (Vh 167-171)
Vanheste weerlegt het door critici dikwijls geuite verwijt dat Bellows personages getuigen van conservatisme, elitarisme en cultuurpessimisme. Hij vindt dit verwijt onterecht omdat hij meent dat Bellow zich zowel verzette ‘tegen de doodverklaring van het individu als ook tegen de donkere visie op mens en cultuur die daarmee samen hing.’ (…) “Hij [Bellow] wilde een schrijver zijn die met zijn eigen ogen kijkt en een nieuw geluid te bieden heeft. Daarom is zijn cultuurkritiek zeker geen cultuurpessimisme: hij beperkt zich niet tot mopperen en signaleren van de problemen, maar toont ook een alternatief. Dat alternatief heeft vooral te maken met zijn verdediging van het individu, van de persoonlijkheid.” Verder stelt Vanheste dat Bellows personage Herzog geen minachting heeft voor gewone mensen, voor ‘de massamens’, en voegt er aan toe dat Herzog zelf ook van eenvoudige komaf is. Bovendien vindt hij het “werk van Bellow niet alleen literair gezien van belang, maar ook uiterst waardevol als diagnose van en kritiek op de hedendaagse mens en cultuur. Het draagt bij aan het voortbestaan van ‘een bepaald soort fundamentele gevoelens’, bepaalde ideeën over wat de mens is, of wat hij kan zijn, ideeën die zijn ondergesneeuwd door de dominantie van wetenschap, van techniek, van de markt, van nutsdenken, van amusement. Bellow en zijn personages kunnen ons blijven inspireren omdat zij zich bezig houden met de tijdloze vragen over de menselijke conditie en het menselijke leven.”(Vh 176-177)
In bovenstaande haalt Vanheste onder meer citaten aan uit de roman Herzog om de kritiek op Bellow te weerleggen. Daarin slaagt hij m.i. ten dele in. Voor wat betreft Bellows elitarisme heeft hij mij hiermee niet helemaal kunnen overtuigen. Zijn argument dat Bellows personage Herzog zelf ook van eenvoudige komaf is, wil immers niet zeggen dat deze geen pretenties zou kunnen hebben zich af te willen zetten tegen ‘de massamens’. Herzog stelt zichzelf door dat wat hij zegt over de massamens in zekere zin er wèl boven. Hij wekt naar mijn mening de indruk niet echt met de massamens geïdentificeerd te willen worden. Anders zou hij, c.q. Bellow, dit niet eens aan de orde stellen.

6 Een Hollandse proustiaan
Liefde, idealisme en kunst bij Simon Vestdijk



Links: portret van Simon Vestdijk (1898-1971) in 1958 geschilderd door Edgar Fernhout, nu deel uitmakend van de portrettengalerij in het Letterkundig Museum in Den Haag; Midden: Vestdijks handschrift met personenschema voor zijn debuutroman Kind tussen vier vrouwen uit 1933, dat pas in 1972 na zijn dood werd uitgegeven; Rechts: Beeld van Anton Wachter in Harlingen uit 1973, gemaakt door Suze Boschman-Berkhout.

Simon Vestdijk (1898-1971), de enige Nederlandse schrijver die Vanheste in dit boek behandelt, was zeer veelzijdig en onder andere ook bijzonder goed op de hoogte van de (idealistische) filosofie. (4) Vooral Nietzsches gedachtegoed heeft op hem grote invloed gehad. Niet alleen in zijn essays en brieven, maar ook in zijn romans en gedichten is sprake van een idealistisch denken, hoewel dit zo op het eerste gezicht niet direct opvalt. Omdat het merendeel van het Vestdijk-onderzoek meer literatuurwetenschappelijk gericht is, wil Vanheste op zoek gaan naar het ‘verborgen filosofisch idealisme’ in Vestdijks werk, met name aspecten en ideeën uit de platonische, hoofse en romantische liefdesliteratuur en de raakvlakken die Vestdijks werk heeft met dat van Proust. Een belangrijke parallel tussen beide schrijvers is, dat Vestdijks romanfiguur Anton Wachter net als Marcel uit de Recherche van Proust zich eerst uit het sociale leven terugtrekt om zichzelf daarna op een geheel eigen wijze terug te vinden en in staat is een nieuwe, eigen werkelijkheid te scheppen als kunstenaar, als schrijver. (Vh 179-180)
Als voorbeelden van dit idealistisch denken bij Vestdijk behandelt Vanheste een aantal werken, zowel dichtbundels en fictie, als studies en essays, waaronder zijn essay ‘Het lyrisch beginsel van de roman’ en zijn studie Het wezen van de angst. Hierin analyseert hij dit principe van eerst terugtrekken, een ‘naar binnen slaan’ van de liefde, waarna “…vervolgens de overgang van een passief naar een actief idealisme [kan] plaatsvinden.” Dit scheppende idealisme kan volgens Vestdijk alleen plaatsvinden en mogelijk zijn “ná en dankzij een teruggetrokken idealisme …”. In het essay ‘waarom is men trouw?’ vergelijkt Vestdijk zijn analyse van de liefdestrouw met Stendhal en diens kristallisatietheorie. (Vh 180-182)
In verschillende werken van Vestdijk komt deze kristallisatie van de liefde aan de orde, zoals de dichtbundel Vrouwendienst uit 1934, de novelle Doge en cicisbeo (1937), de romans De Koperen Tuin (1950), De Ziener (1959) en de Anton Wachter-romans. Maar met name in zijn ‘autobiografische roman’ Terug tot Ina Damman is dit thema van de geïdealiseerde, niet vervulde liefde “waar de minnaar … zich terugtrekt in een eigen wereld van kristallisaties”, het meeste uitgewerkt. (Vh 184-189)
Net als bij Proust, ontwikkelt zich ook in Vestdijks romans het passieve, platonische idealisme naar een meer actievere vorm van idealisme. In de persoon van Anton Wachter zien we net als bij de verteller Marcel in de Recherche van Proust een geleidelijke verschuiving van een aanvankelijk platonische en hoofse idealiserende liefde, naar een meer actieve houding in een meer ‘trouw zijn aan zichzelf, aan zijn eigen verbeelding’. (Vh 189-192) In aansluiting hierop bespreekt Vanheste verschillende studies van Vestdijk zoals De toekomst der religie (1947 en het essay ‘De leugen is onze moeder’ (1956), over zijn culturele en filosofische zienswijze. (Vh 190)

Vanheste concludeert dat er veel “thematische parallellen zijn tussen Vestdijk en Proust.” Zo is de liefde van Anton Wachter voor Ina Damman te vergelijken met die van Marcel voor Gilberte en Albertine en speelt het fenomeen van de onwillekeurige herinnering, nl. bij Marcel de ervaring van het in thee gedoopte Madeleinekoekje en bij Anton de geur van de koolzaadvelden een grote rol in beide romans: beide ervaringen luiden bij beide hoofdpersonen een ommekeer in. Vestdijk was zich heel goed bewust van deze verwantschap met Proust, over wiens werk hij een belangrijk essay geschreven heeft. Daarom concludeert Vanheste terecht dat Simon Vestdijk in veel opzichten een ‘Hollandse proustiaan’ genoemd kan worden. (Vh 196-197)

7 De mens als verhaal
Dennis Potters The Singing Detective


Links: Dennis Potter (1935-1994) in 1987; Rechts: de filmposter van de televisieserie The Singing Detective, door de BBC voor het eerst uitgezonden van 16 november tot 21 december 1986

In de inleiding tot dit hoofdstuk gaat Vanheste uit van de filosofische vraag wat nu precies de mens is en wat de mens in zijn handelen drijft. (5) Daarna gaat hij nader in op de humanistische visie waarbij de mens wordt opgevat als “een wezen dat zichzelf interpreteert en die interpretatie vorm geeft in verhalen over zichzelf…”. Hij licht dit nader toe aan de hand van het werk van de Britse televisie- en toneelschrijver Dennis Potter (1935-1994), die vooral bekend is geworden door zijn zesdelige TV-serie The Singing Detective, uit1986. (Vh 199-200) 
Dit werk is geïnspireerd door de ideeën van de hedendaagse Canadese filosoof Charles Taylor (1935), die belangrijke bijdragen heeft geleverd aan een ‘hermeneutische antropologie waarin de mens wordt gezien als een zichzelf interpreterend subject.” Andere filosofen die soortgelijke denkwijzen hanteren zijn de Fransman Paul Ricoeur (1913-2005) en de Britse filosoof Alasdair MacIntyre (1929). Vanheste: “Volgens hen kan het subject zichzelf niet rechtsreeks kennen door ‘naar binnen te kijken’, zoals in de bewustzijnsfilosofische traditie van Descartes via het Duitse idealisme tot Husserl wordt verondersteld. …  Onze persoonlijke identiteit, ons ‘zelf’, krijgt vorm door zelfinterpretaties, welke niet alleen afhangen van ons ‘cogito’ of onze innerlijke wereld, maar ook van allerlei bijkomende factoren: met name onze biografische, historische, sociale en culturele context; onze belichaming; en onze verbeelding. Het proces van zelfinterpretatie is dus voor een belangrijk deel sociaal en dialogisch.”(Vh 200-201)
Taylor, Ricoeur en MacIntyre spreken van een narratieve identiteit, waarmee ze het zelf bedoelen, dat dan uiteindelijk in een verhaal wordt uitgedrukt. Door het verhaal krijgt een zelfinterpretatie op een ‘natuurlijke manier’ vorm, omdat men in het verhaal zijn eigen ervaringen uit het verleden kan verbinden met die binnen de culturele en maatschappelijke context uit het heden, samen met een doelbewuste toekomstgerichte visie. Dit eigen levensverhaal is niet alleen een beschrijving “ … die ons leven toont, maar ook een constructie die ons leven vormt”. (Vh 202-204)
Het idee van narratieve identiteit licht Vanheste vervolgens toe aan de hand van de hierboven vermelde televisieserie The Singing Detective van Dennis Potter, die over het algemeen als diens meesterwerk wordt beschouwd. Hij begint met een overzicht van het leven en achtergrond van Potter en een beschrijving van de inhoud van de televisieserie, waarin Potter met betrekking tot de verschillende verhaallijnen vernieuwende technieken toepaste. (Vh 205-207)

Hoofdpersoon Philip Marlow ligt in het ziekenhuis omdat hij lijdt aan artritische psoriasis. Zijn hele huid is bedekt met een schilferige uitslag en hij kan zich door gewrichtsontstekingen nauwelijks bewegen. Deze fysieke problemen zijn tegelijkertijd symbool voor zijn dieper gelegen geestelijke problemen. Uiteindelijk kan Marlow na het overdenken en herinterpreteren van zijn levensverhaal een nieuw evenwicht vinden, zoals fysiek als geestelijk.
Het bijzondere van Potters verhaal is dat dit zich op vier verschillende niveaus afspeelt die voortdurend door elkaar heenlopen, waarbij muziek een hele belangrijke rol speelt. Bij wisseling van elk niveau zijn het de songs die bepaalde herinneringen activeren. Het eerste niveau is de setting van de ziekenzaal in het ziekenhuis waar Marlow ligt, en waarin zich het realistische alledaagse leven afspeelt. De tweede laag bestaat uit herinneringen van Marlow aan zijn armoedige jeugd in een mijnwerkersdorpje in het Forest of Dean.
Beelden uit het door Marlow geschreven boek ‘The Singing Detective’ vormen als een film noir een derde verhaallijn, waarbij Marlow zelf optreedt als hoofdpersoon uit zijn verhaal. De drie hierboven genoemde niveaus komen dan tenslotte in een vierde niveau bij elkaar als koortsdromen en herinneringen bij Marlow door elkaar heen gaan lopen. Potter laat zien op welke wijze Marlow zich met een grote dosis cynisme als het ware verstopt in zijn detectiveverhaal en zich van de wereld afsluit, net zoals hij zich als kind letterlijk verstopte door in bomen te klimmen. Aan het einde van de televisieserie heeft de cynische en zieke Marlow zichzelf overwonnen. “Er heeft een wisseling van narratieve identiteit plaatsgevonden.” (Vh 208-212)
Volgens Vanheste is “The Singing Detective een sublieme illustratie van de zienswijze waarin de mens wordt opgevat als een zichzelf interpreterend en verhalend wezen. Marlow bevindt zich in een weefsel van verhalen … Als een detective zoekt hij naar een samenhangende interpretatie, een ‘oplossing’ van het raadsel dat die verhalen hem stellen. Het leven blijkt als een detectiveverhaal….” (Vh 213-215)

Vanheste heeft in dit zevende hoofdstuk van zijn boek geen literair werk, maar een tv-serie als voorbeeld van narratieve identiteit genomen. Dat is zeker een originele vondst geweest, omdat een televisieserie als deze heel beeldend de verschillende verhaallijnen en diepere lagen, hier zijn het er vier, kan laten zien. Film is wat dat betreft een dankbaar en illustratief medium. Toch roept dit bij mij de vraag op welke andere voorbeelden van narratieve identiteit nog verder binnen de literatuur te vinden zijn. Vanheste licht slechts een ander voorbeeld toe, nl. A Christmas Carol, het kerstverhaal van Dickens, waarin de hoofdpersoon, de oude, verbitterde vrek Ebenezer Scrooge, ook een bepaalde narratieve identiteit neerzet. (Vh, 204) Persoonlijk had ik graag een uitgebreidere aanvulling gezien met een overzicht van meerdere literaire schrijvers, die in hun romans eveneens gebruikmaken van het narratieve element om de problematiek rondom de identiteit van hun personages zichtbaar te maken. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan Robert Musil (1880-1942) en Luigi Pirandello (1867-1936), die net als in het werk van Potter een dergelijk instabiel verhaalperspectief op verschillende niveaus laten zien en de identiteit van hun personages ook als narratief beschouwen. Een dergelijk aanvullend overzicht zou een stimulans kunnen zijn om meerdere auteurs te gaan lezen die het idee van de narratieve identiteit in hun werk hanteren.

Slotopmerkingen deel 1
Samenvattend zien we bij deze eerste zes schrijvers, die Vanheste in zijn boek bespreekt, dat zij vooral het humanistische mensbeeld in hun werk centraal stellen. Bij Tolstoj waren dit zingevingsvragen met aandacht voor aspecten als goed en kwaad, God en de goddelijke macht. Uiteindelijk blijft het bij hem toch onduidelijk hoe alles dan wèl zou moeten. Hij signaleert en bekritiseert wel, maar draagt geen daadwerkelijke oplossingen aan. In het verhaal van Cervantes over Don Quichot is met name diens liefde voor Dulcinea belangrijk als thema van de geïdealiseerde, platonische liefde. Idealistische liefde hangt samen met en is afhankelijk van iemands mensbeeld. De idealistische Don Quichot beseft immers heel goed dat zijn mooie Dulcinea alleen in zijn verbeelding bestaat. Daarom kan men het verhaal van Don Quichot in een bepaald opzicht als realistisch beschouwen, waarbij uiteindelijk het idealisme over het realisme triomfeert. 
Door het idealisme in de Recherche van Proust is dit werk een typisch voorbeeld van een Bildungsroman. De hoofdpersoon van het verhaal vindt zichzelf en zijn bestemming uiteindelijk na een lange zoektocht vol lessen in filosofisch idealisme. Dit idealisme bij Proust is in veel opzichten verwant met de romantische idealen als reactie op de Verlichting, waarin rationaliteit, rede en wetenschap hoogtij vierde. Net als de vroeg-romantici legt Proust de nadruk op een ‘vrije ontplooiing van de individuele persoonlijkheid’.
Bellows mensbeeld is uitgesproken humanistisch waardoor je zijn romans net als bij Proust als Bildungsromans kuntzien. Zijn personages blijven zich voortdurend als mens ontwikkelen. Van Bellow kun je zeggen dat hij het mensbeeld al meer in een breder verband trekt, omdat hij aandacht heeft voor zowel de menselijke persoonlijkheid als ook voor de interactie met de eigentijdse cultuur en samenleving
Vestdijk is de enige Nederlandse schrijver die Vanheste in dit boek behandelt, vanwege het aspect van het ‘verborgen filosofisch idealisme’ over liefde en kunst. Vanheste ziet in Vestdijks romans belangrijke thematische parallellen met het werk van Proust, waardoor hij hem  in veel opzichten als een ‘Hollandse proustiaan’ beschouwt.
De humanistische visie van de mens als een verhalen vertellend en zichzelf interpreterend wezen is het thema van de bespreking van de zesdelige TV-serie The Singing Detective van de Britse televisie- en toneelschrijver Dennis Potter.
In deel 2 van deze boekbespreking zal ik nader ingaan op de andere zes schrijvers die Vanheste in zijn boek behandelt en die op verschillende wijze ook een humanistisch mensbeeld laten zien, maar dan in het bredere perspectief van sociale en (Westerse) maatschappelijke cultuurkritiek.

Noten

1. Vanheste, J.,Denkende Romans, Damon 2017, p. 12-15 (bij verdere citering
    aangeduid als Vh plus paginanummers)
2. Dit hoofdstuk is eerder in een beknopte versie verschenen in Streven 12/2010,
    www.streventijdschrift.be)
3. Dit hoofdstuk is in verkorte vorm eerder verschenen in Streven 12/2014 onder de
    titel: Mozes Herzog wordt vijftig – Jubileum van Saul Bellows meesterwerk,  
    www.streventijdschrift.be)
4. Dit hoofdstuk is een gewijzigde versie van een eerder door Vanheste gepubliceerd
    artikel over Vestdijk in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, vol.
    132, nr. 2 (2016), p. 126-144, onder de titel: De Vrije Vogel en zijn kooien. Twee
    vormen van idealisme in het werk van Simon Vestdijk
. Zie ook www.tntl.nl)
5. Dit hoofdstuk is in beknopte vorm eerder verschenen in Streven 1/2017, onder de
    titel De mens als verhaal – Dennis Potters The Singing Detective, zie
    www.streventijdschrift.be)

Bibliografie

Vanheste, J.,
Denkende Romans, Damon 2017
Helena Bloem is kunsthistorica, met als specialisatie middeleeuwse verluchte handschriften, m.n. Frankrijk rond 1500, waarbij zij zich vooral bezighield met het ontsluiten van manuscripten en archiefmateriaal betreffende de dood en begrafenis van de Franse koningin Anna van Bretagne (†1514). Zij heeft een Duitse moeder en een Nederlandse vader. Zij woonde en werkte enkele jaren in Duitsland. In die periode is haar belangstelling gewekt voor de Duitse dichtkunst. Eerder heeft zij in Civis Mundi nr 35 de nieuwe Nederlandse vertaling van Nathan de Wijze van de Duitse schrijver Lessing door Jaap van Vredendaal besproken. In Civis Mundi nr. 36 tot en met 40 heeft zij artikelen gepubliceerd over de Vroegromantische Duitse schrijver en dichter Novalis, met name over en naar aanleiding van zijn roman De Blauwe Bloem, waarbij zij e.e.a. in breder literair/kunsthistorisch perspectief plaatst. Samen met haar partner Hans Komen is zij auteur van de boeken Ziel en Geest en Gevangen door het Ego.