Over geïdealiseerde liefde, bevlogen idealen en de aardse werkelijkheid

Civis Mundi Digitaal #57

door Piet Ransijn

Reactie op het artikel van Helena Bloem over Denkende Romans Jeroen Vanheste met Tolstoj, Beethoven en Slauerhoff als voorbeelden.

De bespreking van het boek Denkende romans van Jeroen van Heste door Helena Bloem heb ik evenals zij ervaren als een aanmoediging om meer te lezen en te schrijven. Naast non-fictie vind ik literatuur ook belangrijk. Van Heste maakt in de boekbespreking van Helena Bloem duidelijk waarom.

Deze reactie is aanvullend en gaat eerst over het belang van literatuur en filosofie. Daarna volgt een kanttekening bij hetgeen Vanheste over Tolstoj te berde brengt en een eigen bijdrage over de Idealistische liefde in literatuur en muziek met Beetheven en vooral Slauerhoff als grote voorbeelden aan de hand van geselecteerde teksten.

 

Literatuur en filosofie als verplichte studie

Literatuur zou volgens mij bij iedere studie een verplicht onderdeel dienen te zijn evenals filosofie. Dat hoort bij onze sociaal-culturele ontwikkeling als mens en medemens, die niet alleen gericht dient te zij op een beroep en op geld verdienen. Daarom heb ik mijn sociologiestudie aangevuld met filosofie en literatuurwetenschap, vooral gericht op 19e eeuwse romans, omdat ik met name Tolstoj en Dostojewski wilde lezen en bestuderen.

Bij Vanheste blijkt dat literatuur van belang is om een antwoord te vinden op levensvragen, zingevingsvragen, morele kwesties en maatschappelijke problemen, naast genoemde sociaal-culturele vorming. Heb ik dat zelf ook zo ervaren?

Waarmee heeft literatuur mij verrijkt? Literatuur en filosofie hebben mij meer gevoel gegeven voor wat van waarde is in het leven en argumenten voor het kiezen en delen van (levens)waarden. Ook antwoorden op (levens)vragen, vragen die ertoe doen en voorbeelden hoe het wel of niet kan en moet.

Tolstoj is zo’n voorbeeld. Wat mij betreft zegt hij duidelijk genoeg hoe het wel en niet kan. Hij geeft geen duidelijk uitgewerkte methode, maar wijst wel de weg naar binnen en hij  probeerde later in zijn leven ook een goed voorbeeld te geven, ondanks zijn tegenstrijdigheden en tekortkomingen. Met de vervlakte en veruiterlijkte dogmatiek van het christendom kon hij weinig, zoals zovelen.

Dat geldt ook voor zijn tijdgenoot Nietzsche, die als een verwant filosoof kan worden gezien. Zie William Barrett in zijn boek Existentialisme, waarin hij ook ingaat op kunst en literatuur. Nietzsche geldt als een enigszins tegenstrijdig of verwarrend filosoof, voor mij vooral tragisch. Hij ’predikte’ in Also sprach Zarathustra onder meer de liefde tot het leven en het levenslot, amor fati, zoals Spinoza. Maar dan op zijn manier, die gezien kan worden als een weg tot zelfverwerkelijking vooruitlopend op de latere humanistische psychologie, zonder een duidelijke methode te geven. Evenals Tolstoj lijken zijn leven en werken vooral op een weg van kritiek en negatie om na de ’ontwaarding’ tot een van binnenuit gedragen eigen keuze te komen en een herwaardering van de hoogste waarden. Deze titel werd gegeven aan zijn laatste onafgemaakte grote werk.

 

 

Tolstoj als officier, zoals de hoofdpersoon in Opstanding

 

De boodschap van Tolstoj

Tolstoj geeft een aanzet tot een alternatieve levenswijze met niet alleen kritiek in het onthullende essay The Kingdom of Heaven is Within You en in zijn laatste grote roman Opstanding. Kritiek is echter meer prominent aanwezig dan het antwoord op de vraag hoe het dan wel zou moeten, zoals Vanheste schrijft (p 96). De titels wijzen op een spiritueel christendom van innerlijke transformatie, die in een meer humaan en liefdevol gedrag wordt uitgedrukt. Op het leven van Tolstoj is veel aan te merken. Hij heeft echter wel geprobeerd zijn leven te beteren en ook een spirituele omwenteling meegemaakt, die hij romantiseert in zijn roman Opstanding. Zoals in zijn andere werken verbeelden de hoofdpersonen de mensen die in zijn leven een cruciale rol speelden, op de eerste plaats hijzelf.

Het wordt volgens Vanheste niet helemaal duidelijk hoe alles zou moeten en kunnen. Zijn werken zijn geen handboeken voor een innerlijke opstanding met bijbehorend sociaal gedrag. Het zijn veeleer geromantiseerde ego-documenten. Zijn ego en zijn gepassioneerde aard hebben Tolstoj zijn leven lang parten gespeeld. Zijn handreikingen zijn door Mahatma Gandhi verder uitgewerkt, met name het principe dat geweldloze sociale verandering gepaard dient te gaan met innerlijke spirituele verandering. Zij laten beide een boodschap achter die duidelijk genoeg is om mij te blijven inspireren.

Genoemde werken vatten we hier niet samen, daar zijn websites voor. De titel Opstanding verwijst naar de verrijzenis van Christus als innerlijke gebeurtenis, die wordt gevierd met Pasen en soms als een soort (kerk)historisch gegeven wordt gezien in plaats van een innerlijke opgave en transformatie, zoals bij Tolstoj.

De werken van Tolstoj zijn vele malen verfilmd. Deze films zijn ook aan te bevelen voor niet-lezers. Van Oorlog en vrede verscheen een jaar of twee geleden wederom een prachtige serie van de BBC. Een verfilming van Opstanding, heb ik indertijd gebruikt als lesmateriaal om (problematische) sociologische thema’s te illustreren, nl. de zwart-wit film We live again uit 1934!, nu op DVD.

Opstanding zien we niet als een geïdealiseerde maar wel geromantiseerde liefdesgeschiedenis waarin een boerenmeisje wordt verleid door een officier, zoals bij Tolstoj meisjes de dupe waren van zijn sterk driftleven. In de jeugdige hoofdpersoon Katoesja Maslowa en in Natasja Rostowa in Oorlog en vrede geeft Tolstoj geromantiseerde portretten van ideale jeugdige meisjes en vrouwen. Ze zouden min of meer zijn gemodelleerd naar Tatjana, de jongste zus van zijn vrouw Sonja, met wie hij vaak ruzie had maar die hij ook hartstochtelijk liefhad, aldus de biografie van Tolstoj door Raptschinsky (p 44, 52). Natasja wordt gezien als één van de mooiste karakters in de wereldliteratuur. Het gaat bergafwaarts als de meisjes worden verleid door een officier. De liefdesperikelen in het leven en werk van Tolstoj zijn zeker relevant voor het thema, maar worden in dit bestek slechts aangestipt. Hij beschrijft de liefde in velerlei facetten van idealistisch tot realistisch en fatalistisch. Zie ook mijn artikel over Tolstoj in nr 34.

 

 

 

De ’verre geliefde’ van Beethoven

Een beroemd voorbeeld van geïdealiseerde liefde is de ’onsterfelijke geliefde’ en de ’verre geliefde’ van Beethoven in zijn brieven en in zijn liederencyclus An die ferne Geliebte uit1807. Zij is die onbekend en hypothetisch is gebleven. Mogelijk gaat het om verschillende vrouwen, onder hen een overleden geliefde. Overbekend is zijn pianomuziek Für Elise. Voor wie het is geschreven, is evenmin bekend. Beethoven was ook een baanbrekend componist van wel 200 liederen, waaronder muziek voor vele Schotse, Ierse en andere (volks)liederen. Schubert overvleugelde later Beethoven, zijn grote voorbeeld, als liederencomponist. De liederen van Beethoven hebben de toon gezet voor onder meer Die schöne Müllerin van Schubert, Dichterliebe van Schumann en andere werken. De voorouders van Beethoven stamden van het Vlaamse boerenland. Zijn gevoelvolle muziek “heeft Zuidnederlandse karaktertrekken: zij is doortrokken van elementaire kracht”, ruiger, volkser en meer romantisch dan de aristocratische verfijning van zijn voorlopers Haydn en Mozart, aldus Marius Monnikendam, Brieven van beroemde componisten (p 67). Evenals Mozart en Schubert componeerde hij ook veel (volks)dansen en Ländler, landelijke dansen.

De Keltische volksmuziek vormt overigens een basis van de popmuziek die van Britse oorsprong is en de Amerikaanse countrymuziek die de invloed van de vele Ierse cowboys heeft ondergaan. John Lennon is bijv. van Ierse afkomst en Paul MacCartney van Schotse afkomst. Ook de hoofse  poëzie van troubadours heeft Keltische wortels. De Duitse liedkunst en muziek was meer een burgerlijke aangelegenheid, terwijl dit bij de Keltische liederen een meer wijd verbreide volkskunst was en is, die ook Beethoven heeft geïnspireerd als voorloper van een traditioneel en klassiek liederengenre, dat tijdens de Romantiek tot bloei kwam. De (pop)muziek is ook doorspekt van de al of niet geïdealiseerde geliefden.

In gedichten ben ik op ’mijn’ eeuwige geliefde gekomen onafhankelijk van Beethoven of anderen. Er zijn platonische en troubadour-kenmerken in te vinden. Wat betreft de varianten die Vanheste onderscheidt in de boekbespreking van Helena Bloem is de tendens ook bij Beethoven overwegend optimistisch: de geliefde wordt ’ontdekt’ in de natuur en in de concrete aardse gestalte van de geliefde. In de bijlage staan enkele typerende strofen uit liederen van Beethoven, geschreven door geestverwante romantische dichters in zijn tijd en een lied met een tekst van een vroeg liefdesgedicht van Goethe.

 

Hoes bij An die ferne Geliebte (1807)

 

De onaardse schoonheid van de aardse werkelijkheid

Beethoven zou een diep verlangen naar een vrouw hebben gehad en mogelijk ook naar een gezin. Mede vanwege zijn doofheid en daarmee gepaarde gaande moeilijkheden met comminucatie bleek dat niet mogelijk, afgezien van zijn soms lastige, maar edelmoedige karakter, aldus Curt Sachs, Geschiedenis der muziek (p 248-49). Hij zorgde wel voor zijn neefje, nadat zijn broer overleed en schreef onder meer liederen over de verre, ontbrekende geliefde. Ook wijdde hij zich aan de muziek als een soort humanitaire missie ten dienste van de mensheid, volgens zijn aangrijpende Heiligenstätter Testament (1802). “Alle Menschen werden Brüder” luidde de apotheose van zijn 9e symfonie.

Zijn werk is niet alleen een Ode an die Freude, op tekst van Schiller, waarmee de 9e symfonie eindigt. Het is ook een ode aan de schoonheid en aan het hele bereik van het menselijk gevoel in al zijn diepte. Beethoven was doof. Hij kon zijn muziek niet horen, alleen in zijn geest voorstellen, verbeelden, verklanken of aanschouwen. Misschien heeft ook daarom zijn muziek zo’n zelden geëvenaarde schoonheid en diepte, die de uitersten van het gemoed verklankt. Doof en eenzaam zag hij weinig zin meer in zijn leven. Maar juist de dove Beethoven heeft zijn vreugde en tragiek  in zijn muziek weergegeven in een aangrijpende schoonheid.

“De symfonieën van Beethoven behoren tot het mooiste wat de menselijke geest heeft voortgebracht,” las ik ooit op een CD box. Verenigt zijn muziek niet een soms bijna onaardse schoonheid met de aardse werkelijkheid in al zijn contrasten? Bijv. van de natuur in zijn zesde symfonie de Pastorale. Dat geldt ook voor andere kunst, die een ideaalbeeld in stoffelijke vormen weer kan geven en ermee kan verenigen volgens een (neo)platonische visie (zie mijn artikel in nr 56).

 

 

Idealistische liefde in literatuur bij Slauerhoff

De idealisering van een vrouw,  zoals een boerenmeisje tot de schone Dulcinea door de dolende ridder Don Quichot, is bij vele, vooral romantische schrijvers herkenbaar. Ook bij mijn favoriete dichters Novalis en Slauerhoff en in mijn gedichten over de eeuwige geliefde, zie nr 32 en 56 en mijn artikelen over Novalis. Het ontmoeten en verliezen van een geliefde, wordt door de rusteloze scheepsarts Slauerhoff indringend uitgebeeld in zijn verhalen Larrios en Het einde van het lied uit de bundel Schuim en as. Hij ontmoet en ontloopt zijn geliefde of zij ontglipt hem als een hersenschimin uiteenlopende gestalten die eigenlijk dezelfde (ge)liefde zijn.

Iets dergelijks zien we in zijn roman Het verboden rijk. Dit is niet zozeer een exotisch oosters rijk maar eigenlijk een rijk van liefde en geluk, waar hij niet kon (ver)blijven met zijn geliefde, die hem bij herhaling weer ontviel, “in een machteloze poging haar te doen leven in mijn woord, dat wel werelden en zeeën  kan omvatten, maar haar wezen niet” (p 16). Hij verkoos de zee en volgde zijn verlangen naar verre landen. “Had ik verkregen wat hij het meest verlangde: ver weg te gaan, of verspeeld wat ik het meest beminde?... Een lach van Diana leek mij meer begerenswaardig dan een reis om de wereld. Maar het was te laat” (p 24, 25).

Slauerhoff  idealiseert enerzijds de liefde: “Wij waren als de eerste wezens in de weergevonden wondertuin” (p 21). Anderzijds zien we in termen van Vanheste een melancholisch ’romantisch pessimisme’: “Een retraite op een verlaten landgoed waar zij langzaam veranderde in een lome vrouw... van alle bekoorlijkheid vervallen; ik daarentegen verteerd door het verlangen naar verre landen, die ik niet bereikte...” (p 16).

 

Het eind van het lied

Het welhaast mythische verhaal Het einde van het lied in Schuim en as kent een  vergelijkbaar motief. “Ook ik had een Beatrice. En ik was lang geen Dante. Ik stelde mij dan ook niet tevreden met haar op afstand te vereren. Ik bezat haar en verliet haar, zonder reden, ten prooi aan ellende. Zij was schoon en zuiver als de azuren hemel... Zij verveelde mij, zoals het paradijs, zonder één zonde, zonder één donkere hoek mij zou vervelen. Ik verliet haar. Was dit geen doodzonde..? Ik wist niet meer wat ter wereld te beginnen. Wat was hierna? Toch ging ik verder...” 

Hij wordt soldaat. Ontmoet een Zweedse verpleegster. ”De moede soldaat en het jonge meisje, idylle.” Zij vraagt hem te gaan roeien. “Bij het eiland meren wij onder overhangende takken... Wij spraken niet, de schaduwen schoven nauwelijks heen en weer en ik verheugde mij in deze stilte die de hele dag ongerept bleef.” Zij gaat zwemmen. Raakt verward in wier en verdrinkt bijna. “Op het laatste ogenblik greep ik haar glippende handen.” De volgende morgen zocht hij haar, maar was zij vertrokken. Hij zocht haar en doolde voort, niet als een dolend ridder zoals Don Quichot, maar als een zoekende ontheemde vreemdeling.

Hij ontmoet een rondtrekkende monnik en krijgt van hem een gouden heiligenbeeldje: “een slank vrouwenfiguurtje dat in een vormeloze klomp uitliep”. Half heilig, half aards. Hij krijgt aanwijzingen om ermee naar een klooster te gaan en voelde dat daarin “een bestemming lag”, waar hij zou vinden wat hij zocht. In ’het klooster der halve verlossing’ ziet hij de monniken een mysterieus ritueel doen, waarbij een vrouw half omhoog komt uit de grond en weer verdwijnt tijdens hun gezang. Hij wil haar redden - net als eerder de Zweedse verpleegster - maar zij verdwijnt weer in de aarde, omdat de monniken het eind van het lied niet kennen waardoor de vrouw geheel zou kunnen verrijzen. 

Hij keert naar zijn landgoed terug, laat een groot gat graven in de kapel met de bedoeling daar ’s nachts in te verdwijnen, om de plaats in te nemen van de vrouw, of om met haar verenigd te worden in de aarde. “De aarde zal mij haar geheim [het eind van het lied] uitleveren, maar mij meteen tot zich nemen voorgoed’. Zijn wens is dat ze tezamen het “rijk van het duister kunnen blijven bewonen...Misschien wijst het lied ons de levenswijs der doden’. De gezochte vrouw lijkt met de dood verbonden, nadat zij aanvankelijk voor even op aarde werd gevonden, maar (voorgoed) verdween.

Ziehier weer een voorbeeld van ’romantisch pessimisme’ en ’diepe melancholie en sympathie met de dood’, in termen van Vanheste, met een diepe symboliek die doet denken aan “een ontaarde orfische ode uit schemerige tijden toen mysterieën verloren gingen”. De geliefden van Slauerhoff hebben iets van een hemelse madonna, maar ook iets aards, dat begerenswaardig is, ’het eeuwig vrouwelijke’ dat hem aantrekt zoals bij Goethe’s Faust.

 

Dieptepsychologische duiding

In Spiegel der letteren geeft Pascal Tasiaux in zijn artikel ’Neoromantiek en psychografie in J. Slauerhoffs ‘Het eind van het lied’’ de volgende diepzinnige dieptepsychologische duiding van Het eind van het lied, “stellig een  een unicum in Slauerhoffs verhalend proza”’. ((jrg 27, 1985, www.dbnl.org/tekst/_spi007198501_01/_spi007198501_01_0002.php).

“Mimetische en sterk symbolische, vaak hermetische taferelen geven Het eind van het lied een aparte plaats in het oeuvre... Het motief van de zoektocht hangt vaak nauw samen met het probleem van de man-vrouw verhouding. Hier wordt de vrouw voorgesteld als het doel dat de held nooit kan bereiken... in Slauerhoffs dualistische visie op de vrouw... De Slauerhoviaanse held hunkert naar het beeld van de zuivere vrouw, d.w.z. het eeuwig vrouwelijke principe, het anima-archetype. Het vrouwenbeeld blijft principieel onbereikbaar door de eisen die de man stelt - namelijk het verzoenen van eeuwige ongereptheid met met erotiek. Aldus bestaat de vrouw, evenals het Absolute... als geestelijke projectie... Door de neiging tot idealisering van de vrouw wordt de kloof tussen de abstracte, volmaakte voorstelling en de concrete werkelijkheid van de zintuigen verbreed... De vereniging met de geliefde, het ‘heilige huwelijk’ kan uitsluitend in een buiten-zintuiglijke toestand worden volbracht.”

“Het zoeken naar het eind van het lied schijnt hier neer te komen op het afwachten van een geestelijke dood, die de voorwaarde is om naar een hoger belevingspeil over te gaan. Zo opgevat wordt ‘dood’ hier synoniem met loutering en wedergeboorte: de regressie leidt tot wederopname in de kosmische nacht waarin alle tegenstellingen worden opgeheven... het ‘samensmelten van tegendelen’.”

“De reissymboliek weerspiegelt... vaak een innerlijke metamorfose, een geestelijke ontwikkeling, en/of mystieke ervaringen waarbij het zoeken naar waarheid centraal staat. De reizen van Odysseus, Aeneas, Dante en vele anderen, de initiatieriten in de Griekse mysteriën, in tal van westerse of oosterse godsdiensten of geheime genootschappen symboliseren de toenadering tot de Kennis, of het sacrale... Hier valt het onvermogen van de held op om door het peilen van het eigen innerlijk tot de ontdekking van essentiële waarheden te komen. ‘Mij vinden? Gij kunt uzelf niet eens vinden, zegt de monnik.’”

“Het eind van het lied laat zien hoe de hoofdpersoon hoe langer hoe meer aan iedere concrete participatie aan het leven verzaakt, doordat hij een hersenschimmig doel najaagt... De tastbare wereld bestaat... als onmisbaar substraat voor zijn dooltocht... Dit vervreemdingsproces... laat weinig twijfel laten bestaan omtrent zijn geestelijke afzondering... De verhouding van de held tot de buitenwereld neemt de vorm aan van een dialectisch proces waarbij gedroomde en waargenomen werkelijkheid elkaar overlappen. Een verwarring tussen verbeelding en objectiviteit.”

De vereniging of synthese door het samensmelten van het ideaalbeeld en de aardse werkelijkheid wordt bij Slauerhoff haast wanhopig en gedesillusioneerd nagestreefd, maar slechts enkele ogenblikken bereikt, die hij blijvend zoekt maar niet bestendig kan  realiseren. Er zijn nog meer symbollische duidingen van dieptepsychologische spirituele en erotische tendensen aanwijsbaar, die hier te ver voeren. Het komt neer op afzondering, loutering, (halve) verlossing en (onbereikbare) vereniging met het ’eeuwig vrouwelijke’, dat een grondmotief is bij Dante, Cervantes, Goethe, Tolstoj en vele anderen, zoals Novalis in het sprookje Hyazinth und Rosenblütchen, zie nr 35, en Goethe’s Faust zie nr 34.

 

            

 

Larrios: het vinden en verliezen van de geliefde

In dit tot de verbeelding sprekende, indringende verhaal ’ontdekte’ ik Slauerhoff ”. Toen ik een jaar of vijftien was, herkende ik er mijn eerste en later ook mijn laatste blijvende liefde en verliefdheid in. Na het lezen van deze verhalen heb ik van en over Slauerhoff gelezen wat ik toen kon vinden. Later nam ik afstand van zijn desolate verhalen en navrante gedichten en ’ontdekte’ ik andere schrijvers, zoals Tolstoj en Dostojevski, die mij eveneens diep raakten. Recentelijk ben ik hen gaan herontdekken in een enerverende ontdekkingsreis.

Het verhaal Larrios is zeker zo meeslepend geschreven als Het eind van het lied en gaat over hetzelfde thema: het even vinden en langdurig en blijvend verliezen van de geliefde. “Waarom moest ik je telkens weervinden waar ik je toch iedere keer reddelozer verloor?... Welke boosaardige voorzienigheid deed mij je viermaal in de meest vreemde omstandigheden vinden en bijna terstond verliezen?” De eerste keer ziet hij haar vanuit de trein op de veranda van het laatste huis, “weinige meters van het treinraam af, zag ik je ogen vol ontzetting; ze waren vol van lijden dat eeuwenlang geduld heeft gehad en zich toch aan smart en onderwerping niet gewonnen heeft gegeven, maar daartegenin groot is geworden en een enkel onzegbaar iets schijnt af te wachten om fier te worden en onweerstaanbaar... Zo zag je naar mij op en ik vergat alles, zelfs dat ik voorbijgesleurd werd, en toen ontwaakte ik door de foltering die allen overvalt, plotseling voor een levensgrote beslissing geplaatst, welke, een enkele seconde vertraagd niet meer genomen kan worden en welke, terstond genomen, ook voor eeuwig onherroepelijk is. Dit is de ware doodstrijd, hoewel middenin het leven, waarbij de latere dood een pijnloos wegzweven is, en ik bleef roerloos en verloor je... Zo doorleefde ik jouw bestaan in een seconde samengeperst en leed dat, roerloos meegevoerd. Toen vloog ik op en zou misschien zijn uitgesprongen, maar op dat moment... groette je naar mij... en ik wist: je wilde mij weerzien... Nu geen noodsprong; in [de volgende plaats] zou ik uitstappen.., maar onderweg kwam ik tot mijn oude twijfelen en vertwijfelen zelfs: was zij wel anders dan de velen in dit land, die vroom, dom en schoon knielen in de vele kathedralen met dezelfde afwezige devotie alsof zij veelbeproefde vrouwen of veelgebruikte hoeren zijn... levend in een verstarring waaruit geen ontwaken meer mogelijk was?... Waarom wilde je mij weerzien?.. Waarom dat gebaar?... Larrios vergeef mij mijn twijfel...- vergeef mij dat ik verder ging, je steeds meer verlatend; ik zou je alleen stervend hebben bereikt.”

En passant geeft Slauerhoff zijn visie op de vrouw(en) door de eeuwen heen in een min of meer realistische en harde typering, waarin hij het vrome, devote ideaal in een harde werkelijkheid plaatst. Half heilig en vererenswaardig, half hoerig en verstard, op een enkeling na, die hij vier keer ontmoet.

”Toen kwam de tweede keer... Een gestalte kwam uit een donkere zijstraat... recht op mij aan en zag ik dat jij het was, die ik haast niet meer zocht, en met een wonderlijk barmhartig gebaar hield je het regenscherm tegelijk boven on ze hoofden en raakte je lijf huiverend het mijne. Ik liep sprakeloos met je mee, wist niet wat te doen; had te lang gewacht, had teveel gedacht... Ik wilde je een glas wijn laten  drinken in een verlichte herberg. Maar je lachte, greep mijn mouw en trok mij mee. Vele stegen gingen  wij door, vele trappen gingen wij op. Een klein kamertje, achter twee smalle ramen een ondiep duister, daarin stak je een kleine lamp op die meteen een bruin Mariabeeldje verlichtte; toen zag ik je kamer: een bed, een tafel, waarop een naaimachine... Zelf de Japanse meisjes, die op een matje hurken en zich aan de bezoeker geven hebben meer... Je maakte je niet dadelijk klaar, zoals zij die haast hebben om te verdienen... Je hielp mij uit mijn [natte] loodzware kleren in een ruig wollen gewaad. Had een monnik hier bij jou zijn geloof en zijn pij laten liggen?.. Je maakte je werk aan de naaimachine af en knielde voor het bruine beeldje en zong zacht en eentonig... Het was al laat toen je je gewaad aflegde en bij mij kwam. Veel liefde heb ik niet van je geëist: spoedig sliep ik in en toen de morgen grauw-rood aan de overkant.... verrees, was de plaats naast me leeg. Wat moest ik doen?... Ik kon het niet meer uithouden... Met afschuwelijke schrik schoot door mij heen: gevonden en dadelijk weer verloren... Wist niet eens of je kamertje op de vierde of de vijfde verdieping was: ik klopte aan vele deuren en werd dadelijk weer verjaagd.”

Weer beschrijft hij zijn dualistische beeld van de vrouw: een devote publieke vrouw. Zelf lijkt hij meer een zwervend monnik dan een vrouwenjager. Hij komt weer op een schip terecht en snijdt haar beeltenis in een plank in de wand, waar hij naar kijkt als hij alleen is en uit de wand snijdt en meeneemt. “Ik werd bedroefd als ik het zag... De jaren gingen voorbij.” Een keer ziet een maat de in het hout gesneden beeltenis. “Sprekend, beslist het is ze,” zegt hij. Ze gaan naar haar toe in een Chinees bordeel. Hij beduidt haar met veel moeite dat zij zijn kleren kan aantrekken om het bordeel te ontvluchten om zelf haar kimono aan te doen. “Toen wilde je dat ik je eerst nog nemen zou en ik geloof weer dat je boos en vernederd was dat ik niet wilde... Mij bekroop wel de gedachte, dat je met de oude Larrios minder gemeen had dan het ruwhouten portret... Maar ik zou je weervinden... Ik zou geleidelijk weer leren liefhebben... Hoe kan een mens nog zo hoopvol zijn na acht jaar zwalken om een vrouw... Zo was de derde maal; een haastig gejaagd uur.. De eerste was een blik uit de trein, de tweede een acht van uitgeputte slaap. En aan die drie ontmoetingen hing mijn ellendig leven. Als een gebroken brug over wrakke pijlers. Jaren lang.”

Hij weet te ontkomen uit het bordeel na een vechtpartij en gaat haar achterna, nadat zij door zijn metgezel al op een schip is gezet voor hij haar weer zag. Hij doorzoekt de havenstad waar het schip heengaat. Op een dag ziet hij “op een groene glooiing met prachtige perken een rosewit huis staan tegen het azuur... en een vrouw, slank in een donker gewaad... Het is bijna angstig van rust; wij in de vroege morgen, alleen een grasveld tussen ons, de blauwe lucht over ons heen. Geen trein die mij voorbij rukt, geen schip waarop ik hoor, geen huis dat jou gevangen houdt... Dit is het ene ogenblik, de plek waar ik over bijna alle zeeën op aan ben gevaren. Langzaam ga ik het pad op, jij blijft daarboven staan en ziet ergens heen, niet naar mij. Herken je mij niet, Larrios?... Op het ogenblik dat ik je genaderd ben, zo dicht dat ik je ogen kan zien, ben je verder weg dan ooit toen ik je zocht op zee. ’Larrios, ken je mij niet meer?’...’Elke keer was je een andere. Wat geeft dat? Wat heb ik gezocht? Laat mij rusten.’ En ik wil mij tegen haar aanvlijen. Ik had haar ogen toch gezien! Ze gaat een stap terug... Ze wijst op mij, ze wijst op het huis daarachter. Ik zie: in dat huis is weer een eigenaar, machtiger dan die Chinese waard, hij laat haar vrij rondlopen.

Het heeft twee minuten geduurd, in weinige woorden is Larrios in mij omgebracht, Larrios die jaren in mij leefde. Hoe kan men overleven als het zo gauw gaat? Wel werd ik al die jaren ouder toen ik de heuvel weer afging. Zij achter mij, riep nog iets, maar het was al voorbij. Ik heb niet meer omgezien. Ik hoef mij het leven niet te nemen, als ik... weer in het logies van een naamloos schip, een stuk vuil tussen ander vuil... is het dan niet evengoed, vooral als ik nooit meer aan land kom en lig onder lage balken in  de smalle kooi, molm hout tegen het hoofd en voeten en boven het lichaam, is dat niet hetzelfde als –

En als ik een stuk hout dat mij jaren lang na was als en deel van mijn lichaam, samenbind met een steen en dat neer laat vallen... één, twee, drie voor eeuwig,- is dat niet evengoed als een touw om mijn hals... Alles kan zo blijven. Wat is er eigenlijk ook veranderd?”

Pessimisme en melancholie, ontgoocheling en cynisme druipen er vanaf als hij zijn  leven met de dood vergelijkt als een ’Liebestot’. Hij vindt de (ge)liefde niet en verbindt zich niet met haar in blijvende liefde. Is zijn romantische ideaal te onaards of vindt hij het aardse niet ideaal genoeg om er blijvend geluk in te vinden? Het is alsof hij slechts een paar momenten heeft ervaren waarvan Faust zou zeggen “verweile doch, du bist so schön”: blijf toch langer (duren), het is zo mooi. In onderstaand strofen geeft Slauerhoff diverse tendenties van zijn enigszins tegenstrijdige, onrealistische en ongerepte beeld van de vrouw weer, die hij vergelijkt met de zee. Romantiek, erotiek en mystiek vloeien ineen in innige vereniging met de eeuwige zee. In andere gedichten zoals De dienstmaagd geeft hij een meer realistisch en pessimistisch, fatalistisch en enigszins feministisch beeld.

 

Wordt het niet hoog tijd                     Uit zijn postuum verschenen laatste bundel Al dwalend

Geluk door genot te vervangen?

Bijna veertig en nog bevangen

In verlangen naar maagdelijkheid,

Naar zuiverheid, naar rust, naar vrede,

Naar een tuin aan zeeën blauw,

Waar een ongerepte vrouw

Toelaat tussen brede,

Volle en toch slanke dijen,

Mij voor eeuwig neer te vlijen

In oneindige omhelzing,

Waaraan ook het water deelneemt.

 

De vergelijking van de zee met een vrouw komt vaker voor vanaf zijn eerste bundel:

 

Het boegbeeld: de ziel                     Uit zijn eerste bundel Archipel (1923) 3e-6e strofe

 

Liefkozingen van alle golven schuimen

Over mijn borst en bevlekken mij niet.

Volgende reinigen van vorigen, zij ontruimen

Mij snel, mijn vreugd blijft vrij van hun verdriet.

 

Ik zal nooit van een houden, zij zijn alle

Even witwoedend, even snel weer grijs.

Ik lok, zij strelen, laat ze los, zij vallen

In met het koor, dat sterft achter mijn reis.

 

Geen vrouw leed liefde zoo gelijk bewogen

In drift, als ik de zee: zijn ademtocht

Houdt mij beurtlings bukkend en opgetogen,

Geen man heeft machtiger zijn bruid bezocht.

 

Uit zo groot omhelzen zo zuiver zelf

Behield geen vrouw; over zijn diepte zwevend

Bleef mijn beeld in zijn borst begrensd en bevend.

Ik overleefde hem - tot des einders gewelf.

 

Het boegbeeld, de ziel blijft zuiver, vrij zwevend boven de zee die hij bevend omhelst in een kosmisch aandoende mystieke omhelzing op weg naar de horizon. Het romantische, bijna mystieke beeld van de boot als voertuig van de ziel komt onder meer ook voor in één van de mooiste liederen van Schubert Auf dem Wasser zu singen, zie in mijn artikel Argumenten voor en tegen leven na de dood in nr 34, zie bijlage.

 

Interpretatie: vergeefs zoeken naar volstrekt geluk, belichaamd in de ideale vrouw

Volgens sommigen zou “de mogelijkheid van compleetheid (eeuwige zaligheid op aarde) door eigen schuld verloren zijn gegaan, waardoor aardse verworpenheid resteert. de eenheid van tegendelen is op aarde bereikbaar. De ik-figuur verzuimt - en dat klinkt heel christelijk - het leed van de wereld op zich te nemen... Het geluk is wel bereikbaar maar de ik-figuur komt er niet aan toe door een morele fout. Het verhaal zou moralistisch zijn,” aldus  Lukkenaer (1985: 257) in René Marres ’Slauerhoffs ‘Larrios’ en ‘Het eind van het lied’, Zoeken met en zonder einde’ in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (Jaargang 112, 1996, p 57 e.v.).

Marres en anderen zien Larrios echter als “een ‘persoonlijke verwerking van het fundamentele romantische thema: het vergeefs zoeken naar het volstrekte geluk, belichaamd in de ideale vrouw’”. Eigenlijk gaat het (ook) om verlossing, bevrijding, verlichting, transcendentie, zoals hij bijv. schrijft in het gedicht Ultra mare:

“Het laatste schip wordt weerloos voortgesmeten,

het zwerk is ingezonken en asgrauw.

Zal ik nu eindelijk, vergaan, vergeten,

verlost zijn van verlangen en berouw,”

Het romantische thema wordt verbonden met  het redden van een gevallen vrouw, dat met name bij 19e eeuwse Russische schrijvers leefde, zoals bij Tolstoj in Opstanding. De ik-figuur trekt zich het lot van de vrouw aan en waagt zelfs zijn leven om haar te redden en te verlossen uit de prostitutie, de slavernij van mannenverlangens.

“Er zijn twee tegengestelde verschijningsvormen van de vrouw in Slauerhoffs proza: ‘De eerste [...] is die van de ideale geliefde, die men ten onrechte verlaten heeft en die men voortaan tevergeefs zal proberen terug te winnen. De tweede verschijningsvorm is een logische consequentie van de eerste: als men zijn heil verwacht van een vrouw, raakt men in haar ban en kan zij op allerlei manieren tot een belemmerende, zelfs fatale factor in het bestaan worden’ (Buurman 1985: 187-188)... Dat hij haar terugvindt en weer verliest komt uit zijn innerlijk voort... in de onzekerheid en onwaarschijnlijkheid van het terugvinden van dezelfde vrouw”.

Het is geen ’toeval, noodlot of boosaardige voorzienigheid’, zoals Slauerhoff zich afvraagt, maar zijn eigen beslissing, projectie en problematiek vanuit vrijwel onbereikbare en tegenstrijdige idealen, waar hij soms in lijkt te geloven, die tot desillusie leiden. Larrios zou een acronym of afkorting kunnen zijn van de naam zijn vriendin, de domineesdochter Heleen Hille Ris Lambers. Hij heeft haar ooit  zo genoemd in één of meer brieven en schreef gedichten voor en over haar: Pastorale, Landelijke liefde, De terugkeer, De gouvernante en Voor de verre prinses  en Na jaren scheef.

“Heleen werd ‘een liefde die vriendschap bleef’. Zij schreef hem dat ze niet genoeg van hem hield om zijn vrouw te worden. Later wilde hij niet. De briefwisseling met Heleen... zou zijn leven lang voortduren. Zij was zijn grote liefde van wie altijd een foto in zijn hut hing.” Zoals de houtsnede van Larrios. De vrouwenfiguren in zijn werk maken een ingetogen indruk. Ze zouden gemodelleerd kunnen zijn naar een domineesdochter. Volgens biograaf Wim Hazeu zou Larrios de vrouw van zijn vriend Arthur Lehning, Annie Grimmer zijn. Hij noemt haar zo in een brief. Het verhaal zegt dat Larrios niet één en dezelfde is: “Elke keer was je een ander. Wat geeft dat?” (https://literatuurmuseum.nl/verhalen/slauerhoff/vrouwen-in-zijn-leven www.volkskrant.nl/archief/brekend-heimwee-naar-het-onbereikbare-slauerhoff-schiep-in-een-leven-als-zwerver-chaos-in-de-orde~a386648. www.groene.nl/artikel/lieve-jan).

 

De onbereikbaarheid van de vereniging van ideaal en werkelijkheid

Slauerhoff probeerde als rustiger alternatief zijn ongedurige leven als scheepsarts een wat gewoner ’burgerlijk’ en huiselijk bestaan op te bouwen. Hij was korte tijd getrouwd, maar na de schokkende teleurstelling van een kind dat bij de geboorte overleed, liep zijn relatie op de klippen. “Het fotootje van het dode zoontje zou hij altijd bij zich dragen,” volgens biograaf Wim Hazeu (De Volkskrant 26 mei 1996). J C Bloem koos het volgende typerende gedicht van Slauerhoff in zijn Persoonlijke voorkeur.  Het is één van de vele voorbeelden van melancholische romantiek.

Laat het werk van Slauerhoff de onmogelijkheid of onbereikbaarheid zien van de vereniging van ideaal en werkelijkheid? In de tweede strofe heeft hij het in vlagen ervaren, zoals hij ook beschrijft in sommige gedichten en verhalen. Helaas is die ervaring niet blijvend gebleven, maar anders geworden, zie de vierde strofe.

Zeemans herfstlied                    Uit: Een eerlijk zeemansgraf, zijn laatste bundel

 

’t Geweld van de wervelende vlagen
verwoest de weerloze bloemen

en plundert de steunende hagen,

De blanke meren vertroebelen.

 

Had ik nu een nederige hoeve

En kinderen spelende buiten,

Om aan de beregende ruiten

Gedachtloos gelukkig te toeven.

 

Na ’t zwerven en stuurse staren

Over de eeuwige zee,

Na ’t eindeloos tumult van gevaren:

De stilte van een vredige stee.

 

Maar het is anders geworden,

Mijn makkers zijn vroeg gestorven

Of in ander alleen-zijn verzworven.

Ik strandde in een dode stad,

Bewandel een eenzaam pad,

Vertrouwd met vergeten graven,

Omspeeld door zieltogende blaren.

 

De tragiek in dit gedicht dat het leven van Slauerhoff weergeeft, is het niet bestendigen, het verlies van de momenten, waarin hij even zijn geliefde ontmoet en de diepten ervaart ’waarin geen onderstromen meer door het eeuwig stilstaand water gaan’ (uit: In mijn leven); waarin we een ervaring ontwaren van ”een gedachteloos gelukkig vertoeven,” ofwel transcendentie of transcendent bewustzijn. Zie Patricia van Bosse in haar artikel hierover bij Nederlandse dichters en Toon van Eijk in nr 56 over transcendent bewustzijn en de filosofie van het boerenverstand, waarmee ik ben opgevoed. Dichterlijke ervaringen zijn te interpreteren als ervaringen van transcendentie en het verlangen om deze ervaring te bestendigen.

 

De geïdealiseerde geliefde en de aardse geliefde

Het gedrag van de aardse geliefde komt niet altijd overeen met het beeld van de geïdealiseerde geliefde. Er blijft een zekere discrepantie. Bij het onvervulbare verlangen naar een onaardse, overleden of onbereikbare geliefde lijkt mij de discrepantie nog groter dan bij het contrast van de aardse geliefde met de geïdealiseerde geliefde. Dit laatste contrast biedt misschien een beter, meer optimistisch perspectief om beide te verenigen dan geen geliefde of een onbereikbare geliefde. Het is (de) kunst om beide te verenigen en het eeuwige te aanschouwen in tijdelijke vormen zoals Plato beschrijft in Symposion, zijn dialoog over Eros.

In de geïdealiseerde liefde is er een spanning tussen ideaal en alledaagse werkelijkheid, die met name in een gezin contrasteert met een verheven ideaal(beeld). Ook Slauerhoff duidde hierop en het lokte hem niet echt, reizen trom hem meer. In een gezin is brood op de plank nodig, liefst met dik beleg. Er zijn (ook) andere wensen en idealen dan hooggestemde romantische verlangens die zweverig over kunnen komen en kunnen botsen met de alledaagse werkelijkheid. Is het mogelijk het hooggestemde verlangen te verenigen met de aardse werkelijkheid van huwelijk en gezin? Bij tijd en wijlen lijkt een sprookje werkelijkheid te worden, hoewel de ontnuchtering op de loer blijft liggen en vaak toeslaat.

Naar mijn gevoel zijn ideaal en werkelijkheid te verenigen en is het typisch menselijk om waarden en idealen te willen verwezenlijken, zoals een diepere, hogere of meer omvattende vorm van liefde, zoals bijv. Plato beschrijft of Paulus op een andere manier in zijn loflied op de liefde.

 

Ervaringen van transcendentie

Dante, Shakespeare in zijn Sonetten, William Blake en andere schrijvers hebben volgens R M Bucke in Cosmic Consciousness meer blijvende ervaringen van transcendentie gehad. Dante begint zijn Divina Commedia met deze onthulling:“Toen werd ik wakker in een donker bos, dat wat mij vasthield liet mij zomaar los.” Hij plaatst zijn geliefde Beatrice als de belichaming van een onaardse schoonheid, ver van zich af in de hemel nadat zij al jong is overleden. Maar mogelijk is zij toch bereikbaar omdat hij zich in dit kunstwerk verheft tot hemelse hoogten, die hij beschrijft naar het voorbeeld van de Hemelse hiërarchie van Dionysius de Areopagiet. In het hemel komt hij haar weer tegen na zijn reis door de hel en het vagevuur

Een kunstenaar kan zich een meer ideale wereld verbeelden of scheppen en erin gaan wonen, zoals Slauerhoff woonde in zijn gedichten, volgens één  van zijn meest bekende gedichten De woningloze. Wat betreft de geïdealiseerde werkelijkheid van Don Quichot “gedraagt deze zich alsof het de enige echte wereld is,” schrijft Vanheste in genoemde boekbespreking van Helena Bloem: Volgens Vanheste laat ’’Don Quichot ons zien waar misschien de ware grootheid van de mens gevonden kan worden: in de manier waarop wij het spel van de liefde en het spel van het leven spelen”. Dit impliceert dat uiteindelijk het idealisme triomfeert over het realisme” (p 115-119). Dit is een idealistische of ideële kunstvisie in termen van Plato en Sorokin, zie mijn vorige artikel in nr 56.

Als waarden, idealen en ervaringen van schoonheid, goedheid, liefde en transcendentie ons niet meer verheffen ten opzichte van de harde aardse werkelijkheid, verliest ons leven een meer zingevend perspectief en inspiratie om die werkelijkheid te transformeren of ons er innerlijk van te bevrijden als een stap naar een transformatie, waarin ideaal en werkelijkheid elkaar de hand reiken en zich met elkaar verenigen in het spel dat leven heet.

 

Tekstfragmenten van liederen van Beethoven

 

Hij ziet zijn geliefde hier vooral in natuurbeelden. In de laatste strofe ook in het lied en de muziek, zoals dat bij Beethoven het geval was.

Adelaïde  Opus 46 2e strofe

In der spiegelnden Flut, im Schnee der Alpen,

In des sinkenden Tages Goldgewölken,

Im Gefilde der Sterne strahlt dein Bildnis, Adelaïde!

 

An die ferne Geliebte  Opus 98 1.1 eerste strofe

Auf dem Hügel sitz ich spähend

In das blaue Nebelland,

Nach den fernen Triften sehend,

Wo ich dich, Geliebte, fand.

 

Weit bin ich von dir geschieden,

Trennend liegen Berg und Tal

Zwischen uns und unserm Frieden,

Unserm Glück und unsrer Qual

 

Opus 98 nr.4 eerste strofe

Diese Wolken in den Höhen,

Dieser Vöglein muntrer Zug,

Werden dich, o Huldin, sehen.

Nehmt mich mit im leichten Flug!

 

Opus 98 nr.6 eerste strofe

Nimm sie hin denn, diese Lieder,

Die ich dir, Geliebte, sang,

Singe die dann abends wieder

Zu der Laute süßem Klang.

 

De volgende liedtekst is van een prachtig gedicht van Goethe nadat hij zijn relatie verbrak. De spanning tussen zijn vrijheidsideaal (Liebe, Liebe lass mich los) en de bekoorlijke, betoverende schoonheid die hem lokt en dreigt te binden en daarom ontvlucht en uit de weg gaat zoals Slauerhoff. Evenals Goethe kende Beethoven diverse verliefdheden op dames die meestal onbekend zijn gebleven, anders dan bij Goethe. Beethoven zag echter niet op tegen een meer huiselijk bestaan en de zorg voor kinderen en ontfermde zich over zijn neef Karl, die zijn erfgenaam werd. Goethe echter wilde zich niet binden aan huwelijk en gezin. Als student was hij van1766-68 verliefd op Kätchen Schönkopf, in 1771 op de 19-jarige domineesdochter Friederike Brion. Het rijke burgerleven met de zorg voor een gezin staat hem tegen. Zij blijft ongehuwd na deze ongelukkige liefde. De Gretchen-tragedie heeft te maken met een schuldgevoel na het verbreken van relaties. Als 15-jarige had hij een jeugdliefde met het volksmeisje Gretchen, die hij verbrak. Zie mijn artikel over Faust en het verlangen naar blijvend geluk in nr 34, Charles Waldemar, Red. Goethe, Das Schönste aus seinen Werkonder Leben und Werk; P Henning, GoethePeter Boerner, GoetheHorst Hohendorf, Life and Times of Goethe.

 

Neue Liebe, neues Leben  Opus 75 nr.2

Herz, mein Herz, was soll das geben?

Was bedränget dich so sehr?

Welch ein fremdes neues Leben!

Ich erkenne dich nicht mehr!

Weg ist alles, was du liebtest,

Weg, warum du dich betrübtest,

Weg dein Fleiß und deine Ruh’,

 

Ach, wie kannst du nur dazu!

Fesselt dich die Jugendblüte,

Diese liebliche Gestalt,

Dieser Blick voll Treu und Güte

Mit unendlicher Gewalt?

Will ich rasch mich ihr entziehen,

Mich ermannen, ihr entfliehen,

Führet mich im Augenblick

Ach, mein Weg zu ihr zurück.

 

Und an diesem Zauberfädchen,

Das sich nicht zerreissen läßt,

Hält das liebe, lose Mädchen

Mich so wider Willen fest,

Muß in ihrem Zauberkreise

Leben nun auf ihre Weise.

Die Verändrung, ach wie groß!

Liebe, Liebe, laß mich los!

 

Bijlage De boot als voertuig van de ziel

http://sunnah4holland.nl/het-paradijs 

Het beeld van een boot als voertuig van de ziel komt voor in één van de mooiste romantische liederen van Schubert: Auf dem Wasser zu singen naar een gedicht van Graaf Friedrich Leopold zu Stolberg-Stolberg uit 1783. Schubert overtreft hier Beethoven.

Over het water dat glanst en weerspiegeld

Mitten im Schimmer der spiegelnden Wellen

glijdt zo geluidloos en licht onze boot

Gleitet, wie Schwäne, der wankende Kahn:

voel hoe teder het water ons wiegelt

Ach, auf der Freude sanftschimmernden Wellen

zoals de moeder het kind op haar schoot

Gleitet die Seele dahin wie der Kahn;

strelende stralen van zon op het water

Denn von dem Himmel herab auf die Wellen

avondrood speelt om de ziel en de boot

Tanzet das Abendrot rund um den Kahn.

 

 

Over de kruinen van ruisende bomen

Über den Wipfeln des westlichen Haines

weifelt nog even de dalende zon

Winket uns freundlich der rötliche Schein;

hoor je fluistering al van je dromen

Unter den Zweigen des östlichen Haines

stemmen van ver uit een eeuwige bron

Säuselt der Kalmus im rötlichen Schein;

zachte gedachten zo laat op het water

Freude des Himmels und Ruhe des Haines

eeuwigheid speelt om de ziel en de zon

Atmet die Seele im errötenden Schein.

 

 

Over het water vervloeien de uren

Ach, es entschwindet mit tauigem Flügel

langzaam verdwijnt in de schemer de tijd

Mir auf den wiegenden Wellen die Zeit;

alles vernevelt tot ijle figuren

Morgen entschwinde mit schimmerndem Flügel

alles vervaagd en verwaait en verglijdt

Wieder wie gestern und heute die Zeit,

tot ik ook niet zelf meer langer kan duren

Bis ich auf höherem strahlendem Flügel

zelf ontstijgend aan aarde en tijd

Selber entschwinde der wechselnden Zeit.

 

Vrije vertaling Herman Pieter de Boer, Lenny Kuhr zoals zij Schubert zingt, Stemmen in  de nacht

 

Literatuurverwijzingen in mijn referenties

Ontleend aan  René Marres ’Slauerhoffs ‘Larrios’ en ‘Het eind van het lied’, Zoeken met en zonder einde’ in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.

Buurman 1985 - H. Buurman: ‘Parallellen in Slauerhoffs proza en poëzie’. In: Maar toen het lag ontdektleek het verraad. Opstellen over het proza van J. Slauerhoff. [Red.] D. Kroon. ’s-Gravenhage, 1985, p. 186-196.

Fessard 1964 - L.J.E. Fessard: Jan Slauerhoff (1898-1936). L’homme et l’oeuvre, Paris, 1964.Francken 1989 -

Gomperts 1985 - H.A Gomperts: ‘De holle man en de halve vrouw. (Twee motieven van Slauerhoff)’. In: Maar toen het lag ontdektleek het verraadOpstellen over het proza van J. Slauerhoff. [Red.] D. Kroon. ’s-Gravenhage, 1985, p. 168-179.

Harskamp 1988 - J. Harskamp: Hoeren en heren in de 19e-eeuwse literatuur, Utrecht, 1988.

Lukkenaer 1985 - W.J. Lukkenaer: ‘Mythe of moraal. Een interpretatie van “Larrios”’. In: Maar toen het lag ontdektleek het verraadOpstellen over het proza van J. Slauerhoff. [Red.] D. Kroon. ’s-Gravenhage, 1985, p. 245-258.

De Mul 1992 - J. de Mul: ‘Slauerhoff en het romantische verlangen’. In: Preludium. Tijdschrift voor literatuur, 8/9 (1992)/4-I, p. 59-77.

Sötemann 1985 - A.L. Sötemann: ‘J. Slauerhoff’. In: Maar toen het lag ontdektleek het verraad. Opstellen over het proza van J. Slauerhoff. [Red.] D. Kroon. ’s-Gravenhage, 1985, p. 164-167.

Van Straten 1992 - H. van Straten: ‘Slauerhoff en het leven na de dood’. In: Preludium. Tijdschrift voor literatuur, 8/9 (1992)/4-I, p. 15-24.