Civis Mundi Digitaal #74
Net zoals er veel pseudowetenschap circuleert, zo komen we regelmatig pseudo-ethiek tegen. In beide gevallen verwijst het voorvoegsel pseudo naar willekeur, inconsistenties, vaagheden, drogredenen en onwaarheden. In hun artikel waarom dierenethici verblind zouden zijn door antropocentrisme, geven Fred Neerhoff en David Bakker een indrukwekkend staaltje van pseudo-ethiek. Het loont de moeite om hier dieper op in te gaan en te kijken waarom hun artikel pseudo-ethiek is. Welke foute redeneringen zijn er zoal in te vinden? Zo kunnen we ons oefenen in kritisch denken in de ethiek.
Ongewenste willekeur
Pseudo-ethiek wordt gekenmerkt door ongewenste willekeur. Sommige vormen van willekeur zijn onschuldig, omdat iedereen ze kan willen. Onze afspraak om rechts in plaats van links te rijden op de weg is een voorbeeld van toegelaten, onschuldige willekeur. Maar bij discriminatie zoals speciesisme (uitsluiting uit de morele gemeenschap op basis van soort) is de willekeur ongewenst en dus ontoelaatbaar. De antidierenrechtenfilosofie van Neerhoff en Bakker bevat dergelijke ongewenste willekeur. De ongewenstheid hoeft weinig uitleg: alvast de niet-menselijke dieren kunnen die uitsluiting niet willen. Ik zal hier beargumenteren waarom die filosofie vol willekeur zit.
Met willekeur bedoel ik het selecteren van een element uit een verzameling, zonder het volgen van een selectieregel. Stel dat je bijvoorbeeld een verzameling van biologische categorieën hebt, en je gaat hier een categorie uit nemen. Als je geen regel kunt formuleren die jouw keuze bepaalde, dan is die keuze willekeurig.
De willekeur bij Neerhoff en Bakker blijkt duidelijk uit hun focus op ‘de mens’ als soort. Want we kunnen evengoed spreken van andere biologische categorieën (taxonomische rangen), zoals ‘de blanke’ als ras (of politiek correcter: populatie), ‘de mens’ (Homo sapiens sapiens) als ondersoort, ‘de mens’ (Homo) als geslacht, ‘de mensaap’ als familie, ‘de smalneusaap’ als klade, ‘de aap’ als infraorde, ‘de primaat’ als orde, ‘het zoogdier’ als klasse, ‘de gewervelde’ als onderstam, ‘het chordadier’ als stam,…
In alle argumenten waarin we de woorden ‘mens’ en ‘soort’ lezen, kunnen we die woorden vervangen door een van deze alternatieven. Bijvoorbeeld: “Wij stellen ons op het standpunt dat iets vanuit een soort-specifieke moraal ”goed” of “slecht” is, als daar het meerderheidsbelang van die soort al dan niet mee gediend is, met als ultiem belang de optimale overleving of zelfverwerkelijking van die soort.” We kunnen dus evengoed spreken van bijvoorbeeld een kladespecifieke moraal, van toepassing op alle smalneusapen. Immers: ik, Neerhoff, Bakker en alle lezers, wij zijn allemaal minstens zoveel smalneusaap als dat we mens zijn, want de mensen vormen een deelverzameling van de smalneusapen. Voor elk van je genen geldt dat de kans dat een andere smalneusaap ook dat gen heeft groter is dan de kans dat een andere mens ook dat gen heeft. En de meeste smalneusapen kunnen wederkerige vormen van samenwerking hebben, kunnen ethiek begrijpen, dingen waarderen, rechten toekennen, “onderlinge gelijkheid afdwingen”,… Dus er is evengoed zoiets als het meerderheidsbelang van de klade. De smalneusaapklade is in deze context een even zinnige biologische categorie (taxon) als de mensensoort. Als je over mensenrechten spreekt, kun je evengoed over smalneusaaprechten spreken.
Nog enkele voorbeelden uit hun artikel: “Overigens mag de mens zich gelukkig prijzen dat hij macht heeft over andere diersoorten.” Hetzelfde kunnen we dus zeggen van bijvoorbeeld de primaat die zichzelf gelukkig mag prijzen dat hij macht heeft over andere dierenorden. Die uitspraak is minstens even waar.
“…terwijl het consumeren van (en het beschermen tegen) niet-soortgenoten een integraal onderdeel is van Darwin’s ‘struggle for live’” Hetzelfde kunnen we zeggen van niet-populatiegenoten en niet-geslachtgenoten. Het is natuurlijk niet helemaal waar: soms is er binnen een soort kannibalisme, maar soms is dat er ook binnen dezelfde populatie of binnen hetzelfde geslacht.
Het baseren van rechten op het soortlidmaatschap is dus een vorm van ongewenste willekeur, net zoals het baseren van rechten op bv. het ordelidmaatschap of het klasselidmaatschap. Het is een vorm van willekeur dat ongewenst is door diegenen die niet tot de soort, orde of klasse behoren. De enige manier om ongewenste willekeur te vermijden, is door het toekennen van rechten aan alles en iedereen, zonder willekeurige uitzonderingen. We denken dan aan bijvoorbeeld het recht om niet tegen de eigen wil in gebruikt (of op bepaalde manieren geschaad of benadeeld) te worden. Dit komt overeen met het recht op lichamelijke zelfbeschikking: niemand mag jouw lichaam gebruiken als middel voor de doelen van een ander, als jij dat niet wilt. Omdat bewusteloze objecten geen bewuste wil hebben en geen besef van het eigen lichaam, kun je nooit dergelijk recht bij van die objecten schenden en gaan ze nooit ongewenste willekeur ervaren. Je respecteert dan altijd vanzelf dat recht. Omdat alles en iedereen het recht op lichamelijke zelfbeschikking krijgt, is er geen ongewenste willekeur of discriminatie en wordt er niemand naar willekeur uitgesloten. Er is wel een verschil tussen bewusteloze objecten die geen wil hebben versus voelende of willende wezens die wel een bewuste wil hebben, zoals de meeste gewervelde dieren, inclusief kippen, varkens en diep mentaal gehandicapte mensen. Ethische regels zoals het respecteren van rechten en het vermijden van ongewenste willekeur, zijn altijd vanzelfsprekend voldaan bij objecten, maar niet bij voelende wezens. Daarom spreken we van dierenrechten, hoewel die rechten ook van toepassing zijn op alle niet-dieren. Daarom is het lijden-criterium relevant: het leed van bewusteloze objecten is reeds vanzelf geminimaliseerd. En daarom komen we uit bij veganisme: we mogen geen dierlijke producten consumeren, want daarvoor worden de lichamen van dieren gebruikt, waarbij die dieren dingen moeten doen en ondergaan die ze niet willen. Dit volgt dus allemaal uit dat eenvoudige idee om ongewenste willekeur te vermijden. Ben je het niet eens met dit idee en vind je dat ongewenste willekeur wel toegelaten is, dan geef je aan dat men jou ook naar willekeur en tegen uw wil in mag uitsluiten.
Het loont de moeite om heel het artikel van Neerhoff en Bakker te herlezen, maar dit keer telkens andere biologische categorieën te gebruiken dan de mens of de soort. Vervang telkens ‘de mens’ door ‘de smalneusaap’, en hun uitspraken blijken even (on)juist te zijn. Zolang Neerhoff en Bakker geen duidelijke selectieregel kunnen formuleren – een regel die aangeeft wat er zo bijzonder is aan ‘de mens’ (in plaats van bv. ‘de blanke’ of ‘de smalneusaap’) en ‘de soort’ (in plaats van bv. ‘de klade’ of ‘de klasse’) – is hun keuze willekeurig. Ze proberen aan de hand van Darwin’s evolutietheorie wel te argumenteren waarom de soort een bijzondere biologische categorie is, maar die argumenten zijn niet wetenschappelijk correct. Dat brengt ons bij het volgende punt van kritiek.
Onwetenschappelijkheid
Neerhoff en Bakker beweren zich meerdere keren te beroepen op wetenschappelijke validiteit. Ze zeggen bijvoorbeeld: “Dan zal ook blijken dat hun ethiek wetenschappelijk niet-valide is.” En: “Ook hier oordeelt Singer naar onze opvatting zonder enige wetenschappelijke basis…” En het artikel is gepubliceerd in Civis Mundi, een tijdschrift ter “bevordering van een wetenschappelijk verantwoorde bezinning op de grondslagen, grondproblemen, inrichting en functionering van onze samenleving.” Dan is het nogal ironisch dat het artikel enkele ernstige onwetenschappelijkheden bevat.
Bijvoorbeeld: “De resulterende zelfverwerkelijking is de materialisering van de drang om als soort te overleven middels reproductie en het nastreven van een optimale aanpassing aan de omgeving. Volgens Darwin is het overlevingsbelang derhalve het ultieme belang van alle soorten. Daarbij dient bedacht te worden dat elke diersoort is toegerust met een unieke combinatie van genetische- en gedrags-kenmerken.” Elders schrijven ze ook: “Voorts staat volgens Darwin’s ‘strijd om het bestaan’ het belang van de eigen soort voorop.”
Ten eerste zien we hier ook weer dezelfde willekeur: bij andere biologische categorieën (bijvoorbeeld populaties, families, kladen, infraorden,…) kunnen we evengoed spreken van een overlevingsbelang. Elke dierenorde en elke dierenklasse is evengoed toegerust met een unieke combinatie van genetische- en gedragskenmerken. Neem de klasse van vogels: die hebben genen voor verengroei en een gedragskenmerk zoals vliegen, wat we bij de klassen van reptielen en zoogdieren niet terugvinden.
En ten tweede kon ik beter “even slecht” in plaats van “evengoed” schrijven, want er bestaat niet zoiets als een unieke combinatie van genetische- en gedragskenmerken bij een soort, een klade of een klasse. Zo hebben niet alle dieren binnen dezelfde klasse dezelfde genen en gedrag (sommige vogels kunnen niet vliegen, sommige zoogdieren wel), en de dieren binnen dezelfde soort hebben evenmin allemaal dezelfde unieke combinatie van genen en gedrag. Evenmin bestaat er zoiets als een overlevingsbelang van een soort, een familie of een orde. Dat blijkt uit de onenigheid tussen biologen of natuurlijke selectie werkt op het niveau van de soorten. Soorten vormen alvast niet een eenheid van reproductie (dat is voor de genen), en het is twijfelachtig of ze een eenheid van selectie vormen. Natuurlijke selectie speelt zich wel af op het niveau van genen en genencomplexen, en waarschijnlijk ook op het niveau van cellen, organismen en groepen, maar die groepen zijn eerder populaties in plaats van soorten. Met andere woorden: binnen Darwin’s evolutietheorie, in zijn huidige wetenschappelijke vorm, is er niet zoiets als een (onbewuste) drang of belang om als soort te overleven. Als soorten al een eenheid van selectie vormen, dan kun je net hetzelfde zeggen van de vele andere biologische categorieën. Als bijvoorbeeld een aantal zoogdieren zich goed kunnen voortplanten, dan is dat evengoed in het belang van ‘het zoogdier’ als klasse. Er is dus opnieuw geen reden om de categorie van soorten zo bijzonder te vinden.
Neerhoff en Bakker doen aan een vorm van automatisch soortdenken: ze denken dat soorten de essentieelste biologische entiteiten vormen, en groeperen dieren spontaan in soorten, terwijl je ze evengoed kan groeperen in bijvoorbeeld geslachten of klassen (zoals zoogdieren, amfibieën, vissen). Dat blijkt onder meer uit hun herhaalde gebruik van de term ‘de mens’, alsof er een verborgen essentie is dat alle mensen en alleen mensen bezitten, zodat men de verzameling van mensen kan aanduiden met een enkelvoud. Dat essentialistisch denken werkt zoals de stereotyperingen bij discriminatie (denk maar aan een uitspraak die begint met “de Marokkaan is…”, alsof alle Marokkanen iets essentieels met elkaar gemeen zouden hebben). Zo’n essentialisme is onwetenschappelijk, want in tegenstrijd met de evolutietheorie en de genetica. Stel dat al onze voorouders nog leefden, dan kunnen zelfs de beste biologen, met alle kennis van de wereld, nog niet bepalen welke van die voorouders behoren tot de mensensoort. Een mens en een kip hebben gemeenschappelijke voorouders. Dus alle tussenvormen tussen een moderne mens en een moderne kip hebben ooit daadwerkelijk geleefd op deze planeet, volgens de evolutietheorie. Als jij helemaal links staat, daarnaast je moeder, je grootmoeder, enzovoort, tot aan de gemeenschappelijke overovergrootmoeder van de mensen en kippen, dan ga je nooit voor elk van die overovergrootmoeders kunnen bepalen wie tot de mensensoort behoort, net zoals je nooit kunt bepalen wanneer een misvormde letter F de letter E wordt of wanneer een aantal zandkorreltjes een hoop vormen. We hebben nooit een overovergrootmoeder gehad die duidelijk mens was, wiens moeder duidelijk geen mens was. Spreken over ‘de mens’ is zoals spreken over ‘de E’: hoe kort mag het onderste streepje worden alvorens het de letter F wordt? Met de beste meetlat in de wereld kun je het antwoord nog niet vinden.
Hetzelfde geldt voor de mens-dier hybriden en chimeren (zoals het varken-mens chimeer): wezens waarvan een deel van het genoom of een deel van de lichaamscellen menselijk zijn, en een ander deel niet-menselijk. Hoeveel procent van de genen of de lichaamscellen moeten menselijk zijn alvorens we mogen spreken van een mens? Een soort is dus eigenlijk niet goed gedefinieerd, en de mensensoort heeft geen scherpe grenzen die op een objectieve, onwillekeurige manier te bepalen zijn. ‘De mens’ is dus eigenlijk een fictie, een ingebeelde, verzonnen abstractie dat niet daadwerkelijk bestaat.
Frappant als voorbeeld van automatisch soortdenken in het artikel van Neerhoff en Bakker, is de uitspraak: “Ondanks de al dan niet pijnlijke dood van de haas is het gedrag van de arend (gezien vanuit zijn soort-specifieke belang) toch “goed”.” De arend heeft namelijk geen soort-specifiek belang, want de arend is geen soort. Er zijn wel tientallen arendsoorten, zoals de steenarend en de visarend, onderverdeeld in een twintigtal geslachten. Hetzelfde kunnen we zeggen van de andere dieren die in het artikel vermeld worden, zoals de haas, de bever en het varken. Bijvoorbeeld: “De soort-specifieke moraal van een (al dan niet gehandicapt) mensenkind verschilt per definitie van de moraal van een (al dan niet gehandicapt) volwassen varken. Beide diersoorten verschillen immers in hun soort-specifieke overlevingsstrategie.” Hazen, bevers en varkens zijn geen soorten, maar geslachten en families, en hebben dus eerder een geslachtspecifieke of familiespecifieke overlevingsstrategie. Enkel de vermelde chimpansee, mens en hond vormen soorten, hoewel er bij deze laatsten ook het geslacht Homo of de ondersoorten Homo sapiens sapiens en Canis lupus familiaris mee kunnen bedoeld worden.
Niet alleen maken Neerhoff en Bakker wetenschappelijke fouten, ze negeren soms ook de wetenschappelijke consensus en studies. Ze schrijven bijvoorbeeld: “Voorts tracht Singer zijn gelijkwaardigheids-stelling nader te onderbouwen door op grond van gelijk veronderstelde bewustzijnstoestanden, het recht op leven van een chimpansee, hond of varken te vergelijken met dat van een mentaal ernstig gehandicapt kind of van mensen in een vergevorderde staat van seniliteit. Ook hier oordeelt Singer naar onze opvatting zonder enige wetenschappelijke basis vanuit een eenzijdig geproclameerde gelijkwaardigheid die het gevolg is van zijn humanistisch-antropocentrische wereldbeeld.” Nu wijst de Cambridge Declaration on Consciousness wel op een wetenschappelijke consensus dat chimpansees, honden en varkens ook bewustzijnstoestanden hebben, net zoals het vermelde mentaal gehandicapt kind. Wat betreft varkens is er een overzichtsstudie van de wetenschappelijke literatuur over hun verstand, emoties en persoonlijkheid. Daaruit blijkt dat varkens minstens even sterke mentale vermogens hebben als sommige mentaal gehandicapte mensen.
Naturalistische dwaling
De argumenten van Neerhoff en Bakker vormen een variant van de naturalistische dwaling. Bij zulke drogreden gaat men normen afleiden uit empirische (bijvoorbeeld biologische) feiten, of gaat men het goede definiëren op basis van natuurlijke eigenschappen. Dat blijkt uit dit citaat: “Het overlevingsbelang genereert een soort-specifiek voorkeursgedrag (dat een soort-specifieke moraal definieert) dat niet slechts het gedrag binnen de soort bepaalt, maar tevens de omgang met andere soorten reguleert.”
De belangrijkste kritiek op die naturalistische dwaling, is dat er risico’s aan kleven. Bijvoorbeeld: “het witte en het zwarte ras bijvoorbeeld, kunnen zich ten principale beiden van een positie verzekeren van waaruit zij de onderlinge gelijkheid kunnen afdwingen.” Maar wat als bleek dat zwarten in een kwetsbaardere onderhandelingspositie zitten waardoor ze niet hun gelijkheid konden afdwingen? Wat bijvoorbeeld met mentaal gehandicapte zwarten, die niet hun gelijkheid kunnen afdwingen met hoogopgeleide blanken? Neerhoff en Bakker zouden kunnen zeggen dat men per definitie gelijkheid kan afdwingen als men tot dezelfde soort behoort, omdat men dan zogenaamde soortspecifieke belangen heeft. Maar de gelijkwaardigheid tussen blanken en zwarten daarop baseren is ook weer riskant: wat als bleek dat zwarten tot een andere soort behoren? Een van de vele definities van een soort verwijst naar het kunnen krijgen van vruchtbare nakomelingen tussen soortgenoten: een mens kan zelf onvruchtbaar zijn, maar heeft dan wel naaste familieleden die vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen met andere mensen. Dus wat als bleek dat noch een zwarte, noch haar familieleden vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen met een blanke? Krijgt die zwarte dan nog mensenrechten? En als die zwarte dan nog eens een mentaal gehandicapt weeskind was, mogen we haar dan doden en opeten? Gaat haar recht om niet te worden opgegeten echt afhangen van de vruchtbaarheid van haar familieleden?
Een ander voorbeeld: “Eén en ander wordt geïllustreerd doordat kannibalisme binnen een soort slechts onder uitzonderlijke omstandigheden voor komt, terwijl het consumeren van (en het beschermen tegen) niet-soortgenoten een integraal onderdeel is van Darwin’s ‘struggle for live’. Daar prevaleert het overlevings-criterium boven het lijdens-criterium. Niet minimalisatie van lijden, maar optimale zelfverwerkelijking is het hoogste goed.” Wat als kannibalisme binnen een soort iets vaker blijkt voor te komen? Wat als het heel vaak blijkt voor te komen? Zou dan dat idee dat het overlevingscriterium prevaleert vervallen? Vanaf hoeveel gevallen van kannibalisme in de natuur zou dan het lijdencriterium geldig worden? Zijn meer dan 1500 gedocumenteerde soorten en 90% van waterorganismen met kannibalisme nog niet genoeg? Om te weten of het lijdencriterium prevaleert, gaan we toch niet eerst het aantal gevallen van kannibalisme in de natuur moeten tellen? Voor de duidelijkheid en wetenschappelijkheid: kannibalisme is niet in strijd met Darwin’s evolutietheorie, want er bestaan dus veel soorten die al heel lang kannibalisme kennen en nog steeds goed overleven. Het is een louter toeval dat er niet iets meer kannibalisme in de natuur is.
Daarnaast kunnen we opmerken dat de mogelijkheid om leed te voelen ontstaan is als evolutionaire strategie om beter te overleven. Als dieren in situaties leven waarin ze minder lijden, zijn dat vaak ook situaties waarin ze beter overleven. Er is dus een sterke correlatie tussen minder leed en meer overleven. Een dier dat vroegtijdig wordt gedood en opgegeten, is niet in staat om te overleven en kan zich ook niet meer voortplanten. Dus het lijdencriterium hoeft alvast niet in strijd te zijn met de evolutieleer. Dat wil niet zeggen dat men het lijdencriterium kan afleiden uit de evolutieleer, want dan begaat men een naturalistische dwaling. De echte reden om het lijdencriterium te hanteren, is omdat de betrokkenen (de dieren) dat zelf willen.
Lezen wat er niet staat
Een andere aanwijzing dat Neerhoff en Bakker aan pseudo-ethiek doen, is dat ze bij hun kritiek op andere moraalfilosofen niet goed lezen wat er geschreven staat. Ze verzinnen er extra onwaarheden bij. Zo schrijven ze over de filosoof Peter Singer: “Singer’s morele gelijkheidwaardigheids-stelling gaat uit van een antropocentrisch wereldbeeld: op grond van zijn mens-zijn is Peter Singer in de positie om het recht op gelijke consideratie van mens en dier eenzijdig te proclameren. Andere diersoorten zijn daartoe niet bij machte; zij hebben geen weerwoord.” Nergens uit de vele schrijfsels van Peter Singer kun je afleiden dat zijn menszijn ook maar iets te maken heeft met zijn gelijkwaardigheidsstelling. Je kunt immers evengoed denken dat zijn smalneusaap-zijn de grond is van zijn positie over gelijke consideratie. Want Singer is een smalneusaap, en de andere dieren die geen smalneusaap zijn, hebben evenmin een weerwoord.
Verder in het artikel schrijven ze: “Hiermee zet Singer meteen de toon: mensen zijn slecht en niet-menselijke dieren zijn het slachtoffer.” Nergens heeft Singer geïnsinueerd dat mensen slecht zouden zijn.
Niet lezen wat er staat
Omgekeerd lijkt het vaak alsof Neerhoff en Bakker niet altijd volledig lezen wat er wel staat geschreven. Bijvoorbeeld: “Maar als Singer dan het intense genoegen beschrijft dat iemand ten deel valt door een leven te redden (en daar doelt Singer ook op het leven van een dier) dan ontkomen wij niet aan de indruk dat zijn altruïsme toch in de eerste plaats dient om het eigen leven meer zin te geven.” Nu getuigt het toch wel van erg selectief lezen om te concluderen dat het voor Singer in zijn boek over effectief altruïsme in de eerste plaats gaat om het zingeven van zijn eigen leven in plaats van om het helpen van anderen en het verbeteren van de wereld.
Het vreemdste voorbeeld is een verwijzing naar een van mijn artikels: “Illustratief is het gratuite relaas van de Vlaamse dierenrechten activist Stijn Bruers die betoogt dat mensen niet, maar leeuwen zebra’s wèl “mogen” consumeren. Pijn of geen pijn, leed of geen leed. Bruers moet zich dan binnen zijn antropocentrische wereldbeeld beroepen op een “waardevolle” biodiversiteit, getuige het navolgende citaat: “Biodiversiteit is de waarde van een ecosysteem, en bestaat uit alle variatie in levensvormen en processen die het direct gevolg zijn van natuurlijke evolutie. Deze waardevolle biodiversiteit zou ernstig dalen als een bepaald gedrag dat natuurlijk, normaal en noodzakelijk is (bv. predatie), universeel verboden zou worden”. (Bedoeld wordt dat de mens van Bruers niet mag ingrijpen in “natuurlijk” gedrag, d.w.z. gedrag zonder menselijke bemoeienis.) Mensdieren mogen van Bruers andere dieren geen leed aan doen, maar andere diersoorten mogen dat van hem onderling wel. Stijn Bruers is hier ten duidelijkste verblind door het antropocentrische paradigma, waardoor zijn betoog automatisch tot inconsistenties leidt.”
Ten eerste plukken ze hier een citaat uit een appendix van mijn artikel, en negeren ze vreemd genoeg de volgende paragraaf, waarin ik dit idee van intrinsieke waarde van biodiversiteit net bekritiseer: “Een natuurlijk ecosysteem heeft geen bewustzijn en kan niets waarderen, en heeft dus geen voorkeur voor een hogere biodiversiteit. De biodiversiteit van een ecosysteem is daarom niet te vergelijken met het welzijn van een voelend wezen. Dat voelend wezen interesseert zich in het eigen welzijn, maar een ecosysteem interesseert zich niet in de eigen biodiversiteit. Daarom heeft biodiversiteit geen intrinsieke morele waarde.”
Ten tweede kun je nergens uit mijn schrijfsels de antropocentrische interpretatie nemen van het idee dat mensdieren wel en andere diersoorten niet leed zouden mogen veroorzaken. Als een leeuw nog mag jagen op een zebra, omwille van dat principe van biodiversiteit (dat natuurlijk, normaal en noodzakelijk gedrag legitimeert), dan mag een mens dat onder dezelfde voorwaarden ook. Denk aan de Inuit (dat zijn mensen) die net zoals de leeuwen en zeehonden moeten jagen en vissen om te overleven, dus uit noodzaak. Dus Inuits mogen jagen als leeuwen mogen jagen. Dat idee van intrinsieke waarde van biodiversiteit is niet antropocentrisch, want nergens in die formulering (noch in het aangehaalde citaat, noch in de volledige appendix) wordt verwezen naar mensdieren.
Grondige onwaarheden
Nog meer pseudo-ethiek vinden we in het artikel van Neerhoff en Bakker, door de faliekante onwaarheden. Bijvoorbeeld: “En de hulp die mensen bieden aan mentaal gehandicapte mensen en andere hulpbehoevende mensen berust op wederkerigheid. Als mensen zelf in de positie van hulpbehoevendheid komen te verkeren willen zij ook geholpen worden. Maar een mens zal nooit een al dan niet hulpbehoevend varken worden.” Maar evenmin zal een lezer ooit een mentaal gehandicapte peuter worden. En blanke mensen (zoals ik, Neerhoff en Bakker) zullen ook nooit een mentaal gehandicapte zwarte worden. En geen persoon die nu niet mentaal gehandicapt is, zal ooit een aangeboren mentaal gehandicapte mens worden (waarbij de handicap dus bij de geboorte reeds aanwezig is). Dus onze hulp voor aangeboren mentaal gehandicapte zwarte peuters heeft niets met wederkerigheid te maken.
Interne inconsistenties
Dan volgen er nog enkele interne tegenstrijdigheden; ook een teken van pseudo-ethiek. Neem bijvoorbeeld: “Maar onnodig leed is in niemands belang, ook niet het leed van diersoorten die van het mensdier verschillen. Vanuit dit standpunt bezien volgt dat het inderdaad waard is om het minimaliseren van leed na te streven. Maar niet zonder andere belangen te laten meewegen.” Leg deze uitspraak naast bijvoorbeeld: “Singer’s morele gelijkheidwaardigheids-stelling gaat uit van een antropocentrisch wereldbeeld: op grond van zijn mens-zijn is Peter Singer in de positie om het recht op gelijke consideratie van mens en dier eenzijdig te proclameren. Andere diersoorten zijn daartoe niet bij machte; zij hebben geen weerwoord. Vervolgens gaat Singer volledig voorbij aan de implicaties van deze asymmetrische positie.” Neerhoff en Bakker proclameren dus dat het minimaliseren van leed waardevol is om na te streven, mits andere belangen worden meegewogen. Hebben andere dieren volgens Neerhoff en Bakker hiertegen een weerwoord? Als ze zouden antwoorden van wel, dan kan Singer dat evengoed antwoorden. En als ze antwoorden van niet, dan hebben ze evenzeer een asymmetrische positie dat volgens henzelf vertrekt van een antropocentrisch wereldbeeld. En we lezen verder: “…stellen dierenethici als de gerenommeerde ethicus Peter Singer dat mens en dier gelijke belangen hebben…” Maar als dieren en mensen gelijke belangen hebben, dan volgt daaruit logisch gezien dat we bij het minimaliseren van leed ook andere belangen moeten laten meewegen. Dus de ethiek van Singer impliceert de stelling van Neerhoff en Bakker. En omgekeerd: als we andere belangen moeten meewegen, hoe zouden we dat dan moeten doen volgens Neerhoff en Bakker? Om ongewenste willekeur te vermijden, gaan ze dan moeten zeggen dat gelijke belangen in gelijke mate meetellen in die afweging. En dan komen ze bij de ethiek van Singer uit.
Onvolledig advies
Als laatste puntje van kritiek, is er de onvolledigheid in het artikel van Neerhoff en Bakker. Ze schrijven: “Tenslotte pleiten wij voor een grotere aandacht voor technisch-wetenschappelijk onderzoek naar kweekvlees uit stamcellen boven het wentelen in morele verontwaardiging over de huidige bio-industrie. En dan is er nog de mogelijkheid om zelf een bijdrage te leveren aan dat wetenschappelijke onderzoek.” Aangezien ze op de hoogte zijn van het effectief altruïsme (via Singer), en van mijn website, zouden ze toch ook moeten weten hoe men concreet een bijdrage kan leveren aan dat wetenschappelijk onderzoek. Binnen het effectief altruïsme, en op mijn website, wordt er namelijk verwezen naar organisaties (zoals het Good Food Institute) die de ontwikkeling van kweekvlees bevorderen en die men financieel kan steunen.
* Stijn Bruers is doctor in de natuurwetenschappen, doctor in de moraalfilosofie, auteur van diverse boeken over ethiek, en voorzitter van Effectief Altruïsme België.