Civis Mundi Digitaal #85
In het discours over religie, geloof en atheïsme stuitten wij als ongelovigen op nogal wat misverstanden over wat religie eigenlijk is. Voorbeelden hiervan zijn de abjecte vergelijking van religie met een kwaadaardig virus, en de denkfout dat ‘heilige geschriften’ op zichzelf de hoofdoorzaak zijn van religieus gemotiveerd terrorisme. Dergelijke misverstanden kunnen makkelijk leiden tot het maken van onjuiste keuzes bij de bestrijding van genoemd terrorisme, andere uitwassen van gevestigde religies of zelfs van godsdienst als geheel (atheïsme). Tegelijkertijd blijven de mechanismen waarom mensen tot geloof komen en daarin volharden, duister of onderbelicht. Vanuit een spinozistisch perspectief trachten wij enige helderheid te verkrijgen over het complexe fenomeen dat religie als universeel verschijnsel is.
1. Inleiding
Een populaire definitie van religie is zingeving, voortkomend uit de behoefte om gripte krijgen op het leven en waarbij meestal, maar niet altijd het transcendente (‘bovennatuurlijke’) een rol speelt. Uitgangspunt is dat mensen religieuze wezens zijn, zoals zij ook seksuele wezens zijn. Dit onderstreept dat religie een universeelverschijnsel is. Een verschijnsel bovendien dat buitengewoon complex is, en waarvan wij geenszins de pretentie hebben het volledig te doorgronden.
Kritisch onderzoek vraagt een benadering vanuit verschillende invalshoeken (bijvoorbeeld vanuit historisch perspectief of vanuit waarheidsvragen, moraal, rituelen, verhalen en culturen). Typerend in dit verband is dat er geen wetenschappelijke consensus bestaat over een ondubbelzinnige definitie van ‘religie’ 1). De één bedoelt de drie abrahamitische godsdiensten, jodendom, christendom en islam, terwijl anderen tevens het hindoeïsme, boeddhisme, vrijmetselarij, confucianisme, spinozisme, humanisme, animisme, taoïsme, sjamanisme, sikhisme, shintoïsme en zoroastrisme, enzovoortstot religie rekenen.
Religieuze ervaringen beperken zich niet tot de institutionele, gevestigde religies. We vinden religie ook in relatie tot tradities en rituelen, piekervaringen, drugs, kunst, sport en (plotselinge) inzichten in complexe fenomenen die vooreerst onontwarbaar leken, vaak gepaard gaand met een overweldigende, esthetische ervaring waarin alles volkomen helder toe schijnt en de emotie perfect samenvalt met de ratio 2). Zelfs astronauten rapporteerden vanuit hun ruimtecapsule religieuze gevoelens te hebben ervaren bij het eerste zicht op de aardbol 3). Hieruit blijkt wel dat er naast een breed scala aan verschillende soorten religieuze ervaringen, ook sprake is van verschillen in duur en intensiteit.
De meest basale religieuze ervaring die nauwelijks als zodanig wordt herkend, is het besef deel uit te maken van de mensheid als geheel. Basaal, omdat zonder dat besef de mens zich verloren zou voelen, en alle grip op het leven zou missen.
Verder kunnen mensen religieuze ervaringen strikt persoonlijk beleven of in georganiseerd verband, zoals dat gebeurt in synagoge, kerk, moskee of tempel. Deze gevestigde of institutionele vorm van religieuze beleving vindt dan plaats middels vaste rituelen en gebruiken. Vaak ontlenen mensen zelfs (een belangrijk deel van) hun identiteit aan een gevestigde religie.
Vanuit een spinozistische invalshoek trachten wij tot een beter begrip van het fenomeen religie te komen. De filosoof Baruch Spinoza (1632-1677) heeft een aantal belangrijke denkbeelden over religie en politiek geformuleerd, en ontwikkelde bovendien een coherent filosofisch systeem dat strookt met moderne wetenschappelijke inzichten. - Zie Appendix 1.1 voor een compacte samenvatting van Spinoza’s metafysica.
2. Religie en (bij)geloof
In zijn speurtocht naar ‘waarheid’ onderscheidde Spinoza religie (Lat. religio) en superstitie (Lat. superstitio) 4). Religie kan verwijzen naar o.a. ‘verbinden’ (van jou met iets allesomvattends) of ‘godsdienst’ en ‘bedenking’ (in de zin van in acht nemen), terwijl superstitie de betekenis heeft van ‘bijgeloof’ (zie 5) voor de onzekere etymologische geschiedenis van ‘religie’).
Vanuit filosofisch perspectief zijn religie en superstitie elkaars tegenpool in de zin van: waarheid als norm van zichzelf tegenoverhet valse (superstitie). Spinoza bestempelde ‘waarheid als norm van zichzelf’ daarom als ‘ware religie’, die dan iets waarachtigs, gebaseerd op wijsheid, intuïtie en inzicht, en natuurlijk is, terwijl superstitie gebaseerd is op onwetendheid en vals is. De door Spinoza onderscheiden begrippen ‘ware religie’ en ‘superstitie’ komen hierdoor overeen met de begrippen ‘filosofie’ (liefde voor wijsheid en inzicht) en ‘bijgeloof’. Hierbij merken we op dat inhoudelijk elk godsgeloof ook bijgeloof is, waarbij godsgeloof de aanduiding is voor een officieel erkende vorm van bijgeloof.
Voor een andere, verwante beschrijving van religie verwijzen we naar het toonaangevende standaardwerk ‘De varianten van religieuze ervaring’ van de filosoof en psycholoog William James 6). Nadat James institutionele religie heeft onderscheiden van persoonlijke religie, schrijft hij over het laatste: “de gevoelens, handelingen en belevingen van individuele personen in hun eenzaamheid, voor zover zij overtuigd zijn in relatie te staan tot hetgeen zij voor het goddelijke houden”. Hierin interpreteert hij de term ‘goddelijk’ zeer ruim als “alles wat het meest oorspronkelijk is en het meest omvattend en waar”, waarmee zijn - ook door ons gehanteerde - korte definitie van religie wordt: “iemands religie kan worden geïdentificeerd met zijn houding, van welke aard ook, tegenover hetgeen hij voelt als de grondwaarheid.”
Verder stelt James dat religies een bevrijdingsgevoel gemeenschappelijk hebben, welk gevoel bestaat uit twee gedeelten: 1. een gevoel van onbehagen en 2. de opheffing daarvan.
Samenvattend is religie een subjectief verschijnsel dat vooral appelleert aan emoties en soms aan de ratio (Spinoza’s ware religie), terwijl ‘(bij)geloof’ altijd irrationeel is. Voorts is elk godsgeloof een uiting van religie, maar niet alle religie is godsgeloof. We concluderen dat ‘religie’ een veel ruimer begrip is dan ‘(gods)geloof’.
Merk op dat James, net als Spinoza religie niet betrekt op het ‘bovennatuurlijke’ maar wel op een diep beleefde waarheid met de aantekening dat de James-definitie ruimer is en zowel Spinoza’s ‘ware religie’ als diens ‘superstitie’ omvat. Verder impliceren genoemde handelingen en houding een morele attitude die het praktische leven aangenamer maakt, waarmee religie ook appelleert aan menselijk nut (dit verwijst naar religie in de betekenis ‘bedenking’, zie boven).
Ofschoon ‘religie’ doorgaans wordt gehanteerd in relatie tot één god (monotheïsme) of meerdere goden (polytheïsme), gaan wij uit van de betekenis die Spinoza en James aan het begrip religie verbinden. Immers, religie betreft niet altijd één of meerdere goden (zie bijvoorbeeld het wijdverbreide ‘ietsisme’, en de reeds besproken meest basale vorm van religieuze ervaring).
3. (Bij)geloof en atheïsme
Oorzaak van superstitie of (bij)geloof lijkt de aangeboren, natuurlijke staat van onwetendheid te zijn en een angstige beleving van een onzeker lot (existentiële angst). Voor velen is de afwezigheid van een morele superinstantie beangstigend en onverdraaglijk. En dit lijkt dan ook de dominante oorzaak van (bij)geloof. Daar waar de filosoof voorrang verleent aan begrippen om grip te krijgen op de wereld, ontleent de godsgelovige zekerheid aan tradities, verhalen (mythes) en rituelen. In hun beider streven naar zingeving en geestelijk comfort verlangt de filosoof inzicht, terwijl de gelovige zich gesteund weet door de traditie.
Kennelijk verschaft de morele levenspraktijk van de gelovige binnen een zekere cultuur (opvoeding!) hem of haar dusdanige geestelijke rust dat geloofsdogma’s zich middels een ‘natuurlijk licht’ openbaren als een evidente waarheid. Deze evidentie heeft het karakter van een grondwaarheid en is het gevolg van een soort van onontkoombaar gebod van gehoorzaamheid (‘iedereen’ gelooft het dus het zal wel waar zijn, of tenminste een grond van waarheid bevatten). De hier bedoelde grondwaarheid is echter ontsproten aan de verbeelding, waardoor de geloofsinhoud niet rationeel te doorgronden is. Voorbeelden zijn de drie abrahamitische godsdiensten waarvan de geloofsinhoud is gebaseerd op openbaringen (onthullingen vanuit het ‘bovennatuurlijke’), en daarom openbaringsgodsdiensten worden genoemd.
Uit het bovenstaande vloeit voort: geloofsopvattingen dienen niet beoordeeld te worden op hun natuurlijke waarheidsgehalte.
Ongelovigen zijn vrij van godsgeloof. Niettemin zijn ongelovigen net als alle andere mensen religieuze wezens, die als grondwaarheid het besef hebben deel uit te maken van de mensheid als geheel. Waarheidszoekers onder hen hebben de levenshouding van de filosoof.
Atheïsten (Gr. a-theos, ’zonder goden’) zijn een deelverzameling van ongelovigen. Naar hun naamgeving ontkennen zij het bestaan van één of meerder goden, en zijn derhalve de tegenpool van gelovigen. Merk op dat de klasse van ongelovigen beduidend groter is dan die van atheïsten. Nog weer een andere deelverzameling van ongelovigen zijn agnosten (Gr. a-gnosis, ‘geen kennis’) die de vraag “Geloof je in een God?” beantwoorden met “Weet niet”. (N.B. Indien een atheïst niet zeker is van de afwezigheid van een god, dan is hij of zij strikt genomen een agnost. Zeker weten wordt hier bedoeld in de zin van het dagelijks spraakgebruik, dus net zo zeker als morgen de zon opkomt. Maar strikt genomen weten we dat laatste nooit helemaal zeker. Dit was dan ook de reden dat de filosoof Bertrand Russell - bij wijze van politieke correctheid - zich afhankelijk van zijn publiek, leken dan wel professionele scherpslijpers, naar keuze een atheïst of een agnost noemde 7)).
Ten opzichte van de abrahamitische openbarings-godsdiensten lijkt de behoefte aan zingeving via de weg van filosofie het moeilijkst te bevredigen (inzicht in plaats van (bij)geloof en gehoorzaamheid). In lijn met Spinoza’s adagium “Al het voortreffelijke is even moeilijk als zeldzaam” zal deze weg voor betrekkelijk weinigen toegankelijk zijn, en op de massa een verwaarloosbare invloed hebben.
4. Samenvatting en definities
Nadat wij religie in de betekenis van zingeving hebben geïntroduceerd, identificeerden wij het besef deel uit te maken van de mensheid als geheel als de meest basale vorm van religie. Daarmee is de mens als een religieus wezen opgevoerd en religie als een universeel verschijnsel onderkend. Daarna gaven we de verwante religie definities van respectievelijk Spinoza en James, welke laatste wij als werkdefinitie beschouwen. Daarin komt tot uiting dat het begrip religie steeds verwijst naar een subjectieve grondwaarheid. Filosofen streven naar inzicht in die grondwaarheid (Spinoza’s ware religie), terwijl gelovigen hun grondwaarheid (geloofsinhoud) stoelen op verbeelding die rationeel niet is te doorgronden. Verder onderscheiden wij gelovigen en ongelovigen. Ongelovigen zijn vrij van (gods)geloof maar zijn desalniettemin religieuze wezens. Atheïsten hebben wij gedefinieerd als ongelovigen, met als extra kenmerk dat zij er van overtuigd zijn dat er geen goden bestaan. Tenslotte zijn agnosten niet zeker van het al dan niet bestaan van god(en), maar houden niettemin rekening met de mogelijkheid.
In deel 2 gaan wij nader in op de verhouding tussen religie en ongeloof. Om begripsverwarring in vervolgpublicaties te voorkomen sluiten we af met een opsomming van de belangrijkste definities.
Lijst van definities (op alfabetische volgorde)
Agnost
Iemand die twijfelt aan het bestaan van een god of goden
Atheïst
Iemand die zeker is dat er geen god of goden bestaan
Bijgeloof, superstitie
Religie gestoeld op verbeelding
Geloof
Overtuiging dat iets waar is of bestaat, godsgeloof
Gelovige
Godsgelovige
Godsdienst
Eerbetoon aan één of meerdere goden
Godsgeloof
Erkende vorm van bijgeloof
Grondwaarheid
Subjectieve waarheid gestoeld op verbeelding of inzicht
Ongeloof
God-vrij, vrij van godsgeloof
Ongelovige
Iemand die vrij is van godsgeloof, God-vrij
Religie
Houding tegenover hetgeen wordt ervaren als grondwaarheid (James)
Ware religie
Religie, vrij van bijgeloof. Waarheid als norm van zichzelf (Spinoza)
Appendix 1.1 – De metafysica van Spinoza
Spinoza hanteert het niet-normatieve begrip ‘Natuur’ (met hoofdletter geschreven) of ‘God’ in de zin van ‘alles wat is’, zowel geest als al dan niet levende materie 8). Zij vormen als het ware de twee kanten van dezelfde medaille. D.w.z. geen geest zonder (levende) materie, en andersom. Deze filosofische positie heet monisme. Dit, in tegenstelling tot het dualisme van René Descartes die een scheiding tussen lichaam (materie) en geest voorstond. Merk op dat Spinoza’s monisme de sterfelijkheid van de ‘ziel’ impliceert (een dood lichaam impliceert een dode geest), m.a.w. dood is dood (er bestaat geen hemel of hel). Alles wat binnen de Natuur bestaat of gebeurt (ook met betrekking tot de geest), wordt bepaald door altijd en overal geldig veronderstelde natuurwetten. Om deze reden is het ‘bovennatuurlijke’ of transcendente in Spinoza’s metafysica logischerwijs uitgesloten (naast ‘alles wat is’ is er niets). Zijn God is daarom niet transcedent, maar immanent of in zichzelf besloten, niet antropomorf (met menselijke eigenschappen) en amoreel - niet te verwarren met immoreel. Dit in scherp contrast met de abrahamitische God die normatief (moreel), almachtig en transcedent is. Verder zijn wegens de universeel geldende natuurwetten wonderen uitgesloten. Immers, een ‘wonder’ is een gebeurtenis die indruist tegen de natuurwetten, hetgeen binnen Spinoza’s metafysische systeem een onmogelijkheid is. Ten slotte erkent Spinoza dwars tegen de algemene opinie in, geen vrije wil. Dit kan begrepen worden door eerst te beseffen dat elke gebeurtenis het gevolg is van daaraan voorafgaande oorzaken (determinisme). Om deze reden kan een (al dan niet) bewuste keuze niet zonder oorzaak zijn (en derhalve niet vrij), maar moet noodzakelijkerwijs het gevolg zijn van daaraan voorafgaande processen. Dit zijn de psychofysiologische processen in ons brein die wij weliswaar niet bewust ervaren (het onderbewuste), maar die niettemin wèl plaatsvinden. Recent wordt deze ongemakkelijke positie ondersteund door neuropsychologisch onderzoek 9, 10). De vrije wil die wij wel degelijk als zodanig ervaren moet derhalve illusionair zijn (en wel zodanig dat de figuur van de menselijke verantwoordelijkheid - eveneens illusionair - onaangetast blijft). (NB. Zoals uit bovenstaande blijkt, valt er niks te ‘geloven’ aan Spinoza’s God; die stelt hij immers gelijk aan de Natuur. Bovendien is Spinoza’s metafysica vrij van elke vorm van traditioneel ‘theïsme’ omdat zijn God volledig uit de context van de gevestigde godsdiensten is getrokken.)
Referenties
1. Mladen Popovic, als spreker op een bijeenkomst, georganiseerd door het KNAW en de NRC rondom het thema ’Is er ruimte in de wetenschap voor religie’, Amsterdam, 11 oktober 2018
2. Andrew Wiles, over zijn plotselinge inzicht bij zijn bewijsvoering van de stelling van Fermat. Opgehaald van http://info.math4all.nl/Wiskundegeschiedenis/Wiskundigen/Wiles.html
3. André Kuipers, over zijn kosmisch gevoel in de ruimte. Opgehaald van https://andrekuipers.com/andre-kuipers-als-ooit-naar-mars-moet-gezin-mee/
4. Paul Juffermans , ‘Drie perspectieven op religie in het denken van Spinoza’, Damon, 2003
5. Over de etymologische oorsprong van het woord ‘religie’. Opgehaald van http://www.etymologiebank.nl/trefwoord/religie
6. William James, ‘De varianten van religieuze ervaring, Een onderzoek naar de menselijke aard’, Servire Uitgevers, 1995
7. Bertrand Russell, ‘What is an Agnostic?’, 1953. Opgehaald van https://scienceblogs.com/evolvingthoughts/2007/06/10/what-is-an-agnostic-by-bertran
8. Benedictus Spinoza, ‘Ethica’, Wereldbibliotheek, 1979
9. John-Dylan Haynes et.al., ‘Unconscious determinants of free decisions in the human brain’, Nature Neuroscience, Vol. 11, No. 5, 2008. Opgehaald van https://www.researchgate.net/publication/5443390_Unconscious_determinants_of_free_decisions_in_the_human_brain
10. Victor Lamme, ‘De vrije wil bestaat niet’, Bert Bakker, 2010