Civis Mundi Digitaal #98
De latere essays in De zomer (1950, 1954) liggen in het verlengde van zijn vroege essays in Keer en tegenkeer (1936) en Bruiloft (1938). Ze gaan eveneens vaak over zijn zonnige geboorteland Algerije, dat in diverse toonaarden wordt beschreven en bezongen. De toon lijkt over het algemeen iets positiever en zonniger zoals te verwachten volgens de zomerse titel. Voor de oorlog lijkt Camus een drukkende sfeer te hebben gevoeld van dreigende dood. Na de oorlog zegeviert het licht.
Na de oorlog, na het verschijnen van De mens in opstand had Camus ook een spervuur van kritiek van linkse intellectuelen zoals Sartre te verwerken, omdat hij de de communistische revolutie niet zag zitten en bekritiseerde. Hij heeft eronder geleden en werd toen meer op zichzelf geworpen. Hij ging begin jaren ’50 terug naar zijn ‘roots’ in Algerije om weer tot zichzelf te komen en geeft daarvan een beschrijving in Terug naar Tipasa, een van zijn mooiste essays.
Zijn hele leven is er enerzijds een tendens tot terugtrekken en tot bezinning en een vorm van transcendentie en anderzijds een tendens tot solidariteit, om op te komen voor de mensen. De titel van de fotobiografie van zijn dochter geeft beide tendensen weer: Solitude and Solidarity, die ook door andere auteurs worden weergegeven. Camus is een complexe persoon die niet gemakkelijk in eenduidige begrippen te vangen is, maar veeleer in polariteiten, zoals hij zelf doet in Keer en tegenkeer.
Autobiografische context
Wat betreft de autobiografische context zijn we in deel 5 van deze serie over zijn bundel Bruiloft gekomen bij het eind van de oorlog. De essays van De zomer zijn van na de oorlog, behalve de eerste, die dateert van 1939. Sinds die tijd is hij een wereldwijd bekende schrijver geworden, maar hij bleef vaak onzeker en bescheiden. In zijn dagboek schreef hij bijv. “De pest. In mijn hele leven heb ik nooit een dergelijk gevoel van falen gehad. Ik ben er zelfs niet zeker van of ik het wel afkrijg” (Dagboek, IV, p 149). Na de oorlog is er veel gebeurd. We beperken ons tot de belangrijkste punten. Aan het eind van de oorlog werd Camus weer herenigd met zijn vrouw nadat hij 3 jaar van haar gescheiden was. “Tachtig procent echtscheidngen bij gerepatrieerde gevangenen. Tachtig procent van de menselijk liefdesbanden zijn niet bestand tegen vijf jaren van scheiding,” schreef hij in zijn Dagboek, V, p 146). In 1945 kregen ze een tweeling. In de oorlog betreurde hij het dat hij door de scheiding geen kinderen kon krijgen (Todd, Albert Camus: A Life, p 160). In 1944 ten tijde van de geallieerde landingen in Normandië kreeg Camus echter een liefdesrelatie met de actrice Maria Casarès die de hoofdrol speelde in zijn toneelstukken. Deze blijvende relatie zou met onderbrekingen zijn leven lang duren en bij zijn doorgaans verdraagzame vrouw veel commotie veroorzaken. Toen zijn vrouw zwanger werd, trok Maria zich terug, tot ze Albert een paar jaar later weer ontmoette. Zijn vrouw is altijd van hem blijven houden, ook al moest zij haar liefde delen met anderen.
Een andere relatie die veel commotie heeft veroorzaakt, was de vriendschap met Sartre en Simone de Beauvoir. Sartre had meegewerkt met de verzetskrant Combat, waarvan Camus de hoofdredacteur was. Hij was onder de indruk van De vreemdeling en schreef een uitgebreide, lovende recensie. Ook over de Mythe van Sisyphus was hij te spreken. De mens in opstand (1951) wierp echter het ‘heilige huisje’ van de revolutie omver. Camus zag geen heil in revolutionair geweld en bekritiseerde dit grondig. Sartre leek dit op te vatten als een persoonlijke aanval en een heftige polemiek volgde. Daarna keerde het establishment van linkse intellectuelen onder aanvoering van Sartre zich zonder aanziens des persoons tegen Camus. Tegen zo’n overmacht trok deze aan het kortste eind en verloor zo één van zijn belangrijkste referentiegroeperingen. De band met zijn beste vrienden bleef echter intact na het verbreken van de ‘ideologische vriendschap’ met Sartre.
Sartre zei ook een keer dat hij intelligenter was dan Camus, die zichzelf niet als een filosoof en een intellectueel beschouwde. Camus had echter meer charme en aantrekkingskracht bij vrouwen, zonder dat hij daar iets voor deed, terwijl Sartre daar moeite voor deed. Toen Camus hem vroeg waarom hij zich zo ‘uitsloofde’ ten opzichte van een knappe jonge vrouw, zei Sartre ‘kijk eens naar mijn gezicht’. “Camus moraliseerde niet over zijn liefdeleven en was er nog niet achter hoe hij verliefdheid op twee vrouwen kon combineren [nl. Francine en Maria]… Hij deed niet mee met de seksuele spelletjes van Sartre en Beauvoir” (Olivier Todd, p 174).
Wellicht was er een zekere rivaliteit. De boeken van Camus verkochten beter dan die van Sartre, die veel productiever was. Maar de kern van hun aanvaring betrof hun verschil in levenshouding en visie, die vanaf de eerste kennismaking al speelde, zie het eind van dit artikel hierover. “Camus heeft zich nooit kunnen verenigen met Sartres opvattingen over het politiek en literair engagement. Over vrijwel alle belangrijke politieke vraagstukken verschilden zij van mening, maar er hebben tussen hen nooit debatten plaatsgevonden zoals tussen Camus en Mauriac” (Ger Verrips, Albert Camus: Een leven tegen de leugen, p 125).
Na de oorlog had Camus eerder een minder heftige polemiek gehad met een andere bekende schrijver, de Nobelprijswinnaar Francois Mauriac, wat betreft de doodstraf voor oorlogsmisdadigers en collaborateurs. Mauriac bepleitte verzoening, Camus rechtvaardigheid, maar beide verwierpen de doodstraf en werden het eens. Sartre en Simone de Beauvoir waren minder scrupuleus en vonden de doodstraf voor sommige oorlogscriminelen terecht.
Camus voelde zich in Parijs niet meer goed thuis, ondanks zijn vriendschap met zijn werkgever, de uitgeversfamilie Gallimard en met enkele schrijvers en dichters, zoals Jean Grenier, André Malraux, René Char en anderen die niet tot de groep rond Sartre behoorden. Zij hadden evenals Camus ook een kritische distantie hadden ten opzichte van het revolutionaire communisme en het existentialisme. Ook nam de onafhankelijk denkende socioloog Raymond Aron het voor hem op, als uitzondering. “Uitgeput, opnieuw ziek, maar ook aangeslagen door deze bejegening en zijn merkbaar isolement in Parijs, reisde Camus naar Algerije… ‘Ik was zwak, maar ik heb gedaan wat ik kon,’ zette hij in zijn dagboek” (Verrips, p 127).
In deze context kunnen we zijn Algerijnse essays beschouwen als een terugkeer naar zijn wortels om daaruit nieuwe kracht en inspiratie te putten. In Algerije ‘rommelde’ het echter. Er brak in 1954 een opstand uit tegen het koloniale bestuur, waar Camus zich mee zou bemoeien. Ook dit zou hem veel commotie geven. Maar dat was nadat hij de volgende essays had geschreven. Het leven van Camus, zowel openbaar als privé, was rijk aan enerverende gebeurtenissen die in dit verband echter onmogelijk allemaal besproken kunnen worden, zoals zijn reizen naar Noord- en Zuid Amerika als een soort culturele ambassadeur van Frankrijk.
Gezicht op Oran, https://www.homeaway.nl/d/52776/oran
De minotaurus of het oponthoud in Oran (1939)
Het eerste essay De minotaurus of het oponthoud in Oran is geschreven in 1939 en sluit aan bij Bruiloft, met name het laatste essay Woestijn. “Er zijn geen woestijnen meer… Toch kan men daaraan behoefte voelen. Om de wereld te begrijpen moet men haar soms de rug toekeren; om mensen beter te kunnen dienen, is het soms nodig hen een ogenblik op afstand te houden. Maar waar vindt men de eenzaamheid om krachten op te doen, de rust om zich te bezinnen. De steden in Europa zijn te vol van geruchten… Daarom is het niet stil genoeg… Men heeft andere woestijnen nodig, andere plaatsen zonder ziel waar niets een toevlucht biedt. Een van die plaatsen is Oran… De straten van Oran zijn prooi van stof, sterren en hitte… De winkels bieden altijd dezelfde bizarre, absurde aanblik.”
Camus vergelijkt Oran met de woestijn. “Heel de stad ligt gevat in een steenachtig omhulsel… De steile rotswanden die haar omsluiten lijken zo massief dat heel het landschap een onwezenlijke indruk maakt omdat het anorganisch is. De mens is eruit verbannen. Zoveel beklemmende schoonheid lijkt uit een andere wereld te komen… Als men de woestijn kan definiëren als een plek zonder ziel met de hemel als enige koning, dan wacht Oran op zijn profeten… De woestijn heeft iets onverbiddelijks. De levenloze hemel boven Oran, de straten en bomen onder hun stoflaag, alles draagt ertoe bij dat ondoordringbare en onbeweeglijke universum te scheppen, waar hart en geest nooit worden afgeleid van zichzelf… Ik heb het hier over ogenbliken van bezinning die ons soms moeilijk vallen […in] een stad waar niets de geest prikkelt… De leegte, de verveling, een onverschillige hemel, wat hebben dergelijke oorden voor aantrekkelijks? Waarschijnlijk de eenzaamheid en, misschien, de mens.”
Camus lijkt hier een verbinding te zoeken tussen de ongerepte en onverschillige natuur en de mensen, die hem ondanks al hun rumoer aantrekken. Zoals vaker probeert hij tegenstellingen te verzoenen in een groter geheel waarin alles zijn plaats heeft. Er staan ook monumenten in Oran. “Deze kunstwerken hebben iets onbeduidends en duurzaams. De geest heeft er niets mee te maken en de materie alles.” "Een toonbeeld van middelmatigheid… De geest is daarbij gebaat… omdat de geest beslist ogenblikken van nederigheid nodig heeft… De echte monumenten van Oran zijn nog steeds zijn stenen.”
“Het beeld van de stenen keert met grote regelmaat in Camus’ werk terug… Het gaat om de overgang van indifferentie… naar het ‘land van herkomst’… De steen is het beeld van de volmaakte indifferentie. Zij is eenvoudig en zielloos. Zij wordt niet door het bewustzijn gespleten. Zij wordt door de zon verhit, maar zij wordt er niet door veranderd. Straks als ik ben gestorven, is de steen er nog… De steen is daarom een symbool der waarheid: ‘ik noem waarheid alles wat voortbestaat’ (Bruiloft)… Alle helden van de absurditeit hebben bij Camus iets van een steen: Caligula, Meursault, Martha en haar moeder. Zij hebben een deel van hun bewuste menszijn opgeheven… De stenen spreken, bij Camus, maar zij spreken in de modus van het zwijgen. Zij nodigen ons uit om ons te ontdoen van de vragen van het intellect… Alleen de arme, naakte mens is daartoe in staat… De mens, die als een steen wordt en zich daarvan bewust is, bereikt een staat, waarin hij zich met de natuur kan verenigen… Zowel de steen als de leegte zijn aan elkaar tegengestelde aspecten van het absolutum der natuur” (Van Gennep, p 43-46).
“De onschuld kan niet buiten zand en stenen. Dit is het land van de onschuld… Hoe groot is de verleiding zich te identificeren met de stenen, op te gaan in dat brandende en onbewogen universum dat de geschiedenis en al haar beroering trotseert!... Denk aan Sakyamuni in de woestijn… onbeweeglijk en de ogen ten hemel geslagen. De goden zelf benijdden hem om zijn wijsheid en dat bestaan van steen… Wij raken gevangen in de aaneenschakeling van verlangens. En al kan het gesteente niet meer voor ons doen dan het menselijk hart, het kan in elk geval zeker zoveel [namelijk]: ’niets te zijn’… Voor een belangrijke onderneming… een moedige overpeinzing waren vroeger de eenzaamheid van zandvlakten en kloosters nodig. Daar hield men zijn geestelijke ridderwake. Waar kan met die tegenwoordig beter houden dan in de leegte van een grote stad…?” Zo heeft Camus zijn boeken vaak in eenzaamheid geschreven of in een anonieme lege hotelkamer in de grote stad. Daar vond hij de creatieve stilte en onthechting die hij daarvoor nodig had. In zijn leven is er steeds een hang naar enerzijds saamhorigheid en anderzijds afzondering. Hij kan en wil zich niet binden.
Zijn vrouw heeft van hem gezegd: “Als er een boek wordt geschreven over Albert Camus, zou men het Passion de la liberté moeten noemen; hij verdroeg het niet gebonden te zijn... Albert was zeer zelfstandig en gesloten… Hij was een uniek wezen, onvervangbaar, het enige wat ik wil is dat hij er nog was.” In zijn allerlaatste dagboeknotitie schrijft hij: “Het is waar dat ik juist op dit moment behoefte heb aan de saamhorigheid die jij mij hebt gegeven… Ik weet dat ik alles heb gedaan om je van me te verwijderen. Zodra een wezen zich aan mij hechtte, heb ik in mijn hele leven alles gedaan om haar te doen terugdeinzen. Ik ben natuurlijk ongeschikt om me te binden… Ik beschuldig mezelf soms niet in staat te zijn tot liefhebben. Misschien is dat waar, maar ik ben in staat geweest enkele wezens uit te verkiezen en voor hen, trouw, het beste van mijzelf te bewaren, wat zij ook deden” Verrips, Albert Camus: Een leven tegen de leugen, p 169, 151).
In een brief over De pest waarin hij reageert op de kritiek van Roland Barthes schrijft Camus: “De pest representeert… de beweging van een houding van eenzaam verzet naar de erkenning van een gemeenschap, waarvan de strijd gedeeld dient te worden. Als er enige ontwikkeling is van De vreemdeling naar De pest, dan is deze naar solidariteit en participatie… Het thema van scheiding… werpt licht op dit punt. Rambert, die dit thema belichaamt, geeft eigelijk zijn privéleven op om zijn plaats in te nemen in de gemeenschappelijke strijd… dit is actieve broederschap… En, verre van het gevoel dat ik mij heb geïnstalleerd in een eenzame loopbaan, heb ik daarentegen het gevoel dat ik in en voor een gemeenschap leef” (Ph. Thody, Albert Camus: Selected Essays and Notebooks, p 220, 222). Om te kunnen schrijven had Camus rust nodig. Om tot zichzelf te komen en zich te kunnen concentreren op zijn scheppende werk, trok hij zich geregeld terug om ook voor anderen te schrijven.
Amandelbloesem, Vincent van Gogh
De amandelbomen (1940)
“De bloei van de amandelbomen midden in de winter is een voorbode van het voorjaar. Zij getuigt van de geheime kracht van levenssappen, die op den duur de macht van de dood zal overwinnen… ‘Op den duur overwint de geest het zwaard altijd’” (Van Gennep, p 81). Dit essay doet een beroep op geestelijke weerbaarheid, zoals in De mens in opstand en De pest. Het staat positiever ten opzichte van de geest dan eerdere essays, die de natuur meer verheerlijken en uiting geven aan de onbetekendheid van de geest en de vergankelijkheid van de beschaving.
Het volgende doet denken aan de Mythe van Sisyphus: “Wij hoeven slechts te weten wat wij willen. En wat wij willen is, is nu juist nooit meer te buigen voor het zwaard, nooit meer het geweld rechtvaardigen als het zich niet ten dienst stelt van de geest. Dit is evenwel een taak waaraan nooit een einde komt. Maar wij zijn er om die taak voort te zetten… Ik geloof dat de mens voortdurend bezig is een beter inzicht te krijgen in zijn lot… Wij weten dat het bestaan vol tegenstrijdigheden is… en ons moeten inzetten om ze minder groot te maken… Wij moeten hechten wat verscheurd is, rechtvaardigheid denkbaar maken in een wereld die zo duidelijk onrechtvaardig is, het geluk een betekenis geven voor volkeren die door het ongeluk van onze tijd zijn vergiftigd. Natuurlijk, dat is een bovenmenselijke taak. Maar bovenmenselijk noemt men die taken waarover de mensen lange tijd doen om ze te volbrengen… Laten wij dus weten wat wij willen, laten wij standvastig aan de zijde van de geest blijven staan, zelfs als het geweld om ons te verleiden de gedaante aanneemt van een idee of gemak. In de eerste plaats moeten wij niet wanhopen… Beschavingen sterven niet zo gemakkelijk.” Doelt hij hier op de ideologie van het communisme en het kapitalisme?
“’s Winters was ik altijd geduldig want ik wist dat in een koude en heldere februari nacht… de amandelbomen overdekt zouden raken met witte bloesems. Dan verwonderde ik mij erover dat die tere sneeuw weerstand bood aan alle regenbuien en de zeewind… Ik bedoel te zeggen dat ik soms, wanneer de last van het leven te zwaar drukte in dit Europa dat nog vervuld is van zijn ongeluk, mijn blik richt op de stralende landen waar zovele krachten nog ongeschonden zijn… Wanneer ik nadenk over hun voorbeeld ontdek ik dat men, wanneer men de geest wil redden, ... zijn kracht en bekoorlijkheden moet prijzen.”
“Maar waar zijn de deugden waarmee de geest kan overwinnen? Nietzsche heeft ze opgesomd als de doodsvijanden van de geest der matheid. Voor hem zijn het karaktervastheid, goede smaak, de ‘wereld’ [d.w.z. de aarde], het traditionele geluk, onbuigzame trots, de koele eenvoud van de wijze. Deze deugden zijn meer dan ooit nodig en ieder mens mag kiezen welke bij hem past. Laat men bij de enorme belangen die op het spel staan karaktervastheid niet vergeten. Ik doel niet… op gefronste wenkbrauwen en dreigende taal bij verkiezingsbijeenkomsten. Maar op de vaste wil die elke zeewind weerstaat dankzij de kracht van zijn witheid en zijn sappen. Die zal in de winter van de wereld de kiem voor de vrucht in zich dragen.” Deze woorden lijken onveranderd te gelden voor onze tijd.
Gregorio Martinez, Vastgebonden Prometheus
Prometheus in de onderwereld (1946)
“Prometheus is de held die de mensen zo innig liefhad dat hij hun tegelijk het vuur en de vrijheid, de techniek en de kunst gaf. Vandaag heeft de mens slechts behoefte aan techniek en dat is het enige waarom zij zich bekommert… De opstandeling tegen de goden staat model voor de moderne mens… Deze vervolgde leeft voort in ons midden… De huidige mens is immers iemand die in verbazende aantallen lijdt op deze kleine aarde, een mens zonder vuur en voedsel, voor wie vrijheid slechts een luxe is.”
“Prometheus denkt dat men tegelijk de ziel en het lichaam kan bevrijden. De huidige mens is van mening dat allereerst het lichaam bevrijd moet worden, zelfs als de geest tijdelijk moet sterven… Als Prometheus op aarde terugkwam, zouden de mensen van nu hetzelfde doen als de goden van toen: ze zouden hem aan een rots klinken, in naam van het humanisme waarvan hij het eerste symbool is. De vijandige stemmen die de overwonnen zouden honen, zouden dezelfde zijn...” Dit lijkt een hint naar kritiek van Sartre c.s. op Camus, toen hij voor de mensen en tegen ideologieën opkwam.
“Zwicht ik voor de karige tijd,.. voor de winter van de wereld? Maar juist dit terugverlangen naar het licht stelt mij in het gelijk: het spreekt van een andere wereld, mijn ware vaderland. Betekent dat nog iets voor sommige mensen? Het jaar dat de oorlog uitbrak zou ik scheep gaan… een zee oversteken, het licht tegemoet… Ik heb mij in de rij geschaard… voor de onderwereld… En bij de eerste kreet van vermoorde onschuld sloeg de deur achter ons dicht. Wij waren in de hel, wij zijn er tot op heden nog niet uitgekomen. Al zes lange jaren proberen wij ons daarin te schikken… De warme droombeelden van de eilanden van het geluk zien wij opdoemen… Ook wij verlangen terug naar het gras van alle tijden… naar de druiven van de vrijheid. De mens is overal, overal is zijn geschreeuw, zijn smart en dreigende taal.”
“In plaats van de geschiedenis aan zich te onderwerpen, wordt hij vrijwillig iedere dag meer haar slaaf… Wij moeten het vuur opnieuw uitvinden, de ambachten in ere herstellen… Komen wij te laat of vormen wij de voorhoede, en zullen wij de kracht hebben de heidestruiken tot nieuw leven te wekken? Eigenlijk heeft Prometheus het al gezegd: ‘Ik beloof u vernieuwing en herstel, o stervelingen, als gij bekwaam, deugdzaam en sterk genoeg zijt om die met eigen hand te bewerkstelligen.’ Als het dan waar is dat wij ons heil zelf in handen hebben, antwoord ik ‘ja’ op de vraag van deze tijd.”
“Mythen zijn in zichzelf niet levend. Zij wachten tot wij ze gestalte geven. Een mens hoeft slecht op hun roep te antwoorden en zij bieden ons hun onaangetaste levenskracht. Wij moeten die zorgvuldig bewaren… opdat de wederopstanding mogelijk wordt… Het is mogelijk de kinderen te redden… hun kansen op geluk en schoonheid te bieden… De geketende held houdt te midden van donder en bliksem zijn onwankelbare geloof in de mens. Meer nog dan de opstand tegen de goden, is voor ons zijn hardnekkigheid van betekenis. En de bewonderenswaardige wil om niets af te scheiden of uit te sluiten, die het bedroefde hart van de mens altijd heeft verzoend en zal verzoenen met de lente van de wereld.”
Gezicht op Oran, de stad van zijn vrouw, https://timetravelbee.com/places/what-to-see-in-oran
Kleine gids voor steden zonder verleden (1947)
Dit essay klinkt soms als een soort liefdesverklaring aan Algerije, met name aan Algiers en Oran. De jeugd en de vrouwen zijn er mooi. Dat geldt ook voor de Arabieren,”dat spreekt vanzelf, en dan de anderen. De Algerijnse Fransen vormen een bastaardras, ontstaan uit… Spanjaarden en Elzassers [zoals bij Camus], Italianen, Malthesers, Joden en ook Grieken… Algerije… raakt een gevoelige snaar… mijn echte vaderland… Ik herken haar kinderen en mijn broeders aan die vriendschappelijke glimlach, die ik in mij voel opkomen als ik hen ontmoet.” Francine, de vrouw van Camus kwam uit Oran en had Franse, Berberse en Joodse voorouders. Hijzelf had Franse en Spaanse (groot)ouders, van vaderskant uit de Elzas, van moeders kant van Menorca, bij Mallorca.
“Voor hen die weten wat het is te worden heen en weer geslingerd tussen ‘ja’en ‘nee’.., tussen de opstand en de liefde en voor hen die houden van brandstapels aan zee, is er, daarginds, een vlam die op hen wacht.” Dit essay is geschreven na een jarenlang verblijf in Frankrijk, waar hij in de oorlog niet terug kon gaan naar zijn geliefde Algerije.
Helena was de mooiste vrouw van Griekenland en belichaamt de schoonheid die in Europa lijkt verdwenen in mateloosheid.
Omwille van haar ballingschap naar Troje werd de Trojaaanse oorlog gevoerd. Op de achtergrond het paard van Troje. https://grieksemythologie.net/namen/hagn/helena. https://www.pinterest.co.uk/pin/636766834793225503/?lp=true
Helena’s ballingschap (1948)
Helena is de Griekse godin van de schoonheid. Camus vergelijkt de Europese geesteshouding met die van de Grieken met hun gevoel voor maat en schoonheid, dat hij enigszins idealiseert en contrasteert met de cultuur van Europa. Het zegt ook veel van de visie, de smaak en het levensgevoel van Camus. “Wij hebben de schoonheid verbannen… Het Griekse denken is altijd gebaseerd op het idee van begrensdheid. Het heeft niets tot het uiterste doorgedreven, het heilige noch de rede. Het heeft overal rekening mee gehouden en stelde tegenover het duister het licht. Daarentegen is ons Europa koortsachtig op zoek naar totale waarden, een kind van de mateloosheid. Het loochent de schoonheid, zoals het alles loochent wat het niet verheerlijkt. Het verheerlijkt… het toekomstig rijk van de rede. In zijn waanzin verlegt het de eeuwige grenzen… Nemesis, godin van de matigheid, niet de wraak, waakt. Allen die de grens overschrijden worden door haar meedogenloos gestraft.”
Ziehier het thema Nemesis in het kader waarvan hij zijn laatste en toekomstige werken wilde plaatsen, zoals blijkt uit zijn laatste aantekeningen (zie deel 2 van deze serie). In zijn Cultuurgeschiedenis van Europa noemt Antoon Vloemans de drang naar het onbegrensde en het verleggen van grenzen typerend voor Europa, vooral Noord-West Europa. Oswald Spengler noemt dit in Der Untergang des Abendlandes een Faustische drang, verwijzend naar Faust, die overigens bij Goethe een verbintenis aangaat met Helena (zie mijn artikel in nr 34). Ook Peter Sloterdijk verwijst naar dezelfde neiging in zijn boek De verschrikkelijke kinderen van de nieuwe tijd, besproken in nr 89).
“De Grieken zouden niets begrijpen van onze opvatting van rechtvaardigheid,... die totaal moet zijn,” terwijl deze volgens Heraclitus en andere Griekse bronnen juist grenzen stelt, die Europeanen geneigd zijn te overschrijden. De associatie met totalitaire ideologieën als het rooms-katholicisme en het communisme ligt voor de hand. De grensoverschrijding begint al veel eerder. “Eerst Alexander en toen de Romeinse veroveraars, die de schrijvers van onze schoolboeken ons leren bewonderen. Wij hebben op onze beurt veroveringen gedaan, de grenzen verlegd, de hemel en de aarde onderworpen. Ons verstand heeft de leegte geschapen. Eindelijk alleen, voltooien wij ons rijk in de woestijn. Hoe zouden wij ons dan die verheven evenwichtstoestand kunnen voorstellen waarin de geschiedenis, de schoonheid en het goede, door de natuur met elkaar in balans werden gehouden… zelfs in de tragedie? Wij keren de natuur de rug toe, schamen ons voor schoonheid. Onze onnozele tragedies verspreiden een kantoorlucht.”
“Door de geschiedenis op de troon van God te plaatsen, zijn wij op weg naar de theocratie.” Camus verwijst naar Hegel (en impliciet naar Marx , Sartre en het communisme). “Weloverwogen is de wereld afgesneden van wat haar duurzaamheid bepaalt: de natuur, de zee, de heuvels, de avondlijke overpeinzing… De geschiedenis geeft geen verklaring voor het natuurlijke universum dat vóór haar bestond en ook niet voor de schoonheid die boven haar staat. Terwijl bij Plato alles een plaats kreeg, de zinloosheid, de rede en de mythe, houden onze filosofen zich bezig met het zinloze of het redelijke, omdat zij hun ogen voor al het andere hebben gesloten. De mol mediteert.”
“Het christendom beriep zich tenminste op een onstoffelijke natuur en bewaarde daardoor een zekere bestendigheid. Nu God dood is, blijven alleen de geschiedenis en de macht over… Onze filosofen hebben zich er volledig op gericht het begrip ‘de menselijke natuur’ te vervangen door ‘de plaats van de mens in de wereld’, en de klassieke harmonie door ongeordende stuwkracht van het toeval of de onbarmhartige voortgang van de rede.” Een verwijzing naar de blinde wil van Schopenhauer, de ‘élan vital’ van Bergson, de Absolute Geest van Hegel en de evolutieleer van Darwin?
“Terwijl de Grieken de wil de grenzen gaven van het verstand, hebben wij tenslotte de drijvende kracht van de wil in het centrum van het verstand geplaatst, dat daardoor een moorddadig karakter heeft gekregen. Voor de Grieken werd ieder handelen nauwkeurig begrensd door reeds bestaande waarden… De mateloosheid is een brand, zegt Heraclitus. De brand breidt zich uit, Nietzsche is achterhaald. Europa filosofeert niet langer met hamerslagen maar met kanonschoten. Toch is de natuur altijd aanwezig. Zij plaatst haar kalme hemelen en haar redelijkheid tegenover de dwaasheid van de mensen. Totdat ook het atoom vlam vat en de geschiedenis een einde vindt in de triomf van het verstand en de doodsstrijd van het menselijk geslacht… De Grieken hebben gezegd dat de grens bestaat en dat wie hem overschrijdt meedogenloos gestraft zou worden. Niets in de hedendaagse geschiedenis kan dat weerleggen.” Camus doelt hier op de atoombom. Hij heeft als een van de weinige Franse intellectuelen meteen na Hiroshima en Nagasaki zijn verontrusting hierover kenbaar gemaakt.
De oorlog heeft Camus solidair in plaats van solitair gemaakt. “Nooit meer zullen wij eenlingen zijn… In onze tijd spant de mens zich tot het uiterste in om absolute en onbegrensde macht te bereiken, hij wil de wereld veranderen voordat hij alles wat zij biedt heeft uitgeput… Het ontbreekt ons allen aan menselijke trots, dat wil zeggen de trouw van een mens aan zijn grenzen en scherpzinnige liefde voor zijn bestaan… Hoe groot is evenwel soms de verleiding zich af te keren van deze vreugdeloze, uitgemergelde wereld. Maar deze tijd is de onze en wij kunnen niet leven en onszelf [en onze tijd] haten. Deze tijd is alleen maar zo diep gezonken door een overmaat aan goede eigenschappen en de grootsheid van zijn gebreken. Wij zullen vechten voor de deugd die zijn wortels heeft in een ver verleden. Welke deugd?... De openlijk erkende onwetendheid, de afwijzing van het fanatisme, de grenzen van de wereld en de mens, een bemind gezicht en ten slotte de schoonheid, daarvoor kiezen wij partij en sluiten wij ons aan bij de Grieken… Eens te meer zal de filosofie van het duister oplossen boven de stralende zee… Ook ditmaal zullen de machtige muren van de moderne stad vallen om de schoonheid van Helena prijs te geven, ‘haar ziel zo sereen als de kalme zee’.” De associatie met de muren van Troje en het duistere fascisme en communisme ligt voor de hand.
Romeinse ruïnes in Tipasa
Terug naar Tipasa (1952)
Dit essay gaat over de tijdelijke thuiskomst in zijn moederland. “Ik was de nacht van Europa, de winter op de gezichten, ontvlucht. Maar ook de stad van de zomer lachte niet meer… Ik las mijn leeftijd op de gezichten die ik herkende zonder ze een naam te kunnen geven. Ik wist alleen dat die mensen jong waren geweest samen met mij en het niet meer waren.” Hij ging terug naar zijn geliefde ruïnestad Tipasa, een plaats waar hij jong is geweest en “hoopte daar een vrijheid te hervinden die ik niet kon vergeten… Ik probeerde een kracht te hervinden waardoor ik geholpen word te aanvaarden wat er is, wanneer ik eenmaal inzie dat ik daar niets aan kan veranderen.” Dit laatste verwijst naar een Stoïcijnse wijsheid van Epictetus.
“En ik kon immers niet tegen de stroom van de tijd ingaan, de wereld het gezicht teruggeven dat ik had liefgehad en dat lang geleden in een dag was verdwenen.” Hij doelt op het gezicht van Tipasa en zijn zonnige jeugd, die voorbij was toen de oorlog uitbrak. “Ik was opgegroeid met de schoonheid voor ogen, die mijn enige rijkdom vormde, ik was begonnen met een volmaakt bestaan. Toen kwam het prikkeldraad, ik bedoel de tirannie, de oorlog, de politie, de tijd van de opstand. Wij moesten in de nacht leren leven: de schoonheid van de dag was alleen nog een herinnering. En in dat modderige Tipasa werd ook die herinnering wazig. Toch ging het om schoonheid, bloei of jeugd… Rijken storten ineen, naties en mensen vlogen elkaar naar de keel; onze mond zat vol vuil. Eerst waren wij onschuldig zonder het te weten, nu waren wij schuldig zonder het te willen: met onze kennis werd het mysterie groter. Daarom hielden wij ons – bespottelijk genoeg – met de moraal bezig. Ik die onvolmaakt was droomde van deugd! In de tijd van onschuld wist ik niet dat er een moraal bestond. Nu wist ik het, en ik was niet in staat te voldoen aan de hoge eisen die zij stelt.”
“Toch was er al die jaren iets dat ik zonder het te weten miste. Wanneer iemand eenmaal het geluk ten deel is gevallen hartstochtelijk lief te hebben, zoekt hij heel zijn leven opnieuw dat vuur en dat licht… Maar uiteindelijk is niets waarachtig als het ons dwingt iets anders af te wijzen. Geïsoleerde schoonheid toont tenslotte een verwrongen aanblik, rechtvaardigheid alleen loopt uit op onderdrukking. Wie het een wil dienen en daarbij het andere uitsluit dient niemand, ook zichzelf niet en uiteindelijk dient hij tweemaal de onrechtvaardigheid. Er komt een dag dat door al die starheid ons niets meer verwonderd… Dat is de tijd van ballingschap, van het dorre leven, het gestorven gevoel. Om opnieuw tot leven te komen is er genade nodig, zelfvergetelheid, of een vaderland… Ik moest opnieuw vertrekken.”
“En in Algiers... te midden van die ontzaglijke melancholie met de geur van regen en zee, ondanks die nevelige hemel… bleef ik harnekkig hopen. Wist ik niet dat regens… toch plotseling ophouden?... Op een avond hield de regen inderdaad op… Een vloeibare morgen brak aan, stralend boven de heldere zee. Uit de frisse hemel… daalde een trillend licht neer, dat ieder huis, iedere boom, tere omtrekken, iets wonderlijk nieuws gaf. Op de morgen van de schepping moet de aarde in zo’n licht zijn gerezen. opnieuw ging ik op weg naar Tipasa.” Een weg vol herinneringen aan zijn jeugd. “De meisjes, de stranden… de begeerte om te leven, de pracht en al die jaren altijd dezelfde hemel, onuitputtelijk aan kracht en licht… Altijd ook vond ik diezelfde, ’s ochtends bijna onaantastbare zee terug…”
Camus met drie vriendinnen bij de ruïnes. Ronald Bos over Albert Camus in Algerije:
https://www.dbnl.org/tekst/_par009201201_01/_par009201201_01_0013.php
“Ik loop opnieuw tussen de ruïnes. En in het glorieuze decemberlicht vond ik precies terug wat ik daar kwam zoeken, zoals dat een of twee keer gebeurt in het leven van een mens wiens verlangens alle zijn vervuld, en wat mij in weerwil van de tijd en de wereld werd aangeboden aan mij alleen in deze verlaten natuur… Het leek of de morgen niet verstreek, de zon voor een onberekenbaar ogenblik stilstond. In dat licht smolten jaren van woede en somberheid langzaam weg. Ik hoorde in mijzelf een vergeten geluid, alsof mijn hart dat een tijd had stilgestaan, weer zacht begon te kloppen. En nu was ik ontwaakt… Ik luisterde ook naar de golven van geluk die in mij opwelden. Het was of ik eindelijk was teruggekeerd in de haven, zo voelde ik mij in ieder geval een ogenblik en het leek of dat gevoel voortaan geen einde zou nemen… Maar even later… een explosie van vogelgeluiden, vol kracht en vreugde, een oneindige verrukking. De dag hernam zijn verloop.”
“In de langdurige roep om gerechtigheid wordt de liefde uitgeput die aan die gerechtigheid toch het leven schonk. In het geschreeuw dat rond ons opklinkt kan de liefde niet bestaan en schiet de rechtvaardigheid tekort… Maar in Tipasa ontdekte ik opnieuw dat wij… in onszelf een bron van vreugde moeten bewaren, het daglicht dat ontsnapt aan de onrechtvaardigheid moeten liefhebben, en de strijd moeten vervolgen met dat veroverde licht. Hier vond ik de schoonheid van vroeger terug, een jonge hemel, en ik besefte hoe groot mijn geluk was nu ik eindelijk begreep dat in de zwartste jaren van onze waanzin de herinnering aan die hemel mij altijd was bijgebleven. Dankzij die herinnering had ik eigenlijk nooit gewanhoopt… De wereld begon [daar toen] iedere dag opnieuw in een altijd nieuw licht… Midden in de winter leerde ik eindelijk begrijpen dat ik in mij een onoverwinnelijk zomer meedroeg.”
“Ik ben opnieuw uit Tipasa weggegaan en teruggekeerd naar Europa en de strijd. Maar de herinnering… geeft mij nog steeds moed en helpt mij met dezelfde gelijkmoedigheid de dingen te aanvaarden die mij droevig stemmen… te leren van wit en zwart draad één koord te vlechten… In alles wat ik tot dusver heb gedaan of gezegd meen ik die twee krachten te herkennen, zelfs wanneer zij elkaar tegenwerken. Ik heb het licht waarin ik ben geboren niet kunnen verloochenen en toch heb ik mij niet willen onttrekken aan de lasten die deze tijd ons oplegt… Er bestaat voor de mens vanaf nu een innerlijke weg die ik goed ken, want ik ben hem in beide richtingen gegaan.”
“Zo kan iemand de wil hebben te leven zonder iets van het leven af te wijzen en dat is de deugd die ik in deze wereld het meest waardeer… Ja, de schoonheid en de vernederde mens bestaan allebei… maar dit lijkt nog op een moraal en wij leven voor iets dat verder gaat dan de moraal. Als wij het bij naam konden noemen, wat zou het dan stil worden… Dan begint het mysterie, verschijnen de goden van de nacht, proef ik het allergrootste genot. Maar hoe kan ik het weergeven?... Wat kan deze mond zonder lippen anders zeggen dan wat een mysterieuze stem in mijn binnenste zegt:... Soms… onder een regen van zuiver licht, dacht ik het te kennen. In werkelijkheid kende ik het ook. Ik ken het altijd, misschien. Maar niemand wil iets van dat geheim weten, wellicht wil ik er zelf niets van weten, en kan ik niet scheiden van de mijnen… Dag en nacht praten zij op luide toon en alles buigt zich voor hen die zelf voor niets buigen. Zij zijn doof voor alle geheimen. Hun macht die mij draagt, verveelt mij echter en soms ben ik hun kreten moe. Maar hun ongeluk is het mijne, in ons stroomt hetzelfde bloed. Heb ik zelf, onvolmaakt, medeplichtig en rumoerig, ook niet geschreeuwd tussen de stenen?... Maar misschien zal ik op een dag, wanneer wij bereid zijn te sterven van uitputting en onwetendheid, afstand kunnen doen van onze protserige graven om mij te ruste te leggen in de vallei onder datzelfde licht, en een laatste maal te leren wat ik weet.”
De zee dichtbij: scheepsjournaal (1953)
De zee is te beschouwen als een ander, meer vrouwelijk symbool dan de zon, dat het alomvattende absolute bestaan van de natuur weergeeft, waaruit wij oorspronkelijk zijn voortgekomen en uiteindelijk weer in zullen opgaan. Camus geeft herhaaldelijk te kennen hoezeer hij zich bewust is van die omvattende natuur. “Ik ben opgegroeid in de zee en in mijn armoede voelde ik mij rijk, toen heb ik de zee verloren, alle luxe kreeg voor mij iets kleurloos… Sindsdien wacht ik… om terug te keren [op] het huis van de wateren, de heldere dag… Er bestaat geen vaderland voor een wanhopig mens en ik, ik weet dat de zee altijd en overal bij mij is, mijn geluk is nooit veraf. Geliefden die van elkaar gescheiden zijn, kunnen zich verdrietig voelen, maar dat houdt geen wanhoop in: zij weten dat de liefde bestaat. Rivieren stromen, gaan voorbij, de zee gaat voorbij en blijft. Zo zou men moeten liefhebben, trouw en vluchtig.” Camus spreekt uit jarenlange ervaring toen hij door de oorlog lange jaren van zijn vrouw gescheiden werd.
“Zon en maan gaan beurtelings op en onder aan dezelfde draad van licht en duister. Dagen op zee, zij lijken alle op elkaar zoals het geluk… Grote zee… Zij wast en verzadigt ons… Zij bevrijdt ons en houdt ons overeind. Iedere golf houdt een belofte in, altijd dezelfde. Wat zegt die golf? Als ik zou moeten sterven… miskend door de wereld, verloochend door de mijnen, aan het eind van mijn krachten, zou de zee op het laatste moment mijn cel vullen, mij boven mijzelf uit tillen en helpen te sterven zonder haat… Ik heb altijd de indruk gehad te leven op de volle zee, bedreigd en te midden van vorstelijk geluk,” zo eindigt het laatste essay van deze opmerkelijke bundel.
“Terecht noemt Philip Thody L’ été: ‘een van de beste kleinere werken van Camus’, ook al wijst hij op de ietwat moraliserende trek in Camus’denken, wanneer hij steeds weer het oude Griekenland als een ideale wereld aan Europa voorhoudt… Dit werk... draagt het karakter van een terugkeer naar datgene wat hij als de bron ziet van zijn kunstenaarschap”, aldus van Gennep (p 191-92). Dat is niet het oude Griekenland, maar het licht in hemzelf, dat hij herontdekt en waarvan hij verslag doet in de essays van De zomer.