Leven en werk van Albert Camus
Deel 8B: Het essay ’Het raadsel’ uit De zomer - Over zijn schrijverschap

Civis Mundi Digitaal #98

door Piet Ransijn

 

http://citaten.sharerecipe.net/nl/quote/citaat-m-c-escher-alleen_zij_die_het_absurde_wille-4060

Leven en werk van Albert Camus

Deel 8B Het essay ‘Het raadsel’ uit De zomer over zijn schrijverschap

In zijn essays, vooral in De zomer, geeft Camus op lyrische wijze uitdrukking aan "de onuitroeibare, intuïtieve zekerheid dat het geluk hier en nu te vinden moet zijn, ondanks alles. Deze overtuiging put hij uit zijn verbondenheid met de natuur - water, zon, licht, warmte - die als even zovele dichterlijke thema’s in al zijn werken aanwezig zijn, en waarop lyrische beelden geënt zijn, die aan zijn meestal sober proza soms een verrassend warme gloed geven" (W. Noomen en J. Tans, Franse letterkunde, p 353). In deze essays gaat hij voorbij de absurditeit die het hoofdthema is in De vreemdeling en De mythe van Sysiphus. In De pest en De mens in opstand maakte dit thema plaats voor opstandigheid en solidariteit. Ook daar is de verbondenheid met de natuur steeds op de achtergrond aanwezig. In het essay Het raadsel schrijft Camus onder meer dat hij het absurdisme en het nihilisme achter zich gelaten heeft. Ook in zijn andere essays geeft hij daarvan ruimschoots blijk. In dit essay gaat hij uitvoerig in op hoe hij zelf zijn schrijverschap ziet en distantieert zich van oppervlakkige en achterhaalde typeringen in kranten en tijdschriften. Ook blijkt dat zijn visie anders is dan die van Sartre, met wie hij vaak wordt geassocieerd.

Volgens Van Gennep is dit essay bedoeld als reactie op een krantenartikel waarin Camus de profeet van het absurde wordt genoemd (Albert Camus: Een studie van zijn ethische denken, p 190). Camus schreef over het absurdisme en het nihilisme om het te overwinnen. “Golven zonlicht storten zich vanaf de hemeltoppen met geweld uit over het landschap rondom ons. Alles zwijgt bij dat geraas en het Luberon-gebergte in de verte is niets dan een enorme klomp stilte waarnaar ik onophoudelijk luister… Onzichtbare vrienden roepen mij, mijn vreugde wordt groter, dezelfde vreugde van jaren geleden… Waar is de absurditeit van de wereld? Is het deze schittering of de herinnering van haar afwezigheid? Hoe heb ik met mijn geheugen zo vol zonlicht op de zinloosheid kunnen wedden? De mensen in mijn omgeving verbazen zich daarover; ik verbaas mij daar ook over, soms. Ik zou kunnen antwoorden dat het juist de zon was die mij daarbij hielp en dat haar licht… het universum in al zijn vormen doet stollen in een duistere schittering.” Camus doelt op de indifferentie en absurditeit van de natuur, die tegelijk van een onaardse schoonheid is, waarin de mens soms een nietig, eindig en absurd wezen lijkt.

“Geen mens kan zeggen wat hij is. Maar soms kan hij zeggen wat hij niet is. Men wil dat iemand die nog zoekt al een conclusie heeft getrokken. Ontelbare stemmen zeggen hem al wat hij heeft gevonden en toch is het dat niet, en hij weet het. Zoeken en maar laten praten… Maar zo nu en dan moet men zich verdedigen. Ik weet niet wat ik zoek, ik geeft het voorzichtig een naam, spreek mezelf tegen... ga voor- en achteruit. Toch wordt mij bevolen eens en voorgoed namen, of een naam, vast te stellen. Dan kom ik in opstand; is wat een naam heeft gekregen niet reeds verloren?” Dit doet denken aan het taoïsme van Lao Tse in de eerste aforisme van het Tau Te Tsjing: “Het Tau dat gezegd kan worden is niet het eeuwige Tau… Onnoembaar is de oorsprong van hemel en aarde.”

Hij distantieert zich van inmiddels weer achterhaalde typeringen van anderen. “Als ik mijn vrienden mag geloven, heeft een man altijd twee karakters, zijn eigen en dat wat zijn vrouw hem toedenkt. Vervangen wij ‘vrouw’ door ‘maatschappij’, dan begrijpen wij dat een formule die een schrijver bezigt in een context waarin hij allerlei gevoelens uitdrukt, uit zijn verband kan worden gelicht… Zodra hij stof kan aandragen voor een schilderachtig artikel in een veelgelezen blad heeft hij alle kans dat een groot aantal mensen weet wie hij is zonder ooit iets van hem te lezen, omdat zij er genoegen mee nemen… te lezen wat over hem wordt geschreven… Maar wat valt daaraan te doen?... Je naam zien in twee of drie kranten die wij kennen, is een zware beproeving… Hoe harder het lawaai, hoe sneller het versterft.

 

 

Het absurde heeft bij Camus een functie die vergelijkbaar is met de methodische twijfel bij Descartes, zoals Van Gennep in deel 3 over Camus en zijn docent Jean Grenier aangeeft en de filosoof Hans Achterhuis in zijn proefschrift uit 1967 Camus: De moed om mens te zijn: “Zoals de filosoof Descartes met ’de twijfel’ maakt Camus met behulp van het begrip ’absurditeit’ schoon schip met alle overgeleverde waarden, om vervolgens op het vrijgekomen terrein een ethiek te bouwen” (p. 10).

“De ethiek van Camus bleef steeds in ontwikkeling en die stelde hij zelf als een spiraal voor. Achterhuis wilde de hoofdthema’s van Camus analyseren – dood, hoop, opstand, koninkrijk en ballingschap, de mens – om de rol daarvan in het werk te bekijken en vervolgens zijn ’mensbeschouwing’ te schetsen en zijn verhouding tot het christendom nader te bepalen: ‘Ik heb hem nergens in één of ander hokje of schema begrijpelijk ondergebracht. Hij is geen vitalist, geen moralist of idealist, zelfs geen absurdist, maar een medemens die ons iets te zeggen heeft’ (p. 12). Daarmee wilde Achterhuis Camus bevrijden uit de greep van de toen vigerende ideeën over de auteur: de visies van Jean-Paul Sartre of Gabriel Marcel of van het marxisme.” https://www.kb.nl/themas/filosofie/hans-achterhuis/citaten-uit-het-werk-van-hans-achterhuis

 

 

Geen absurdist

Camus is geen existentialist en geen absurdist, zoals hij ook weleens is genoemd of zichzelf heeft genoemd. Geen enkel isme past hem, misschien het humanisme, hoewel dat ook vormen aan kan nemen waarin hij zich niet kan vinden, zoals het existentialistische humanisme van Sartre. Hij heeft de betrekkelijkheid en de keerzijden van de roem en bekendheid leren kennen. “Hij moet zich er vrolijk bij neerleggen dat in de wachtkamer van de tandarts of bij de kapper een beeld van hem slingert dat hem naar hij weet onwaardig is… Normaal fatsoen kunnen de mensen zich namelijk niet voorstellen…”

Camus noemt het “een van de kinderlijke ideeën die de romantiek ons heeft nagelaten… dat iedere schrijver over zichzelf schrijft in zijn boeken… De werken van een mens beschrijven vaak de geschiedenis van zijn verlangens of van alles wat hem bekoorde… Geen mens heeft zichzelf zo durven afschilderen zoals hij werkelijk is… Ik zou graag een objectief schrijver willen zijn… een auteur die onderwerpen bedenkt zonder ooit zichzelf als voorwerp te nemen. Maar de huidige rage om een schrijver met zijn onderwerp te vereenzelvigen staat een auteur deze relatieve vrijheid niet toe. Zo wordt iemand profeet van het absurde. En toch heb ik alleen maar nagedacht over wat ik heb gevonden in de straten van mijn tijd. Dat ik die idee [van het absurde] heb gekoesterd tesamen met heel mijn generatie, spreekt vanzelf. Alleen heb ik er de nodige afstand van genomen… Alles wat ik daarna heb kunnen schrijven toont dat duidelijk genoeg aan.”

 “Zomin als er een absoluut materialisme bestaat - omdat men om dat woord te kunnen vormen reeds moet stellen dat er in de wereld meer is dan materie alleen - zo bestaat er ook geen volledig nihilisme. Zodra men zegt dat alles zinloos is, drukt men iets uit dat zin heeft. De wereld iedere betekenis ontzeggen komt neer op het afschaffen van ieder waardeoordeel. Leven en bijvoorbeeld eten houdt op zich een waardeoordeel in. Men kiest om voort te bestaan zodra men niet wil sterven en kent op die manier een tenminste betrekkelijke waarde toe. Wat heeft de literatuur van de wanhoop dan te betekenen?... Als hij schrijft reikt onze broeder onmiddellijk de hand, vindt de boom rechtvaardiging, wordt de liefde geboren.”

 

De mythe van de grot

“Natuurlijk, erg optimistisch ben ik niet… opgegroeid onder het tromgeroffel van de eerste wereldoorlog en sindsdien is onze geschiedenis een niet aflatende reeks van moorden, onrecht of gewelddaden geweest…Ik voor mij heb de strijd tegen de eerloosheid nooit opgegeven… In ons somberste nihilisme heb ik alleen redenen gezocht om boven dat nihilisme uit te stijgen. En dat niet uit deugd… maar uit instinctieve trouw aan het licht waarin ik ben geboren en waarin sinds duizenden jaren mensen hebben geleerd het leven te eren zelfs als het lijden meebrengt… In het middelpunt van het universum vinden wij niet de onvruchtbare zinloosheid maar het raadsel, dat wil zeggen een betekenis die moeilijk te ontdekken valt omdat zij ons verblindt… In het hart van ons werk, straalt een onuitputtelijke zon”.

Het zonlicht straalt door de absurditeit van ons bestaan. Doelt hij hier op het licht van het bewustzijn, waarvoor wij blind zijn, omdat het oog van het bewustzijn zichzelf niet kan zien en verblind is voor zichzelf? De neoplatoonse symboliek van de zon komt ook in een volgend essay aan de orde. Hij verwijst naar de grot van Plato, waarin de zon de uiteindelijke werkelijkheid is van de hoogste idee van het Goede, waarvan  alle andere dingen de schaduwen werpen op de muur die wij zien. Hij blijft niet steken in de schaduwen van de absurditeit maar richt zich op het licht.

“Parijs is een prachtige grot en de mensen die er wonen zien hun eigen schaduwen bewegen op de achterwand en beschouwen die als enige realiteit. Hetzelfde geldt voor de vreemde en vluchtige faam die deze stad geniet. Maar ver van Parijs hebben wij geleerd dat achter ons een licht schijnt, dat wij onze boeien moeten afwerpen en ons omkeren om recht in het licht te kijken, en dat wij alvorens te sterven tot taak hebben, dwars door alle woorden heen, het een naam te geven.”

“Iedere kunstenaar is ongetwijfeld op zoek naar zijn waarheid. Als hij een groot kunstenaar is, brengt elk van zijn werken hem er dichterbij of draait hij in ieder geval steeds dichter rond die kern, de verborgen zon, waarin hij eens verzengd zal worden. Is hij een middelmatig kunstenaar, dan raakt hij door ieder werk verder van die zon verwijderd… Wij moeten geduld weten te oefenen. Nog even, dan verzegelt de zon alle monden.” Zo eindigt Camus het idealistische essay Het raadsel dat gaat over zijn werk en zijn schrijverschap, zoals hij dit ziet en zou willen zien en niet zoals anderen het etiketteren. In het volgende gaan we verder in op zijn literaire visie en in hoeverre deze verwant zou zijn met die van Sartre en De Beauvoir.

 

 

Camus als ‘objectief schrijver’ van autobiografische werken

Het is interessant om in dit verband in te gaan op de literaire visie van Camus wat betreft zijn romans en zijn schrijverschap. In hoeverre komt zijn visie overeen met die van Sartre, met wie hij vaak in een adem wordt genoemd als existentialist? Camus schrijft hierboven dat hij een ‘objectief schrijver’ wil zijn ‘zonder zichzelf als voorwerp te nemen’.  Wat bedoelt hij daarmee?

“Er is sprake van een verslag zonder commentaar… de feiten als het ware uit zichzelf doen spreken. De werkelijkheid beschrijft zichzelf, zonder dat de tussenkomst van een schrijver noodzakelijk is. Vandaar ook die vreemde neutraliteit en onbetrokkenheid… Het beantwoordt aan de bedoeling een objectief verslag te zijn… De kroniek laat de (voor de hand liggende) interpretatie over aan de lezer” (Van Gennep, p 155-56).

Camus lijkt in De pest te proberen een objectief schrijver te zijn. In De val en De ongelukkige dood is dat minder het geval. Deze werken zijn meer autobiografisch en gebaseerd op zijn eigen ervaringen evenals de meeste van zijn essays. Het verhaal van De pest wordt objectief verteld als een kroniek, waarin Camus zijn eigen ideeën en ervaringen heeft verwerkt. Aan het eind blijkt hoofdpersoon Dr. Rieux de verteller te zijn. O’Brien vindt “de kunstgreep om Rieux tot verteller te maken… onbevredigend en zelfs verwarrend… Ik vermoed dat Camus hier ongelukkigerwijs beïnvloedt is door bepaalde leerstellingen die Jean-Paul Sartre enige jaren tevoren geponeerd had voor ‘de ware roman’ [waarin] zoals in de wereld van Einstein, geen plaats is voor een bevoorrechte waarnemer” (Conor Cruise O’Brien, Albert Camus, p 45). De pest zou bedoeld zijn tegemoet te komen aan Sartre’s eisen van ‘de ware roman’. Daardoor lijkt het volgens O’Brien een roman, maar het is volgens hem echter meer ‘een allegorische preek’ (p 44). In hoeverre is Camus door Sartre beïnvloed?

 

https://www.intellectualtakeout.org/blog/camus-and-sartre-how-communism-drove-them-apart

 

Kritiek op de romans van Sartre

De invloed van Sartre lijkt onduidelijk. Volgens de biografie van Todd (p 174) heeft Camus zich de ideeën van Sartre nooit eigen gemaakt, “nor did he ever get inside Sartre’s ideas”. Bovendien kon hij zich er slechts ten dele in vinden. Camus stond van meet af aan kritisch ten opzichte van de romans van Sartre. Dat blijkt uit zijn eerste kennismaking met het werk van Sartre. Camus is zijn eigen weg gegaan, die al begon voor hij had kennisgenomen van het werk van Sartre. Hij begon aan De pest voordat hij Sartre ontmoette in 1943 en nadat hij De mythe van Sisyphus schreef, waarin zijn literaire filosofie van de roman en het absurde kunstwerk werd beschreven. (Zie o.m. Olivier Todd, Albert Camus: A Life, p 172-77).

In zijn kritische bespreking van La nausée uit 1938 geeft Camus zijn visie op de roman: “Een roman is nooit iets anders dan een filosofie die in beelden is weergegeven… Maar als de filosofie de karakters en hun handelen overheerst, en daardoor lijkt op een etiket dat op het werk is geplakt, verliest het plot zijn authenticiteit en de roman zijn leven(digheid). Niettemin kan een duurzaam werk niet zonder diepgaande ideeën. En deze geheime fusie tussen ervaringen en ideeën, tussen leven en reflectie op de betekenis van het leven, is wat iemand tot een grote romanschrijver maakt.” Met als voorbeeld La condition humaine [Man’s Estate of Man’s Fate] van André Malraux, aan wie Camus de Nobelprijs toegekend had willen hebben in plaats van aan zichzelf. In zijn Dagboek in 1937 schreef hij reeds: “De mens denkt in beelden. Als je wijsgeer wilt zijn schrijf dan romans” (p 11). Dat is zijn manier van filosoferen: in beeldende woorden veeleer dan in abstracte ideeën (p 139).

In hoeverre zien we dit bij Sartre? Sartre drukt zijn ideeën zowel in romans en toneelstukken als in abstracte theoretische werken uit. “Het werk in kwestie is een roman waarin de balans [van ideeën en ervaringen, leven en reflectie], is verbroken, waar theorieën het leven benadelen […namelijk] de filosofie van angst en beklemming… Het boek leest minder dan een roman als een monoloog. Een man beoordeelt zijn leven en zodoende zichzelf… en wat hij op de bodem van de meeste elementaire handeling vindt is de fundamentele absurditeit ervan… De man die diep graaft in ideeën ontdekt dat zijn leven onmogelijk wordt, als hij direct naar dit idee kijkt. En te leven met het weten dat het leven zinloos is, geeft angst en beklemming. Als je tegen de stroom in leeft, wordt je hele bestaan gegrepen door weerzin en verzet… Het verzet van het lichaam wordt walging genoemd.”

Het bezwaar van Camus naar Sartre is dat de balans tussen ervaringen en ideeën doorslaat naar ideeën. Bovendien slaat hij door naar het negatieve, het absurde, de ellende, de walging. Later is daar zijn bezwaar bijgekomen tegen de sympathie van Sartre voor de communistische ideologie. Zijn kritiek daarop leide tot een tragisch verlopen breuk met Sartre.

“In de roman van Sarte is er een ondefinieerbare belemmering die de lezer verhindert te participeren… Ik verklaar dit uit de merkbare disbalans tussen de ideeën die het werk bevat en de beelden waarin het worden uitgedrukt. Maar er is nog iets meer. Want de misvatting bij een bepaald soort literatuur is te denken dat het leven tragisch is omdat het ellendig is. Het leven kan magnifiek en overstelpend zijn, dat is de hele tragedie… De realisatie dat het leven absurd is, kan geen doel op zich zijn maar alleen een begin… Dit is voldoende om La Nausée te verwelkomen als de eerste kreet van een originele en krachtige geest, van wie wij de toekomstige werken en lessen graag tegemoet zien.”

De verschillen tussen Sartre en Camus komen hier al duidelijk naar voren. Camus vindt dat Sartre in zijn werk zijn ideeën te sterk benadrukt. De existentialistische en communistische revolutionaire ideeën van Sartre stroken niet de visie van Camus, die geweld verwerpt. Dat geldt ook voor de nadruk op de absurditeit en zinloosheid, die bij Camus een overgangsfase is en een vertrekpunt, een uitdaging om het leven zin te geven. De bespreking van Le mur van 12 maart 1939 heeft een vergelijkbare strekking. “M. Sartre’s boodschap betreft een bekering tot ‘nothingness’, maar ook tot helderheid (luciditeit). En het beeld dat hij in zijn karakters bestendigt, van een mens die zich te midden van de ruïnes van zijn leven ziet geplaatst, is een goede illustratie van de grootsheid van zijn werk,” luidt het ietwat cynische slot (L’Alger Republicain 20 Oct. 1938,in Ph. Thody, Albert Camus: Selected Essays and Notebooks, p 167-69).

 

La querelle entre Sartre et Camus https://ici.radio-canada.ca/premiere/emissions/aujourd-hui-l-histoire/segments/entrevue/18643/histo-sartre-camus-ecrivain-dispute-jocelyn-maclure

 

Hoofdfiguren als typen in de romans van Camus

In de romans van Camus belichamen de romanfiguren eveneens ideeën, net als bij Sartre. In die zin zijn zij verwante schrijvers, ondanks hun verschillen. De vreemdeling belichaamt het absurdisme. Dat geldt ook voor zijn rechters en hun absurde rechtspraak. Enerzijds lijkt de hoofdpersoon Meursault een vreemde, gevoelloze figuur. Anderzijds heeft hij wel degelijk gevoelens van verveling en plezier, liefde en schoonheid en is hij meer authentiek en eerlijker dan de rechters die hem beoordelen met hun absurde maatstaven, waarbij een zekere gelatenheid bij de dood van zijn moeder erger is dan het doden van een Arabier. De hoofdpersoon is enerzijds een type, anderzijds in al zijn tegenstrijdigheid en vreemdheid een levende persoon, met gevoelens van plezier, liefde, schoonheid en overgave (op het eind). Hij toont onder meer trekken van Camus en zijn vrienden Pascal Pia en Pierre Galindo, die op het strand ook een aanvaring kreeg met een Arabier (zie Olivier Todd, Albert Camus: A Life, p 107). De rechters en de priester zijn ook typen, die autoritaire structuren vertegenwoordigen welke tegenover de mens staan en hem belemmeren in zijn vrijheid en authenticiteit. Het boek lijkt echter niet maatschappijkritisch bedoeld, maar geeft veeleer een levensgevoel weer, dat velen heeft geraakt en gevoelens van herkenning oproept.

De hoofdpersonen van De pest lijken eveneens veel op typen die ideeën en idealen belichamen. Pater Paneloux belichaamt de Kerk en het christendom. Er is bij hem een zekere tweeslachtigheid. Hij kiest voor de mensen in de strijd tegen de pest, maar zijn verbondenheid met God blijkt sterker op het eind, voor hij sterft als ‘geestelijke zonder vrienden’. Dr Rieux belichaamt de gezondheidszorg en benadert als ‘de ware arts’ het haast onbereikbare ideaal van ‘de heilige zonder God’. Rambert typeert een journalist, die gescheiden van zijn vrouw bevlogen zijn werk doet, zoals bij Camus in de oorlog. Cottard is een ‘profiteur van de pest’, een gewetensloze sjacheraar en zwarthandelaar die voordeel slaat uit de pest. De zielige Joseph Grand is een kleine burgerman, een saaie ambtenaar die trouw zijn werk doet, bij wie zijn vrouw tot zijn grote spijt is weggelopen uit de sleur. Tarrou is een ‘bekeerde revolutionair’ en tegenstander van de doodstraf, net als Camus, maar ook een tegenstander van de pest. In plaats van aan de revolutie wijdt hij zich aan de strijd tegen de pest. Uiteraard is dit maar een summere typering, die aan wil geven dat de romanfiguren van Camus eigenschappen, ideeën en idealen van hem weergeven. Todd noemt het verschillende maskers van hem. Het woord ‘persona’ betekent letterlijk masker.

De hoofdpersoon van De val is minder een type en belichaamt veel eigenschappen en problemen van Camus op een soms wat overdreven manier en verborgen achter een masker van ironie en zelfspot. Daardoor wordt deze merkwaardige figuur met al zijn tekortkomingen als ‘boetedoenend rechter’ een mens van vlees en bloed, die spijt heeft van zijn ‘euveldaden’, met name de manier waarop hij vrouwen heeft behandeld en de hartekreet van één vrouw heeft genegeerd, met dodelijke gevolgen. Vooral dat laatste achtervolgt hem. Dit boek lijkt meer persoonlijk dan zijn eerdere romans, met uitzondering van De gelukkige dood, dat is uitgegeven na zijn dood.

De hoofdpersonen in de verhalen van Koninkrijk en ballingschap lijken ook volgens Van Gennep meer op concrete mensen van vlees en bloed die uit het leven zijn gegrepen en net als eerdere personen lijken op Camus en mensen die hij in zijn leven heeft ontmoet en met wie hij zich solidair voelt. Camus schildert hun menselijke dilemma’s en de gevoelens die dit met zich meebrengt levensecht. Het zijn geen typen meer maar echte mensen, die ontroering oproepen. Dat is minder het geval in zijn eerdere romans, die objectiever geschreven zijn. De pest als kroniek. (Zie F O van Gennep, Albert Camus: Een studie van zijn ethische denken, p 257 e.v.). In deel 10 komen de verhalen van Koninkrijk in ballingschap aan de orde.

De autobiografische roman De eerste man over het koninkrijk van zijn jeugd en de aanvang van de ballingschap die daarna volgde, komt het meest authentiek en vaak ontroerend over, omdat Camus zijn eigen ervaringen levensecht weergeeft en de hoofdpersonen mensen zijn die echt geleefd hebben en een onuitwisbaar stempel op zijn leven hebben gedrukt. De werken van Camus zijn te complex en veelzeggend met teveel betekenislagen om hier adequaat tot hun recht te kunnen laten komen. De schijn van objectiviteit, die Camus heeft verlaten in zijn latere werken, is gefingeerd. Het  is een kunstgreep om zichzelf buiten zijn werk te plaatsen, maar dat blijkt onmogelijk te zijn. In zijn lezingen bij de Nobelprijs en in zijn Dagboek gaat hij verder in op zijn motieven als schrijver in deel 9. Deze lezingen heeft hij na bovengenoemde werken gegegeven.