Leven en werk van Albert Camus
Deel 9: Dagboeknotities over zijn schrijverschap

Civis Mundi Digitaal #99

door Piet Ransijn

Een kunstenaar wars van ideologie

In zijn Dagboek vinden we van meet af aan ontboezemingen over zijn schrijverschap en zijn levenshouding. Kenmerkend voor Camus is dat hij geen ideologie uitdraagt. Hij wil geen prediker zijn, maar wel appelleren aan een moreel bewustzijn, zonder daaraan precieze invulling te geven. Hij zat zelf nog vol onzekerheden en zocht voortdurend naar balans en oplossingen voor de tegenstrijdigheden in zijn persoonlijke en maatschappelijke leven. Hij wil zeker geen ideoloog zijn en noemt zich ook geen filosoof, maar een kunstenaar. “Dat komt doordat ik denk volgens woorden en niet volgens ideeën” (p 139). “De kunst is de afstand die de tijd geeft aan het lijden. Ze is de transcendentie van de mens ten aanzien van zichzelf” (p 127). Ik heb er behoefte aan mijn persoonlijkheid te ervaren voor zover die gewaarwording is van wat mezelf te boven gaat” (p 27).Op het begrip transcendentie of zelfoverstijging, dat bij Camus een belangrijke rol speelt,  komen we terug aan het eind van dit artikel.

 

 

Het gaat hem veeleer een ethische levenshouding uitgaande van fundamentele waarden die bij hem gestalte krijgt in eerbied voor het leven, respect voor medemensen, voor waarheid en voor vrijheid. Hij geeft geen uitdrukking aan een duidelijke levensbeschouwing, maar wel aan bepaalde principiële levenswaarden. Hij wijst naar “het vaderland waaraan egoïsme geen deel meer zou hebben.” De liefde geeft ons daarvan een idee. “Een mens moet een liefde – een grote liefde in zijn leven hebben, omdat die een motief biedt voor [of tegen?] alle ongegronde wanhoop die ons overstelpt (Dagboek, p 48, 39).

Camus zoekt van meet af aan naar morele en spirituele waarden en neemt geen genoegen met het nihilisme, het historisch materialisme en het communisme. In een gesprek met zijn collega’s Sartre en Arthur Koestler, voor wiens boek tegen de doodstraf Camus een essay heeft gescheven, zegt hij: “Geloven jullie niet dat dit het begin van de hoop zou zijn als wij, die afkomstig zijn van het nietzscheïsme, het nihilisme en het historisch realisme openlijk zouden verklaren dat wij ons hebben vergist en dat er morele waarden bestaan en dat wij voortaan het nodige zullen doen om die te funderen en om ze toe te lichten?” (Dagboek, V, p 156).

“Het merendeel van de mislukte literatoren gaat over naar het communisme…In dat opzicht is het de partij van de teleurgestelde roepingen. Grote toeloop van leden, zoals je ook zou verwachten” (p 187). Camus verwerpt de communistische visie dat kunst geëngageerd moet zijn volgens hun (ideologische) manier van denken. “Het schijnt dat tegenwoordig het schrijven van een [niet geëngahgeerd] gedicht over de lente het dienen van het kapitalisme zou zijn. Ik ben geen dichter, maar ik zou me zonder bijgedachten verheugen over een dergelijk werk, als het mooi was… En al heeft de mens behoefte aan brood en aan gerechtigheid,… hij heeft ook behoefte aan schoonheid, die het brood is van zijn hart” (p 152). Camus heeft steeds beide nagestreefd: gerechtigheid en schoonheid.

 

 

Het absurdisme als fase

Hij verwerpt het absurdisme, zoals hij schrijft in zijn essay ‘Het raadsel’. Het was een tussenstation, een fase. Niet iets om in te blijven hangen of er een leer van te maken: het absurdisme. Het absurde zet ons aan om zin te geven aan een zinledig leven. Dat doen we in religie, filosofie, kunst en literatuur. Het gaat uiteindelijk om liefde, solidariteit en empathie. “Wat de wereld verheldert en haar dragelijk maakt, dat is ons ingewortelde gevoel dat wij met haar verbonden zijn -  en meer in het bijzonder wat ons verenigt met de mensheid. De relaties met deze mensen helpen ons voortdurend door te gaan… en omdat wij ook leven alsof het onze enige taak was juist relaties met de mensen te hebben” (p 114).

“Het einde van de absurde, opstandige beweging enz., het einde van de huidige wereld derhalve, dat is medelijden in de oorspronkelijke zin, dat wil zeggen om de liefde en de poëzie te voltooien. Maar dat vergt een onschuld die ik niet meer bezit. Alles wat ik kan doen is nauwkeurig de weg te verkennen die daarheen voert en de tijd der onschuldigen af te wachten. Die althans nog te mogen zien voor mijn dood” (p 160).

Hij beschrijft in zijn boeken het absurde (leven), maar blijft er niet in steken. “Ik wil door middel van de pest uitdrukking aan de benauwenis waaronder wij allen hebben geleden… Tegelijkertijd wil ik de interpretatie uitbreiden tot het begrip existeren in het algemeen. De pest moet een beeld geven van hen, aan wie deze oorlog het nadenken, de stilte was toebedeeld en ook het geestelijk lijden” (p 112). Dat geldt ook voor zijn andere boeken. Hij wil de mensen door de confrontatie met het absurde en de pest aan het denken zetten en tot een alternatief aanzetten. Het verwerpelijke nodigt uit tot het wenselijke. Het is een uitnodiging tot realisatie van het bewonderenswaardige. Een notitie “voor De pest: Er zijn bij de mensen meer dingen te bewonderen dan dingen te verachten” (p 118). “Het eindpunt zal de heilige zijn… een heldendom zonder God… een heiligheid van de negatie” [van God en het bovenaardse om zin te geven aan het aardse leven] (p 94).

Levenskunst

Hij wil voorbij gaan aan het banale oordeel dat mensen al te gauw vellen over wat afwijkt van hetgeen ze gewend zijn en wil het leven en zijn mensen onbevangen tegemoet treden, voor zover mogelijk. “Elk collectief oordeel hardnekkig afwijzen. Met de onschuld komen aandragen te midden van de ‘roddel’kant van elke gemeenschap” (p 125).

“Waar het om gaat, is zich die levenskunst (of liever levenservaring) eigen te maken die boven de schrijfkunst uit stijgt. En tenslotte is de grote kunstenaar op de eerste plaats iemand die groots  weet te leven (met dien verstande  dat leven hier ook betekent nadenken over het leven – het is ook dit subtiele verband tussen de ervaring en wat met zich daarvan bewust maakt)” (p 48-49). Bedoelt hij hier nadenkend, bewust leven, zoals hij elders zinspeelt op ethisch en betrokken leven?

 

Camus had zijn bedenkingen ten opzichte van de politiek

 

Kritiek op de politiek

Camus ziet niet veel heil in politiek en politieke ideologie, omdat politici ideeën en ideologieën vaak laten prevaleren boven mensen, uitzonderingen daargelaten, zoals André Malraux die minister van cultuur was. “De politiek en het lot der mensen is in handen van mannen zonder ideaal en zonder grootheid. Mensen van formaat doen niet aan politiek… Het gaat thans om het scheppen van een nieuwe mens in het eigen binnenste. Het gaat erom dat de mannen van de daad ook mensen met idealen zullen zijn… Het gaat erom de eigen dromen te beleven – die om te zetten in daden. Vroeger gaf men dat op of ging men eraan ten onder. Men dient daaraan niet ten onder te gaan en er niet van af te zien” (p 40).

“Elke keer dat ik een politieke rede hoor of iets lees van degenen die ons regeren, ben ik al sinds jaren ontsteld niets te beluisteren wat een menselijke klank heeft. Het zijn altijd dezelfde wooren die dezelfde leugens verkondigen. En dat mensen daarmee genoegen nemen… is in mijn ogen het bewijs dat zij geen enkel gewicht hechten aan hun regering en dat ze spelen… met een deel van hun leven en van hun zogenaamde vitale belangen” (1937, p 29). Waarachtige voorlichting geven zag hij als een onderdeel van zijn schrijverschap en redacteurschap. Dat heeft hij altijd serieus genomen, zonder concessies te doen. Ook niet aan zijn toenmalige vriend en vermeende geestverwant Sartre.

“Ik ben niet gemaakt voor de politiek omdat ik niet in staat ben de dood van de tegenstander te willen of te aanvaarden” (p 142). Dat was namelijk wel het geval bij politici die zich schaarden achter het revolutionaire communisme en het nazisme. Politici denken vaak in tegenstellingen en richten zich tegen hun opponenten, die zij vaak zwart maken en proberen uit te schakelen of monddood te maken. Camus denkt integrerend, inclusief. Zoals hij zei in zijn Nobelprijs-toespraak, zag hij het als zijn taak om te begrijpen en niet te oordelen. Hoewel hij wel een oordeel uitspreekt over sommige politici. “De behoefte gelijk te hebben, kenmerkt een vulgaire geest” (p 23).

“Het gaat er allereerst om zijn mond te houden – het publiek te elimineren en tot zelfkennis te komen. een evenwicht te bereiken tussen een zorgvuldige lichaamcultuur [gezonde levensgewoonten] en een zorgvuldig zelfinzicht… Een geordend leven” (p 41). Dit is een nadere explicatie van wat Camus bedoelt met een groots leven. Het is anders dan ongeremd erop los leven. Maar hij gaat ook niets uit de weg en wil alles onder ogen zien. Hij citeert de Indiase wijze Ramakrishna: “De waarlijk wijze mens is hij die niets minacht,” en voegt eraan toe: “onnozelheid niet verwarren met heiligheid” (p 35). Mogelijk gaf dat in de tijd dat hij dit schreef in 1938 al zijn ideaal van ethisch leven weer, daartoe eerder geïnspireerd door zijn zeer katholieke en gewetensvolle klasgenoot George Didier, die later tot een kloosterorde toetrad.

“Het werk van een schrijver is een bekentenis”, schreef Camus in 1935. In De val kwam hij het meest duidelijk tot een bekentenis. Hij streefde naar autheticiteit. “Het was in de jaren van armoede, te midden van die nederige mensen, dat ik het zuiverst in aanraking ben gekomen met wat mij de ware zin van het leven schijnt te zijn. Kunstwerken zullen daarvoor nooit toereikend zijn. De kust is voor mij niet alles… Rijke mensen… zien de hemel als een vanzelfsprekende gave. Voor de arme mensen herkrijgt hij zijn karakter van oneindige genade” (p 7-8). De kunst lijkt voor Camus in dienst te staan van het leven en samenleven waarin hij schoonheid, oprechtheid en gerechtigheid gestalte wil geven. “Hij voelt zich thuis in de oprechtheid” (p 10). Elders heeft hij het over ‘de natuurlijke waarheid en het laten varen van compromissen’ (p 29).

 

https://www.nieuwwij.nl/interview/gi-carine-philipse-mystiek-overstijgt-alle-grenzen-die-mensen-hebben-gemaakt/

 

De mystiek-religieuze dimensie

Maar er is nog iets meer, een (bijna) religieuze dimensie. “Voor zijn eigen ontwikkeling gaat een mens op reis [op weg naar zichzelf], wanneer men onder ontwikkeling verstaat de training van  zijn diepste zintuig, dat voor de eeuwigheid. Het genoegen brengt ons af van onszelf evenals de afleiding van Pascal verwijdert van God. De reis, die als het ware een grotere en ernstigere wetenschap is, voert ons tot hem terug.” Met andere woorden, tot God, tot een eeuwigheidsbeleving ook wel een ervaring van transcendentie genoemd. “Wij kunnen het woord eeuwigheid niet bevatten. het ligt buiten ons voorstellingsvermogen. Of anders alleen voor zover we spreken van ‘eeuwig ogenblik’” (p 25). “Ze maakt ons wanhopig, deze eeuwigheid van een minuut die wij echter zouden willen rekken zolang als de tijd duurt” (p 11, 12). In zijn werken geeft Camus geregeld uiting aan dergelijke ervaringen, vaak in de vorm van schoonheidsbelevingen en verbondenheid met de natuur.

Hij ziet niet alleen het leven maar ook de ziel als een zich ontwikkelend gegeven. “Als er een ziel bestaat, dan is het een dwaling te geloven dat die voor ons volledig geschapen is. Die wordt hier geschapen, in de loop van het leven… Wanneer de ziel gereed is, geschapen door ons en de smart, dan komt de dood” (p 190). Hij laat zich niet uit over een vervolg van de ziel en hij lijkt te geloven dat de ziel eindigt met de dood. “’O mijn ziel, haak niet naar het onsterfelijke leven maar haal alles uit de akker der mogelijkheden’” (Pindarus, Derde Pythische ode)” (p 69). Dat is mede een reden om tegen de doodstraf te zijn. “Een mens ter dood brengen, dat is zijn kans op [ver]volmaking teniet doen.

Camus gelooft niet in een buitenaardse hemel maar streeft met de moed der wanhoop naar een hemel op aarde en lijkt daarin ook te geloven, tot op zekere hoogte op redelijke gronden: “Er komt  altijd een ogenblik waarop de mensen ophouden te strijden en elkaar kapot te maken, eindelijk bereid zijn elkaar lief te hebben zoals ze zijn. Dat is het koninkrijk der hemelen (p 200). Camus heeft dit in zijn leven gezien en ervaren bij sommige mensen, wellicht ook bij zichzelf op sommige momenten. Waarom zouden deze momenten niet gecontinueerd kunnen worden tot eeuwigheid? “Het fortuinlijke in mijn leven is dat ik uitzonderlijke wezens heb ontmoet, bemind (en teleurgesteld). Ik heb de deugd gekend, de aardigheid, de natuurlijkheid, de adeldom, bij de anderen. Een schouwspel dat bewonderenswaardig is - en smartelijk” (p 180). Het confronteert hem namelijk steeds met zijn tekorten en zwakheden.

 

Sisyphus

 

Mythen  en mysteries

Hij geeft te kennen dat hij schrijft over wezens zonder leugens, dus niet echt [veeleer mythisch]. Die komen op de wereld niet voor. Dit is ongetwijfeld de reden waarom ik tot dusver geen romancier ben in de zin zoals men die opvat. Maar veeleer een kunstenaar die mythen schept“ (p 201) “De wereld waar ik me het meest op mijn gemak voel: de Griekse mythen” (p 198). “En de Griekse gedachtenwereld was bijv. iets heel anders dan het humanisme. Het was een gedachtenwereld die aan alles deel had… Ik heb stellig niets tegen het humanisme. Ik vind het kortzichtig, dat is alles” (p 149).

“Derhalve blijf ik zeggen dat er mysteries zijn die dienen te worden opgesomd en overdacht. Verder niets” (p 148). Hij doelt er misschien op dat men die mysteries niet hoeft te geloven, maar er wel van kennis dient te nemen. Het humanisme kijkt niet veel verder dan de mens, vanuit het aardse gezichtspunt van sterfelijke mensen. ‘De mens is een wezen dat overwonnen dient te worden,,” schreef Nietzsche. Zover gaat Camus niet. Het gaat erom de tekortkomingen van de mensen te overwinnen. Vooral in De val en in zijn Dagboek bekent hij zijn beperkingen. Het werk van Camus heeft behalve een ethische en maatschappelijk betrokken dimensie een mystiek-religieuze en mythische dimensie. Beide aspecten verbindt hij met elkaar. Dat maakt zijn werk uniek en letterlijk buiten-gewoon interessant.

 

 

De liefde en het Evangelie

Deze mystiek-religieuze dimensie gaat verder dan de moraal. “Een mens moet de liefde leren kennen voordat hij de moraal heeft leren kennen. Of anders raakt hij in bittere tweestrijd” (p 181). “Niet de moraal maar de vervulling. En er is geen andere vervulling dan die van de liefde, dat wil zeggen de zelfverloochening en de afsterving van de wereld… Verdwijnen. Opgaan in de liefde. Dat is de kracht van de liefde die schept, niet meer ikzelf… in de vervulling van de hartstocht van de waarheid” (p 196). Men denke aan de letterlijke betekenis van de term filosoof: liefde tot de wijsheid.

De associatie met het Evangelie ligt voor de hand. Camus heeft daar diepgaand kennis van genomen voor zijn doctoraalscriptie. Bovendien heeft hij een intuïtief inzicht: “Tenslotte heb ik nooit erg helder in mijn binnenste kunnen zien. Maar ik heb altijd intuïtief een onzichtbare ster gevolgd.” Zoals de wijzen uit het Oosten, die door een ster naar Jezus als de belichaming van de liefde werden geleid. Camus associeert de in kosmische termen beschreven liefde van zijn moeder met Christus in de aantekeningen bij zijn onvoltooide roman De eerste man (zie deel 2 van deze serie).

“Alles welbeschouwd is het Evangelie afgestemd op de werkelijkheid, terwijl nen meent dat het onmogelijk is ernaar te handelen. Het weet dat de mens niet zondeloos kan zijn. Maar hij kan ten minste zijn best doen zijn zondigheid te erkennen, dat wil zeggen vergeven. De misdadigers zijn altijd rechters… Absoluut veroordelen kunnen alleen zij die absoluut onschuldig zijn… Daarom moet Goed absoluut onschuldig zijn” (p 187). Dit doet denken aan het verhaal van de overspelige vrouw die men dreigde te stenigen. ‘Wie zonder zonde is werpe de eerste steen’, zei Jezus toen om haar te redden. Eén voor één dropen de Farizeën af. Het vergeven van zonden komt in het Evangelie geregeld voor.

Camus gaat verder waar het christendom eindigt. “De zin van mijn oevre: aan zoveel mensen is de genade onthouden. Hoe is het mogelijk te leven zonder de genade? Er moet een begin mee worden gemaakt, er moet worden gedaan wat het christendom nooit heeft gedaan: ons bezig houden met de verdoemden” (p 132). D.w.z. de mensen die onrecht ervaren. Zo inspireert de liefde zijn verzet tegen onrecht, zoals hij ook in De mens in opstand heeft geschreven. De negatie en het verzet woren aangezet door het verlangen naar het positieve en het betere. Het verlangen draagt als het ware de kiem van de vervulling in zich, zoals de absurditeit het het verlangen naar zingeving oproept en ons daartoe aanspoort.

Camus gelooft niet in God, maar in de mensen, ondanks hun beperkingen. Hij sympathoiseert met de solidariteitsgedachte van het christendom, maar niet met de christelijke verlossingsleer, die bovenaards gericht is. Hij maakt vooral in diverse essays gewag van eenheidservaringen en eeuwigheidsbelevingen, die hij als zingevend en bevrijdend heeft ervaren in zijn aardse leven.

Zijn laatst gepubliceerde literaire werk, de verhalenbundel Koninkrijk en ballingschap gaat over huwelijk en overspel, Algerijnse toestanden en dilemma’s, religie, gevangeschap en folteringen, het kunstenaarschap en de nadelen van bekendheid, religie en solidariteit in zes verhalen over deze thema’s die uit het leven van Camus zijn gegrepen, zie deel 11.